72. Maken de diakenen deel uit van den kerkeraad?

 

(1901.)

122. Ge vraagt mijn gevoelen over een quaestie, die in de Classicale vergadering van X aan de orde is gesteld; over de quaestie n.l. of diakenen, al dan niet, tot den kerkeraad behooren, en of er te dien aanzien, al dan niet, strijd is tusschen onze Confessie en onze Kerkenordening.

M.i. hoort deze quaestie, in zulk een vorm, op een kerkelijke vergadering niet thuis. In een kerkeraad komen kerkedienaren samen, en in een Classe en Synode een aantal kerken, om de voorvallende zaken, die tot hun bevoegdheid behooren, te behandelen en af te doen; niet om allerlei, voor het overige zeer belangrijke. exegetische of dogmatische of kerkrechtelijke of andere theologische punten te bespreken. Als kerkelijke vergaderingen daarmee begonnen, dan zou mettertijd te wachten zijn, dat zij allen tijd daaraan moesten besteden, en wel zeer dikwijls te vergaderen hadden; want er zouden dan eerlang heel wat gemeenteleden, kerkedienaren enz., zijn, die de kerken op zulk eene manier aan het werk gingen zetten. En met welk recht zou men dan den eenen weigeren, wat men den anderen had toegestaan? Er zijn zeer zeker duizende en tienduizende „quaesties” inzake

|276|

Schriftuitlegging, kerkinrichting, enz. enz.; en bij zulke quaesties zou menigeen het dan zeer gemakkelijk vinden, om, inplaats van zelf te gaan onderzoeken en, studeeren, anderen eens aan het werk te zetten; of wel, als men zelf niet onderzoeken kan, dit aan anderen op te dragen. Maar daarvoor worden de kerkelijke vergaderingen niet gehouden. Als daar zaken aan de orde zijn te stellen, dan moeten ze komen (gelijk de vaderen dit terecht uitdrukten), niet „in hypothesi” maar „in thesi”, (dat is naar aanleiding van een bepaald geval dat zich voordoet, om een practischen strijd uit te maken, enz.). Ook, omdat het bijna ondoenlijk is, kerkrechtelijke punten met algemeenheden af te doen. De vaste begrippen en regelen zijn bij de toepassing altijd eenigszins te wijzigen (ook al weer naar beginselen) in verband met de omstandigheden. En dat is niet alles in enkele formules op te nemen.

Intusschen, als een Classe is afgeloopen, dan kan men daarna wel eens officieus over allerlei spreken; of ook, aan ’t eind der vergadering, als er toch niets meer te behandelen is, en er tijd voor is (mits dan wie wil, kan weggaan). Maar voor het overige zou ik zeggen, dat de Classe bovengenoemde quaesties alleen behandelen kan, als er ergens een practisch geschil over is te beslechten (en dan alleenlijk met toepassing op dat voorkomende geval), of als er een voorstel is om aan de Generale Synode wijziging van Confessie of K.O. voor te stellen; hoedanig voorstel dan echter niet een „losse inval” mag zijn, maar met redenen moet omkleed zijn.

Wat nu de quaestie zelve betreft, die is veel te omvangrijk, om in een brief genoegzaam te kunnen worden toegelicht. Laat mij te dien aanzien dus nog slechts een paar algemeene opmerkingen hierbij voegen.

Art. 30 van de Confessie schijnt in de Classe X wel wat oppervlakkig te zijn ter sprake gebracht. Immers, aldaar staat niet, dat de drie soorten van kerkedienaren tezamen den kerkeraad uitmaken, of de kerkeraad zijn, maar dat zij zijn als de raad der kerk; welk woordje „als” in het Hollandsch nog eenigszins op twee manieren kan worden uitgelegd, maar niet in den even authentieken Franschen tekst „comme le Senat de l’Eglise”, en nog minder in den even authentieken Latijnschen tekst „quasi Senatus

|277|

Ecclesiae”. Het is geen art. eener K.O., dat kerkelijke bevoegdheden formeel wil regelen; maar een artikel eener Confessie, dat in het algemeen uitspreekt, wie in de kerk ex officio iets te doen en te regelen hebben, op de manier als in het burgerlijke ook een raad (senatus) is, terwijl dan voorts volgt, wat er voor die dienaren te doen is, zonder dat de bedoeling is, formeel te regelen, wie nu het een en wie het ander voor zijn rekening heeft. Dit is nader in de K. O. te bepalen.

En dit is nader bepaald, aanvankelijk nog in algemeene termen te Emden (1571), in de eerste redactie der K.O., art. 6. Nader te Dordt (1574) art. 4, naar aanleiding van een gravamen (bl. 210 van de uitgave „Acten van de Ned. Synoden der 16de eeuw”, door mij bezorgd in de „Marnixvereeniging”; een uitgave voor wier correctheid naar den authentieken tekst ik kan instaan; behalve ten aanzien van den zeer foutieven tekst van de Hollandsche vertaling der Emder acta. (De gewone kerkelijke handboekjes zijn op vele plaatsen zeer foutief). En voorts bij de volgende indeeling der K.O. (te vinden in de genoemde uitgave).

Volgens alle die bepalingen is de zaak eenvoudig, dat „de kerkeraad” bestaat uit „predikanten en ouderlingen”; maar dat in kleine gemeenten de diakenen ook als het ware hulpdiensten doen als ouderlingen, en wederkeerig de predikant en de ouderlingen hulpdienst als diakenen, zoodat alsdan de kerkeraad altijd uit die drie bestaat (dus in verre de meeste gemeenten); en dat in groote gemeenten de diakenen voor sommige zaken (die den dienst der barmhartigheid raken, en ook, naar de usantie, zaken van beroeping en benoeming van kerkedienaren, enz.) bij den kerkeraad komen, zoodat men alsdan heeft: een „gewonen kerkeraad” en: een „kerkeraad met diakenen” (soms wel genoemd groote of breede kerkeraad), en dus het woord „kerkeraad” een ruimeren of engeren zin heeft, al naar gelang de zaak, die er te behandelen is.

Hierover zou nog zeer veel te zeggen zijn. Maar dat kan ik hier nu niet doen. In het bovenstaande geef ik u althans iets. Hoe dan toch in alle artikelen de „ambten” goed te onderscheiden zijn, ook practisch, kan ik hier niet meer bijvoegen.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 38