58. Welke kerk moet ondersteuning verleenen aan behoeftige gecensureerde leden, die bij verhuizing geen attestatie overleggen?

 

(1910.)

97. Ge vraagt mijn oordeel inzake een verschil over diakonalen onderstand tusschen de kerk van X en die van Y.

Om zulk een oordeel met de noodige stelligheid en volledigheid te kunnen hebben en dus te kunnen geven, zou ik van de omstandigheden dezer zaak nog veel meer moeten weten, dan uw reeds uitvoerig schrijven mij mededeelt, en zou ik ook van den kerkeraad van Y moeten weten, op welke gronden deze gemeend heeft te moeten handelen gelijk hij deed; naar den regel dat men, om in

|218|

een geschil goed en billijk te kunnen oordeelen, beide partijen moet gehoord hebben.

Voor zooveel ik door uw mededeelingen met de zaak bekend ben, zou ik zeggen, dat de door u bedoelde man en vrouw op het oogenblik buiten alle kerkelijk verband staan, aangezien zij in X wonende, niet tevens lid kunnen zijn van een andere kerk dan die van X, en toch door die kerk niet als lid hebben kunnen aangenomen zijn, omdat ze geen attestatie (zij het ook een ongunstige) te X hebben ingediend.

Om weer in een kerkelijk verband te komen, moeten die menschen dus één van deze twee dingen doen: òf bij den kerkeraad van hun laatste woonplaats d.i. Y, een attestatie aanvragen naar X (ook al zou die attestatie dan van veel ongunstigs moeten getuigen, daar zij beiden in Y onder censuur gesteld zijn), en op die attestatie zou dan X hen als leden te erkennen hebben (natuurlijk met handhaving der censuur); òf zij zouden metterwoon naar Y moeten terugkeeren, waar zij nog niet als lid op het lidmatenboek zijn afgeschreven, en waar zij dus vanzelf weer lid zouden zijn van de kerk van Y. Hunne attestatie (waarmee zij indertijd naar de kerk van Y kwamen), zal daar wel niet meer berusten, daar alle attestaties, zoodra zij ergens zijn ingediend en tot inschrijving op het lidmatenboek geleid hebben, vanzelf haar beteekenis verloren hebben, en dus niet bewaard worden, tenzij er iets bizonders op staat, dat nog zou moeten te pas komen. Maar (en dit is de zaak waar het op aankomt) zij staan daar nog als lid in het lidmatenboek.

Bij dezen stand van zaken is er m.i. wel iets vóór te zeggen, dat beide diakonieën, die van Y en die van X, ten aanzien van die menschen, wanneer ze werkelijk door ouderdom enz., onmogelijk in eigen behoeften genoegzaam voorzien kunnen, eene christelijke roeping hebben. Niet een formeele wettelijke verplichting; want (nu nog daargelaten dat een hulpbehoevende nooit iets van een diakonie te eischen heeft), deze menschen staan formeel buiten alle kerkelijk verband. Maar, wanneer sprake is van christelijke roeping, blijft men bij het formeele niet staan. En dan heeft m.i. Y hier een roeping, omdat die menschen eigenlijk aldaar thuis hooren, en ook liefst wonen, en omdat ze

|219|

aldaar nog als lid der kerk te boek staan; en X heeft hier ook een roeping, omdat die menschen thans te X wonen, en indien zij attestatie indienen, aldaar ook lid kunnen worden van die kerk.

In zulke gevallen is het altijd het beste, dat men door onderhandeling en samenspreking tot een schikking komt, zodat Y zich niet aan die menschen onttrekt, ook niet als zij door indiening eener attestatie tot de kerk van X gaan behooren; aangezien zij toch reeds in Y door de diakonie ondersteund waren, en aangezien dit natuurlijk zou te continueeren zijn wanneer zij naar Y terugkeerden, en aangezien zij reeds als diakonaal-gesteunden uit Y in X kwamen.

Voor zooveel ik van Y iets af weet, heb ik nog al goede gedachten van de goede gezindheid van den kerkeraad aldaar, om tot een billijke schikking te komen.

Mocht het onverhoopt anders zijn, dan is de kerkelijke weg, dat de zaak bij de Classe gebracht wordt; en aangezien Y niet hoort tot de Classe X, maar tot de Classe Z, zou een klacht over den kerkeraad van Y dus door de kerk van X bij de Classe Z zijn in te dienen, natuurlijk niet vóórdat gebleken was, dat onderhandelingen tusschen de beide kerken vruchteloos waren.

Maar ik schrijf dit alles onder de reserve, die ik reeds van den aanvang maakte, n.l. dat ik van de zaak niet zóó op de hoogte ben, dat ik er beslist en volledig over zou kunnen oordeelen.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 25
Kerkorde GKN (1905) Art. 83