50. Kan iemand, die verhuist naar een andere plaats, lid blijven van zijne vroegere kerk of daar, zij het tijdelijk, een ambt blijven bekleeden?

 

(1907.)

79. Voor het overige zijn uwe vragen gemakkelijk te beantwoorden.

Immers, de quaestie is niet, of de door u bedoelde broeder goed deed, toen hij, ofschoon wonende binnen het ressort van de geïnstitueerde kerk van X, toch als lid tot Y bleef behooren; zelfs dreigende, dat hij, indien zulks hem niet werd toegestaan, zich aan de gemeenschap der Geref. kerk wilde onttrekken. Zulke dreiging was zeer zeker eene zeer ernstige verkeerdheid, maar juist daarom waarschijnlijk hem slechts onbedachtelijk ontvallen, zoodat hij, indien het eens zoover gekomen was, zich niet aan de groote zonde van scheiding en scheuring, om het niet voldoen aan een zuiver persoonlijk verlangen, zou hebben schuldig gemaakt. Maar dat daar gelaten, had hij m.i. aan de kerkelijke beslissing in zake X zich moeten onderwerpen, en zou hij goed doen, wanneer hij zulks alsnog deed.

Dat is echter thans niet de quaestie; en het zou denkelijk zelfs niet goed zijn, daarop thans weer terug te komen. Hem is nu

|191|

eenmaal vergund lid van de gemeente van Y te blijven, voor zijn eigen persoon.

Welnu, als zoodanig is hij dan ook, precies even goed als ieder ander lid der kerk van Y benoembaar tot ouderling van die kerk. Ik zou niet den minsten grond weten, waarop hem die bevoegdheid zou kunnen ontzegd worden; zelfs geen schijn van grond zou daarvoor zijn aan te voeren. Met het volste recht kon hij door den kerkeraad op het grostal, en daarna op het dubbelgetal geplaatst worden, en toen hij daarop door de gemeente werd aangewezen, mocht en moest hij zonder eenigen twijfel door den kerkeraad benoemd en vervolgens in den dienst bevestigd worden. Er kan hier geen quaestie zijn van onwettigheid, en ook niet de minste reden, om er bij hem op aan te dringen, dat hij zich nu aan zijn dienst zou onttrekken, ten minste wanneer de afstand, waarop hij van Y afwoont, voor hemzelven en voor zijn dienst geen te groot bezwaar is.

Hier in Amsterdam heeft onze kerk ook zulk een ouderling, die bij de voor tien jaren gemaakte nieuwe grensregeling buiten het ressort der kerk van Amsterdam kwam te vallen, en aan wien ook vergund werd, persoonlijk tot de Amsterdamsche kerk te blijven behooren. Nu reeds tien jaren lang dient bij deze kerk zonder eenig bezwaar.

 

(1913.)

80. Ge vraagt mijn advies, in zake twee gevallen, die zich thans te X voordoen, nl. 1e van een broeder, die lid was van de Geref. kerk te Y en nu verhuisd is naar het ressort der Geref. kerk te X, maar weigert zijne attestatie van Y op te vragen en te X in te dienen, en tot de kerk van Y wil blijven behooren; en 2e van een broeder, die voor 3 maanden te X als diaken in functie trad, maar met 1 Mei naar eene naburige gemeente gaat verhuizen; waarna de kerkeraad van X hem toch gaarne als diaken zou behouden, totdat zijn diensttijd als diaken na 2 jaren om is, of althans nog voor één jaar.

Wat het eerste geval betreft, — dit doet zich herhaaldelijk voor,

|192|

in vele kerken, ook met name in Amsterdam, wanneer leden van de Amsterdamsche kerk verhuizen naar een buitenwijk, die tot eene andere kerk behoort, of naar Watergraafsmeer of Sloterdijk. Maar nooit wordt in zulke gevallen toegestaan, dat zij nog als lid zouden blijven bij de kerk, uit welke zij verhuisden, daar door zulke onordelijkheid de kerk hoe langer hoe minder aan hare roeping zou kunnen voldoen.

Men kan dit op Schriftuurlijken grond aan de menschen ook wel duidelijk maken. B.v. (om slechts iets te noemen), wanneer men hun voorhoudt, dat er naar Gods Woord ouderlingen moeten zijn voor het opzicht over de gemeenteleden, en dat dit alleenlijk mogelijk is, wanneer aan hen een bepaalde kring wordt aangewezen, binnen welken zij (ten aanzien van de aldaar wonende leden) hunne roeping hebben! Het zou zelfs ongerijmd zijn, te stellen, dat zij hun opzienersambt zouden moeten of kunnen uitoefenen buiten dien kring, zonder eenige grensbepaling, of wel met bepaling van de grens door de verhuizende leden zelven. Indien zulke bepaling aan één enkel lid werd toegestaan, zou men het natuurlijk aan anderen niet kunnen en mogen weigeren. En daardoor zou men dan een weg bewandelen, op welken het ouderlingschap hoe langer hoe meer een onmogelijke dienst zou worden, en dus, in menig opzicht en ten aanzien van steeds meerderen, werd ter zijde gesteld of afgeschaft, in lijnrechten strijd met Gods Woord, waarvoor elke Gereformeerde toch buigen moet, al zou het ook strijden met zijn eigen neiging of zin. Met deze, en met andere dergelijke onderwijzing kan men hier de menschen doorgaans wel brengen tot het opvragen en indienen hunner attestatie.

Dit moet ten aanzien van den door u bedoelden broeder dus ook beproefd worden; ook wel door den kerkeraad van Y, maar ook door den kerkeraad van X. Deze laatste kan echter zijn attestatie niet van den kerkeraad van Y opvragen; want de aansluiting bij een kerk kan nooit geschieden buiten het lid om (tenzij dan bij kleine of althans minderjarige kinderen). Dit lid moet bij verhuizing zelf zijne attestatie indienen (al kan en mag de kerkeraad van X dien van Y wel vragen, er toe mede te werken dat die Br. zulks doe).

Als de bedoelde Br. onverhoopt zulks blijft weigeren, dan kan men hem zeker niet dwingen. Maar dan moet hem door den

|193|

kerkeraad (liefst door beide kerkeraden) toch worden duidelijk gemaakt, dat hij door die weigering nu inderdaad tot geene enkele kerk meer behoort: niet tot die van Y, want hij is uit het ressort van die kerk metterwoon verhuisd; en niet tot die van X, want hij heeft zich aldaar nog niet aangemeld en is er nog niet op zijn attestatie als lid aangenomen. Bij voortdurende weigering staat hij dus gelijk met iemand, die zich van de kerk heeft afgescheiden; ’t geen de kerkeraad van Y ook wel zal begrijpen, en te meer zal doen medewerken.

Wat het tweede geval uit uw brief betreft, — hierop is door het bovenstaande eigenlijk ook reeds geantwoord. Wat niet kan worden toegestaan aan een broeder, die uit Y naar X verhuisde, kan moeilijk wèl vergund worden aan een broeder, die uit X naar eene naburige kerk verhuist. Zelfs vrees ik, dat uw kerkeraad, reeds door zulks te wenschen en zoo mogelijk ook te doen, zijne positie en zijne zeggingskracht tegenover den broeder uit Y nog al heeft verzwakt, en sterker zal staan, wanneer hij in beide gevallen denzelfden regel volgt. De omstandigheid, dat de bij dit geval bedoelde broeder diaken is, kan m.i. niet zwaar wegen; want aan het eind van het volgende jaar, of nog van dit jaar, zou men toch een anderen broeder tot diaken moeten kiezen, ’t geen dus thans ook wel zal kunnen. Of anders zou men die diakensplaats nog eenige maanden vacant kunnen laten, terwijl een der kerkeraadsleden (zoo noodig met uw hulp) dan den vacanten arbeid overneme, die in eene kleine gemeente toch niet al te omvangrijk zal zijn. Intusschen ben ik met den toestand en de omstandigheden te weinig bekend, om hier een beslist oordeel te kunnen geven. Er kunnen redenen zijn om van de gestelde orde af te wijken. Maar juist vanwege de gelijktijdige zaak van den br. uit Y moeten die redenen dan wel zeer klemmend zijn.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 22
Kerkorde GKN (1905) Art. 24
Kerkorde GKN (1905) Art. 82