43. Is iemand, die altijd bij één predikant ter kerk gaat, verkiesbaar tot ouderling?

 

(1910.)

65. Ge vraagt mijn oordeel over eene „motie” (eigenlijk geen motie, maar een voorstel), die in uwen kerkeraad is aangenomen in eene vergadering waar juist de beide predikanten afwezig waren, en die inhield, dat alleen zij op de candidatenlijst

|163|

voor ouderling kunnen geplaatst worden, die niet alleen trouw ter kerke komen, maar die daarbij ook geen onderscheid maken tusschen de dienstdoende predikanten, en die dus altijd naar hetzelfde kerkgebouw gaan, om het even wie aldaar het Woord te bedienen heeft.

Dat besluit, gelijk het in de openbaar gemaakte mededeeling (Art. 6) geformuleerd is, heeft voor mij inderdaad veel onbegrijpelijks; ook al neem ik gaarne aan, dat het alleenlijk genomen is voor de thans aanstaande verkiezing van ouderlingen, en dus niet bedoeld het ook op te nemen in een reglement of regeling, waardoor het ook verder zou blijven gelden (altijd totdat de kerkeraad het weêr introk).

Een dergelijk besluit is in onze Gereformeerde kerken wel nooit door eenigen kerkeraad genomen. Wel is voor ruim 2½ eeuw hier een boekje verschenen, waarin beweerd werd, dat in groote gemeenten de gemeenteleden moesten verplicht worden, steeds ter kerke te gaan in het kerkgebouw binnen welks ressort zij woonden; niet alleen voor het gebruiken der Sacramenten (gelijk dit in Roomsche kerken voor de parochianen verplichting was en is), maar ook voor het bijwonen van den predikdienst (waarin zelfs door Rome de gemeenteleden eener groote stad worden vrij gelaten). Maar tegen zulke bewering is toen, niemand minder dan Voetius met grooten nadruk opgekomen, in een betoog, waarin hij de vier argumenten, die er vóór werden aangevoerd, wederlegt, en waarin hij de vier argumenten, die er tegen zijn en die ieders vrijheid bepleiten, uiteenzet; bij dit alles ook gedurig op de Schrift zich beroepende; welk betoog te vinden is in zijne „Politica Ecclesiastica” Vol. 1, pag. 71-75 (in den door mij in 1885 bezorgden herdruk in de „Bibliotheca Reformata”, pag. 63-66; en in de Hollandsche vertaling, die in 1888 onder mijn toezicht door Dr. Fischer en Ds. Rudolph, destijds nog beide student, is uitgegeven, blz. 113-119). 1)


1) IIIe Vraag. Of de afzonderlijke vergaderingen van over de verschillende kerkgebouwen verdeelde toehoorders in. de gereformeerde steden van. Nederland even zoovele afzonderlijke kerspelkerken moeten genoemd worden?
Antwoord. Neen. Omdat er tusschen die toehoorders geene bizondere en tot hen beperkte eenheid, gemeenschap, en verbintenis is. Want de enkelen worden slechts plaatselijk, op die ééne plaats en op dat ➝

|164|

Door dat betoog wordt nu zeker niet uitgesloten, dat het om allerlei redenen wenschelijk moet geacht worden, dat in groote gemeenten de leden zooveel mogelijk zich tot een kerkgebouw bepalen, om het even wie daar preekt. Zelf acht ik dit zeker wenschelijk; waarom ik dan ook doorgaans naar hetzelfde kerkgebouw ga, waar ik onze 9 predikanten dan op de rij af hoor preeken. Maar — zoo doen hier niet velen: de overgroote meerderheid der leden volgt hier 1 of 2 of 3 of 4 predikanten, die zij het best verstaan of begrijpen of aan wie zij het meest hebben. En nu kan men wel zijn best doen, daarin verandering te brengen; maar dat is reeds van de 16e eeuw af in alle groote steden


➝ bepaalde uur vereenigd tot een geheel van toehoorders, tot die enkele voorbijgaande handeling van hooren met wat er bij komt gedurende één of anderhalf uur. Zij maken derhalve geen bizondere, georganiseerde kerk uit, in onderscheiding van de andere verzamelingen van toehoorders in al de andere kerkgebouwen derzelfde stad. Evenmin als de Romeinsche of Atheensche burgers, bij gedeelten in verschillende deelen der stad de schouwburg bezoekend of wandelend, elk een afzonderlijke stad en staat uitmaken, of studenten, bij gedeelten in verschillende gehoorzalen op denzelfden of verschillenden tijd college bezoekend, elk eene afzonderlijke academie samenstellen, omdat de plaatselijke vereeniging ophoudt als de vergadering of de voorlezing geëindigd is, waarna elk zijns weegs gaat en andere gehoorzalen of kerkgebouwen naar goedvinden bezoekt.
Hieruit blijkt, dat dit nijdig en ongerijmd verzinsel van sommigen, uiteengezet in prullige redeneeringen vol groote woorden, dat het niet geoorloofd is deze of die predikers meer dan anderen te volgen of altijd te hooren, en eenige keuze in de preeken te hebben, van steun in de Schrift en de rede ontbloot is. Immers hier is zelfs niet de minste schijn van scheuring of partijzucht, als waarvan sprake is 1 Cor. 1: 12: „Ik ben van Paulus, ik van Apollos” enz. Onze gronden zijn deze: 1e. omdat in een ieder de beste gaven te erkennen, en van die gaven tot onze meerdere opbouwing in den Heere gebruik te maken niet slechts geoorloofd, maar ook noodzakelijk is. Vrome toehoorders houden er voor, dat de beste gaven van een prediker bestaan: 1. in een luidklinkende stem, die door allen gehoord kan worden; 2. in eene duidelijke, nauwkeurige, vurige, het gemoed aangrijpende voordracht; 3. in eene ernstige, deftige, zedige versiering van den stijl, op eene wijze, die passend is bij de gewijde stof; en niet in een ijdelen en ongewijden valschen opschik; 4. in eene regelmatige, doorzichtige, schriftuurlijke en degelijke tekst- en zaakverklaring, zoodat ze door de hoorders zeer goed verstaan, in het geheugen geprent, onthouden, thuis herkauwd en met anderen herhaald kan worden; 5. in eene meer geschikte, krachtige, voelbare, voorzichtige, oprechte toepassing op het geweten. 2e. Omdat de Schrift nergens de geloovigen vermaant, om zonder onderscheid te maken ➝

|165|

steeds vergeefs geweest. Toch heeft niemand er ooit aan gedacht, te dien aanzien dwang te willen uitoefenen, of liever (want dwang moet hier wel altijd vruchteloos zijn) dwang te willen beproeven. En dat is ook zonder twijfel ongeoorloofd, want welken Schriftuurlijken grond zou men kunnen aanvoeren voor de toepassing van censuur op onbesproken leden, die in hun eigene kerken bij hun eigen predikanten (of bij één van deze) trouw ter kerke gaan?

Maar als dat niet kan of mag, zooals in uw kerkeraad wel ieder zal toestemmen, hoe kan men er dan toe komen om het toch te doen, doordat men de hierbij bedoelde leden onbekwaam verklaart om het ouderlingschap te bekleeden, enkel om het kerk gaan bij


➝ zonder oordeel, zonder keuze, zonder rekening te houden met hunnen aard, hunne vordering, hunne gemoedsstemming en hunnen inwendigen toestand alles zonder onderscheid van iedereen altijd te hooren. Maar daarentegen raadt de Schrift aan het hebben van keuze, oordeel, onderscheiding, voorzichtigheid (Luk. 8: 18, 1 Thess. 5: 21), in de levenswijze ten opzichte van het lichaam wat spijzen, lucht, water, woonplaats, huizen betreft, enz. In het gebruiken van geneesmiddelen en geneesheeren, in het gebruiken en lezen van godgeleerde boeken, wordt aan geleerden en ongeleerden de raad gegeven onderscheid te maken. En waarom zou men dit dan niet moeten doen in het hooren van preeken en voorlezingen over heilige zaken, in het inroepen der hulp van dienaren of andere troosters en vermaners bij gevallenen, of bij menschen, die lijden aan beproeving en geestelijke aanvechting, bij zieken en bij stervenden? 3e. Omdat Christus zelf Johannes lief had boven de andere discipelen, en drie discipelen in voorkeur boven de anderen met zich nam (Matth. 17: 1), en Paulus onder al zijne leerlingen en de rechtzinnige leeraars niemand had, die gelijk stond met Timotheus (Phil. 2: 20); hoe zou het mij dan niet geoorloofd zijn zonder scheuring te maken, haat op te wekken tegen de dienaren, of het dienaarsambt te verachten, de openbare preeken of huiselijke samensprekingen van zeker dienaar te verkiezen boven de preeken of samensprekingen van anderen, indien ik gevoel door gene beter gesticht te worden? 4e. Omdat degenen, die tegen dit onderscheid maken herhaaldelijk betoogen, zelve het onderscheid maken van anderen, die hunne bediening van het avondmaal en hunne preeken volgen, èn die van de andere dienaren in dezelfde stad niet slechts voorbijgaan., maar zelfs met ijver ontvluchten (met welke vroomheid, op welken rechtvaardigen grond, weet de Heere, en is hunzelven misschien niet onbekend) in kalmen gemoede verdragen; ja zelfs daarin een behagen schijnen te hebben. Want als hier niet de razernij van nijd en zelfzucht aanzet, dan blijven hunne publieke en private vermaningen hiertegen rusten, en de orakels der socratische en nuttelooze verhandelingen verstommen; hoewel ze dezen voorbijgaan, genen de voorkeur geven niet slechts op die dagen, ➝

|166|

één of meer van hunne predikanten, en niet bij allen? Dat is toch ook een tuchtmiddel, bestemd om tot een verandering van gedrag te dwingen. En dan nog wel een tuchtmiddel, dat, geheel in strijd met alle Schriftuurlijke en Gereformeerde beginselen, uitgesproken wordt, niet over één of meer met name genoemde leden, maar over een geheelen groep van ongenoemde leden; terwijl ook voorts die uitsluiting op geheel informeele wijze geschiedt, en geheel in strijd met den regel van Matth. 18.

Dat uw kerkeraad dit zou gedaan hebben, is mij zóó onbegrijpelijk, dat ik zeer geneigd ben, te onderstellen, dat uw kerkeraad eigenlijk iets anders bedoeld heeft, en alleenlijk zich vergist heeft in de formuleering van zijne gedachten.


➝ als meerdere predikingen op hetzelfde uur in verschillende kerkgebouwen gehouden worden, maar bovendien de collega’s zelven hardnekkig en voortdurend zoo ontvluchten, dat ze ook buiten hunne kerk ergens op het platteland naar preeken gaan hooren, en het avondmaal des Heeren gaan gebruiken, zoo dikwijls in hunne stad de beurt van prediking of avondmaalsbediening niet aan dien dienaar of een dier dienaren, die zij zich gekozen hebben (in welken geest en met welke vroomheid die gekozen is, kan ik niet zeggen) gekomen is. De geheele of kersversche of beschimmelde redeneering van hen die hierover anders denken (hoedanige redeneering ik mij herinner eens niet zonder walging gehoord te hebben) steunt op deze valsche onderstelling, dat aan de enkele geloovigen en toehoorders in de grootere steden van Nederland naar goddelijk recht, òf naar het natuurrecht, òf naar kerkelijk recht een zeker kerkgebouw is toegewezen, hetwelk zij gehouden zijn te bezoeken op iederen dag des Heeren, en geen ander gebouw. Wanneer deze onderstelling, als zoo valsch mogelijk, ontkend wordt, valt geheel die in de lucht hangende redeneering. Want waar, wanneer, door wie, met welk gezag, door welke algemeene of bizondere verordening is deze denkbeeldige verdeeling der toehoorders over hunne kerkgebouwen, zoodat elk zijn eigen heeft, vermeld? Indien dit niet duidelijk aangetoond wordt, zal het met recht geoorloofd zijn de bepalingen van dusdanige ongelukkige casuisten te verwijzen naar de klasse der redeneeringen over het niet bestaande (van denzelfden aard dus als de redeneering der pausgezinden over de verdiensten naar het oordeel van Amesius in den Bellarminus ontzenuwd. De kerspelen van het canonieke recht en het pauselijke gewoonterecht zijn bij ons afgeschaft, en even zoovele collegiaatkerken of presbyteriale kerken naar het aantal der steden, zelfs der grootere er voor in de plaats gesteld. Zelfs gesteld, wat niet wordt toegegeven, dat ergens overblijfselen der kerspel-inrichtingen nog zijn blijven bestaan, dan zou echter daaruit niet volgen, dat de leden van het kerspel voortdurend verbonden zijn om de prediking in hun kerkgebouw te hooren, omdat in het pausdom zelf de vrijheid wel is waar beperkt is omtrent begrafenis en sacramenten, enz. ➝

|167|

Denkelijk heeft uw kerkeraad willen voorkomen, dat een broeder, die altijd denzelfden predikant volgt, zulks ook zou blijven doen terwijl hij ouderling was.

Nu, dat zou zeker niet kunnen. In iedere kerk wordt het werk der kerkedienaren, ook dat der ouderlingen, door den kerkeraad geregeld, zoowel voor den dienst der gemeente (in groote gemeenten door de wijkverdeeling) als voor den dienst op Zondag (door tegenwoordigheid en toezicht bij de samenkomsten der gemeente); opdat al dat werk behoorlijk en met orde geschiede, 't geen wel onmogelijk zou zijn, indien ieder ouderling naar eigen keuze in de groote gemeente ging waken of des Zondags kerkte. Wie als ouderling dient, moet zich dus aan de regeling onderwerpen;


➝ maar het omtrent de prediking wordt toegestaan haar te gaan hooren in de kerspelkerken en de collegiaatkerken, de reguliere of kapittel-kerken zonder onderscheid. En indien iemand, uit deze stelling verdreven, droomt, dat de nabijheid van het kerkgebouw grond kan geven voor een rechtsvoorschrift om aldaar altijd of meestal gewoonlijk de prediking te hooren, dan werp ik hem tegen, dat nooit in eenige stad van Nederland door een kerkeraad of door eene synode zulk een grond gegeven is. Bovendien door deze vondst der nabijheid is nog niet voldaan aan het geweten der geloovigen, voor wie twee of drie kerkgebouwen nagenoeg even nabij zijn; noch ook aan de niet-burgers en vreemdelingen, die op de Zondagen in die stad verwijlen. Laat iemand eens tot de stadbewoners zeggen, dat zij hunne benoodigdheden in de naastbijgelegen winkels van kooplieden, bakkers, kleermakers, bierbrouwers, wijnkoopers, enz. moeten halen, en dat wel alleen op grond der nabijheid. Hij zegge eens het zelfde over het zenden der kinderen naar de Hollandsche, Fransche en Latijnsche scholen. Maar laat ons ten overvloede de gronden dezer krachtelooze bespiegeling aanhooren: 1e. grond. Omdat alle predikers Gods Woord prediken, wettig daartoe geroepen zijnde. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Antwoord. Dit beteekent evenveel, alsof iemand zeide, alle schoenmakers, kleermakers, smeden, apothekers, heelmeesters, notarissen, advocaten enz. oefenen ieder hun beroep uit naar kennis en vermogen, en zijn tot dit beroep wettiglijk toegelaten; derhalve is het u niet geoorloofd onderscheid te maken, wiens dienst gij gebruiken zult. Vier of zes professoren onderwijzen tegelijk aan eenige hoogescholen op hetzelfde uur hetzelfde vak (bijv. logica of physica, enz.); derhalve is het niet geoorloofd den eenen in voorkeur boven den anderen te hooren, omdat allen hetzelfde vak naar dezelfde methode en volgens denzelfden schrijver (bijv. Aristoteles) naar hun vermogen onderwijzen. Hieruit volgt eindelijk nog, iets, dat, indien de een in voorkeur boven den anderen niet gehoord moet worden, ook geen ander uit de vijf overigen gehoord moet worden, om niet in dezelfde dwaasheid te vervallen, daar toch zes op hetzelfde uur niet tegelijk kunnen gehoord worden. Maar een ander voorbeeld ➝

|168|

gelijk dan ook hier in Amsterdam ieder ouderling zijn eigen wijk-kwartier heeft en zijn eigen kerkgebouw, zoodat steeds bij elken dienst in iedere kerk een gelijk aantal ouderlingen present is. Wie dat niet zou willen doen, ’t geen echter hier nog nooit is voorgekomen, zou schuldig zijn aan verwaarloozing van de hem opgedragen taak, d.i. aan voortdurend dienstverzuim. En dat zou zeker geen kerkeraad mogen toelaten; bij een ouderling evenmin, als bij een predikant of diaken.

Of er nu in X gevaar zou zijn, dat de broeders, die men op het oog heeft, tegen zulken opvolging van hun dienstregeling bezwaar zouden maken, weet ik niet. Maar ik denk het toch niet.

In ieder geval kan de kerkeraad zich daaromtrent van tevoren


➝ verstrikke de tegenstanders in hun eigen strik van hunne waanwijsheid. De heilige schrijvers zijn alle onfeilbaar en geïnspireerd. Derhalve is het den geloovigen niet geoorloofd met eenige onderscheiding en met toepassing op elks eigen toestand of op het bevattingsvermogen en den toestand van het volk, de teksten der Heilige Schrift te lezen en te overdenken noch den predikers voor de prediking ze uit te leggen. Van elke spijze wordt gezegd, dat alle schepsel Gods goed is, 1 Tim. 4. En wie zou nu hieruit afleiden, dat alle onderscheid maken ongeoorloofd is? Over het hebben van keuze in het lezen van godgeleerde boeken hebben wij boven gesproken. 2e grond. Omdat dan de preeken van de overige predikers geminacht worden. Antwoord. Indien men dit zóó opvat, dat de preeken, die in zich zelf beter of ten minste aan eenige hoorders aangenamer zijn, onwillekeurig aanleiding geven, hetzij tot die minachting, of wel tot die lager schatting wordt dit toegestemd. Maar dit is geheel door eene bijkomende omstandigheid, en daarom moeten de betere preeken en het hooren derzelve niet belet worden, evenmin als grootere ontwikkeling, voorzichtigheid, moed en andere deugden van meer verheven graad. 3e grond. Omdat zij dan op onwaardige wijze den dienst der overige dienaren in dezelfde stad minachten en ontvluchten, en daarvan geen gebruik willen maken, terwijl toch allen gemeenschappelijk hunne herders zijn, wien van Godswege de zielzorg is opgelegd. Antwoord. De gevolgtrekking wordt ontkend. Indien iemand met deze bedoeling en in dien geest de preeken van den eenen dienaar liever dan die der anderen, die op hetzelfde uur leeren, wil hooren, die zal Gode rekenschap hebben te geven. Maar iemands daad of misbruik moet niet de zaak zelve, dat is de geestelijke onderscheiding der betere gaven, veroordeelen. Dit moet hun worden ingeprent, die de overige dienaren, als zij op een morgen- of avonduur op Zondag of op een uur in de week alleen prediken, niet willen hooren; echter niet hun, die alle preeken van elk hunner predikers, indien zij alleen preeken, gaarne willen bijwonen; slechts kiezen zij hem, door wien zij meenen beter gesticht te worden uit meerderen uit, die op hetzelfde uur ➝

|169|

vergewissen, vóórdat hij de benoeming definitief uitbrengt; altijd alleen in geval er werkelijk grond is, om van iemand zulke kwade vermoedens te hebben.

Maar indien de kerkeraad inderdaad bedoelde, zulk eventueel dienstverzuim te voorkomen, dan moest zijn besluit toch heel anders luiden, dan het nu in de zoogenaamde „motie” geformuleerd is. En dan was een formeel besluit eigenlijk niet eens noodig. Het spreekt wel vanzelf, dat iemand niet als ouderling zou kunnen optreden, wanneer hij reeds van tevoren verklaarde, dat hij het hem opgedragen dienstwerk niet zou willen vervullen.

Voor het overige blijft bij een kerkelijke verkiezing, die altijd geheim is, natuurlijk ieder kerkeraadslid en ieder stemgerechtigde volkomen vrij om op iemand te stemmen of niet te stemmen.


➝ tegelijk preeken. 4e grond. De predikers, wier preeken niet gehoord worden, kwellen hunne ziel en doen hunne zuchten tot God opstijgen, wanneer zij zien dat anderer prediking boven de hunne gesteld wordt. Antwoord. 1. Hoe zou het zijn, indien eens omgekeerd de toehoorders menigvuldiger bij hem toestroomden en een of meer der collega's dan zuchtten; op welke wijze zou hij hen troosten? 2. Aan zoodanige predikers zou kunnen toegevoegd worden dat woord tot Jona, dat we vinden Jona 4: 4, 9, 10, 11. Het is u geoorloofd smart te gevoelen en u te verootmoedigen voor God, dat uwe gaven, indien zij gelijk zijn aan de gaven der andere predikers of ze overtreffen, door de toehoorders buiten uwe schuld gering geacht worden. Intusschen is het u niet geoorloofd tegen uwe collega’s verontwaardigd te zijn of hen te benijden, noch om tegen God te murmureeren. Indien uwe gaven minder zijn, moet de Voorzienigheid Gods erkend worden, die deze mindere mate van gaven u ten goede zal doen medewerken, aan elk de mate der genade gevende naar Zijn welbehagen. Prijs de goedheid Gods in uwe collega’s. Dank Hem voor de mate u gegeven. Hij zou immers minder of niets kunnen gegeven hebben. Vraag van Hem vermeerdering. Vergoed datgene, wat gij door predikgaven niet kunt geven, door eenige andere kerkelijke plichten getrouw en met vurigen ijver waar te nemen. Maar indien de predikgaven door gebrek aan ijver, vlijt, of vroomheid uwerzijds minder zijn dan die der anderen moet het hart worden gericht tot vurige gebeden, oprecht berouw en gedurigen vlijt, en worden afgekeerd van alle wereldsche rust of bezigheid. Kortom, mits er niet aanwezig zij onwetendheid, zorgeloosheid, hoogmoed, nijd, dan zal ook de twist in den schoot bergende afgunst er niet zijn, welke niet zelden in grootere steden de collega’s in denzelfden dienst verontrust en kwelt. Maar meer dan genoeg tegen dezen ruwen en onnutten redetwist van sommigen.
(Drie Kerkrechtelijke Verhandelingen vertaald uit de Politica Ecclesiastica van Gijsbertus Voetius. 1888, J.A. Wormser, Amsterdam, p. 113-119).

|170|

Ziedaar een en ander op uwe vraag. Natuurlijk moogt ge desverkiezende dit antwoord laten lezen aan wien ge maar wilt. Wat ik hier en daar adviseer, mag, wat mij betreft, aan ieder worden medegedeeld.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 22