21. Hoe moeten de emeritaats-gelden geregeld worden?

 

(1891.)

30. In zake pensioen van emeriti predikanten schijnt mij voorloopig wel het beste toe, wat nu reeds geschiedt in Zuid-Holland, van welke provincie ik gisteren de provinciale Synode als adviseur bijwoonde. Toen Ds. A te X emeritus verklaard werd, en de plaatselijke kerk het pensioen niet kon bijeenbrengen, nam de Classe (destijds den Haag-Gouda gecombineerd) op zich f 800.— ’s jaars als pensioen bijeen te brengen, benoemde daarvoor Deputaten en zorgde, dat daarvoor geregeld in de kerken gecollecteerd werd tot het bedrag er was (in de meeste kerken slechts ééne collecte; in enkele kerken, die de eerste maal naar ’t oordeel der Deputaten wel wat weinig gezonden hadden, nog een tweede maal). Dat is zeker de rechte weg: eerst doet de plaatselijke kerk wat zij kan; daarna helpt de Classe; als die niet kan, de provincie; en als ook de provinciale kerken samen het niet kunnen, alle

|89|

kerken des lands samen. Op dergelijke wijze zou ’t ook voor Y voorloopig best kunnen; nl. indien daar nu reeds geëmeriteerd worden moet. ’t Zal daarom toch ook wel goed zijn, dat de zaak ter Algemeene Synode komt; maar inmiddels kunnen toch Classe, en desnoods provincien wel voorzien.

 

(1907.)

31. Ge schrijft mij, dat de kerk van X besloten heeft, uw pensioen te berekenen naar hetgeen de Generale Synode van Utrecht aan de kerken heeft aanbevolen, en dan daarbij te handelen alsof ge reeds 70 jaar oud waart of reeds 40 dienstjaren vervuld hadt. Maar voorts deelt ge mij nog mede, dat over die berekening verschil is tusschen u en de Classe en nu vraagt ge daarover mijn advies.

Dit advies kan eigenlijk volstaan met eene verwijzing naar de bewoordingen zelve van de door de Synode aanbevolen bepaling, in de Acta blz. 216, regel 13 v. o., onder letter b, 1) welke bewoordingen m.i. geene tweeërlei opvatting toelaten, en wel allermeest met uwe opvatting in strijd zijn.


1) Acta Generale Synode in 1905 (Utrecht), blz. 216;
b. het in de vorige bepaling bedoelde pensioen wordt zooveel doenlijk geëvenredigd aan den leeftijd, den diensttijd, en het laatstelijk genoten traktement, vermeerderd met 20% voor het genot van pastorie, vergoeding van huishuur enz. in dier voege, dat het ten volle wordt toegekend na eenen diensttijd van 40 jaren, bij wier berekening ook de vroegere dienst in andere kerken meetelt, of na eenen leeftijd van zeventig jaren, en dan gesteld wordt op niet minder dan achthonderd gulden per jaar; met dien verstande, dat het in kerken, waar het traktement nog zelfs daarbeneden is, gesteld wordt op het bedrag van dat traktement, vermeerderd met 20% voor het genot van pastorie, vergoeding van huishuur, enz. en in kerken die een traktement van veertienhonderd gulden of meer konden geven, gesteld wordt op niet minder dan drie vijfden van het het bedrag van dat traktement. Wanneer de emeriteering plaats heeft na eenen korteren diensttijd of op jongeren leeftijd, wordt het in de vorige bepaling bedoelde pensioen aldus berekend, dat voor ieder dienstjaar, dat sedert de aanvaarding van het predikambt vervuld is, één veertigste van het pas genoemde volle pensioen wordt toegekend; dit alles met dien verstande, dat bij korten diensttijd en bij gebleken behoefte, door den kerkeraad niet minder worde uitgekeerd dan het bedrag, dat reeds door de Generale Synode van Middelburg werd bepaald.

|90|

Uwe vergissing ligt vooral hierin, dat ge de tweemaal voorkomende uitdrukking: „vermeerderd met 20% voor genot van pastorie, vergoeding van huishuur enz.” wilt laten terugslaan op het woord „pensioen”, alsof de bedoeling was, dat er aan de som, die reeds voor pensioen genoemd was, daarna nog eens 20% zou worden toegevoegd. Maar dat zou toch inderdaad geen zin hebben. Als bedoeld was, het normaal pensioen te stellen op f 800.— plus 20% d.i. f 960.—, dan zou het wel dwaas geweest zijn, dit cijfer van f 960.— niet eenvoudig te noemen, maar het uit te drukken door te zeggen f 800.— plus 20%. En als dat bedoeld was, zouden de woorden ook, naar de eischen der spraakkunst, geheel verkeerd gekozen zijn: indien bijvoeging bij het pensioen bedoeld was, had het voegwoordje „en” telkens voor „vermeerderd” moeten staan; en dan had bovendien die tusschenzin met zijn nadere bepaling niet zoo moeten geplaatst zijn, dat hij logisch alleen met het begrip „traktement” kan verbonden worden.

Wat die nadere bepaling „vermeerderd met” enz. bedoelt, is duidelijk. In de steden hebben de predikanten doorgaans geen pastorie noch vergoeding van huishuur of van eenige belasting, en is het traktement dan ook daarop berekend. In de dorpen daarentegen (en dus in de meeste kerken) zijn pastorieën, en is het traktement in geld dan ook betrekkelijk lager dan in de steden (waar ook huishuur enz. van dat traktement af moet). Op de dorpen is dus het genot van pastorie enz. eigenlijk een deel van het traktement. Maar zoo wordt het doorgaans toch niet genoemd; als men van „traktement” spreekt, meent men doorgaans het traktement in geld. En om nu te voorkomen, dat zulks ook zou geschieden bij de berekening van het pensioen (’t geen altijd ten nadeele van de Dorpspredikanten zou geweest zijn), is in de Synodale formuleering aan het woord „traktement” toegevoegd; „vermeerderd met” enz.; ’t geen dus zeggen wil, dat onder het woord „traktement” hier niet alleenlijk het traktement in geld moet verstaan worden; maar (natuurlijk alleen in plaatsjes, waar „pastorie enz.” aanwezig zijn) ook het traktement in geldswaarde, nl. pastorie enz., ’t welk alsdan te schatten is op 20% van het traktement in geld.

Met betrekking tot dit punt is dus zonder twijfel niet uwe opvatting, maar die van de Classe de juiste. Maar toch is er op een

|91|

ander punt ook bij de Classe eene misvatting. Tegenover haar hebt ge hierin gelijk, dat er van 3/5 van het traktement eerst sprake komt, wanneer het traktement f 1400.— of meer bedraagt. Dit staat er zoo duidelijk, dat ik zelfs niet begrijp, hoe men daaroverheen kan lezen. En het is ook eene vergissing van de Classe, dat „volgens Utrecht” het pensioen waarop een emeritus „recht heeft”, f 800.—, en niet minder, zou moeten bedragen.

Zoowel door de Classe, als door U, is niet gelet op den laatsten volzin der Synodale bepaling: „wanneer de emeriteering plaats heeft na een korteren diensttijd” enz. Als sprake is van hetgeen volgens die bepaling recht is, dan komt het pensioen na 37 dienstjaren op 37/40 van het normale cijfer van f 800.—, d. i. op f 740.—. En indien men het dan zou willen berekenen naar het laatste gedeelte van den bedoel den volzin (wegens „gebleken behoefte"), en dus naar de Synodale bepaling van Middelburg in 1896, dan komt het slechts op f 600.--. (Acta Middelburg Syn. Blz. 42) 1).

Nu mag eene kerk het bedrag natuurlijk hoger stellen (dit is zelfs zeer wenschelijk), vooral wanneer zij zelve het geheel betaalt, zonder dat zij als hulphoevende kerk bij de Classe enz. steun vraagt. Indien zij steun vraagt, heeft zij voor de vaststelling van een hooger bedrag dan het rechtens toekomende, natuurlijk de goedkeuring noodig van de Classe, daar zij niet beschikken kan over de goedwilligheid van andere kerken. Maar in uw geval blijkt de Classe geen bezwaar te hebben tegen de rekening, alsof ge reeds 70 jaar waart, of 40 dienstjaren vervuld had. En in dat geval is, naar de Utrechtsche bepaling, het pensioen voor X (waar het traktement f 1000.— is, plus pastorie, dus f 1000.— met 20%, d.i. f 1200.—) het normale cijfer van f 800.—.

Van uwe verdere berekening (om aan te tonen, dat, indien de Classe gelijk had, een predikant met een hooger traktement dan een ander, wel eens lager pensioen zou kunnen krijgen) begrijp ik


1) Acta der Generale Synode in 1896 (Middelburg).
5de. dat door Deputaten, aan wie het beheer der generale kas is opgedragen, aan iedere kerk, die steun behoeft, zal worden uitgekeerd wat nog ontbreekt na aftrek van hetgeen zij zelve bijbrengt, vermeerderd met den steun der Classis en provincie, om aan haren emeritus predikant een som van 600 gulden ’s jaars .... uit te keeren.

|92|

niets. Zulke ongerijmdheid zou kunnen volgen, als men stelde (gelijk ge deedt) dat het vastgestelde cijfer van het pensioen nog eens met 20% zou te vermeerderen zijn. Maar als men de bepaling goed leest is er niets vreemds in. Hij zegt duidelijk genoeg:

Waar het traktement (met inbegrip van pastorie enz., berekend op 20% tusschen de f 800.— en de f 1400.— is, is het pensioen steeds (als normaal cijfer) f 800.--.

Waar dit traktement beneden de f 800.— is, is het pensioen te stellen op het bedrag van dat lage traktement.

Waar dit traktement boven de f 1400.— of juist f 1400.— is, is het 3/5 van dat traktement; dus b.v. bij een traktement van f 1400.— op 3 x f 1400.— : 5 = f 840,—.

Dit alles, na 40 dienstjaren of op 70-jarigen leeftijd en bij minder dienstjaren op 1/40 van die bedragen voor elk vervuld dienstjaar.

 

(1907.)

32. 1) In de Utrechtsche Acta, blz. 216, in de alinea b staat in het begin. regel 2, dat, bij de regeling van het pensioen naar het traktement, bij dit laatste woord moet gedacht worden, niet alleen aan het traktement in geld, maar ook aan het traktement in geldswaarde (pastorie enz.): deze tezamen zijn het geheele traktement. Na die algemeene bepaling had nu, strikt genomen, in al het volgende bij het woord „traktement” nooit meer behoeven te staan: „vermeerderd met 20%”, maar duidelijkheidshalve is dat toch nog eenmaal geschied. Daaruit volgt nu echter geenszins, dat dus die eerste, algemeene bepaling van het woord „traktement” als niet bestaande zou kunnen aangemerkt worden. Die blijft gelden, overal waar in deze alinea het woord „traktement” gebruikt wordt. Dat eene andere opvatting tot ongerijmdheden voert, hebt ge zelf reeds opgemerkt en aangevoerd; maar als die andere opvatting ook nog in strijd is met de woorden zelve, blijkens den aanhef der alinea, hoe is het dan mogelijk dat ge daaraan toch wilt vasthouden? Uwe redeneering omtrent het pensioen van


1) Zie noot 1) blz. 89 vorige brief.

|93|

een predikant die f 700.— traktement in geld heeft, begrijp ik ook niet. Die f 700.—, vermeerderd met 20%, maakt f 840.—. Dat is dus geen traktement beneden de f 800.—, maar een „traktement” tusschen f 800 en f 1400; en daarvoor is het normale pensioen steeds f 800; nooit minder en nooit meer.

 

(1909.)

33. Hiernevens de twee stukken, die ge mij ter lezing toezondt, terug; nl. het besluit van de Classe X van 26 Nov. 1907, en een Rapport aan de Classe Y, ongedateerd en zonder eenige tijdsaanwijzing, maar volgens uwe mededeeling ruim een maand geleden bij de Classe ingediend en behandeld.

En nu vraagt ge over de hier voorgestelde regeling mijn gevoelen. Ja, wat zal ik U daarvan zeggen? Ik sta werkelijk verlegen, als ik uitdrukking geven zal aan de klimmende verwondering, en zelfs verbazing, waarmede ik dat gedrukte Rapport gelezen heb. Doorgaans kan ik denkbeelden en voorstellingen, die geheel van de mijne afwijken, toch nog wel begrijpen. Maar hier gaan zij inderdaad boven mijn begrip.

In het jaar 1905 is in onze kerken over pensioensregeling heel wat gehandeld en geschreven, en het slot is geweest, dat het daarover door mij opgestelde Rapport, met alle de daarin vervatte voorstellen, door onze kerken in de Generale Synode van Utrecht met algemeene stemmen is aangenomen en aanvaard, slechts met enkele zeer kleine wijzigingen; terwijl de commissie der Synode, die over dat Rapport te adviseeren had, er zelfs van zeide, dat daarin „zoo schoon de beginselen zijn ontwikkeld, die „aan Art. 13 K.O. ten grondslag liggen, en daarin tevens voorstellen zijn opgenomen die tot richtige uitvoering van Art. 13 K.O. kunnen leiden” (Acta, blz. 212-219 het rapport; blz. 212-220 het advies der commissie; en blz. 72-73 het Synodaal besluit in Art. 131).

Hoe is het dan nu mogelijk dat thans, zoo kort daarna, eene regeling wordt voorgesteld en in eene Classikale Vergadering wordt aangenomen, althans voorloopig, welke zoowel principieel

|94|

als practisch lijnrecht ingaat tegen dat rapport en dat Synodaal besluit, en dat zulke regeling dan nog bovendien wordt voorgesteld als daarmede geheel overeenkomende en als eene goede uitvoering van dat besluit, gelijk in het mij gezonden gedrukte rapport van de Classe Y herhaaldelijk en stellig betuigd wordt?

Ik heb in bovengenoemd rapport mijn best gedaan, om zoo duidelijk mogelijk in het licht te stellen, en te motiveeren:

dat de uitkeering van pensioen een rechtsplicht is van de plaatselijke kerk;

dat voorts op meervermogende kerken de zedelijke verplichting rust, om kerken, die te dien aanzien inderdaad hulpbehoevend zijn, te hulp te komen;

en dat bij deze aangelegenheid Classen en Synoden geheel onbevoegd zijn, om voor pensioensuitkeering regelingen te maken en bij stemming te doen aannemen, maar alleenlijk kunnen uitspreken wat zij wenschelijk achten en wat zij aan de kerken aanbevelen; terwijl deze meerdere vergaderingen zeer zeker in een ander opzicht ook wel iets te regelen hebben, nl. het hulpbetoon dat aan minvermogende kerken te verleenen is, maar dan altijd zóó, dat dit een liefdewerk blijve, zonder bij wijze van omslag aan eenige kerk te worden opgelegd; welk laatste alleenlijk kan en moet voor het Classikale quotum, dat tot onderhouding van het kerkverband noodig is.

In 1905 was dit alles ter Synode voor ieder glashelder. En ik zie ook inderdaad geen kans, het nog duidelijker te zeggen en nog beter te motiveeren, dan ik toen gedaan heb.

In het mij gezonden gedrukte rapport aan de Classe Y wordt dan ook niet beproefd, er iets tegen in te brengen. Er wordt zelfs slechts eenmaal even van gesproken, waar het scheen te kunnen dienen, om de voorgestelde Classikale regeling aan te bevelen. Van deze toch wordt gezegd (blz. 2, alinea 3 van onderen) „zij wordt door Utrecht zelve aan de hand gedaan, zie Syn. Acta pag, 214 midden”.

Alsof dat aldaar stond! Er staat op die blz. 214, regel 28-16 van onderen, juist het tegendeel. Er wordt daar gezegd, dat plaatselijke kerken, ook in zake pensioenen, tegenover elkander finantieele verplichtingen mogen aangaan, en zelfs eene soort van

|95|

onderlinge verzekering mogen in het leven roepen: Kerk X met kerk Y en kerk Z, en zoovelen ais er individueel zouden willen mededoen. Maar .... te dien aanzien wordt dan elke poging om het daarheen te willen sturen, positief ontraden; met de overweging, dat zulk een soort van verzekering practisch wel niet uitvoerbaar zou zijn; dat dit voor de meeste kerken veel te duur zou uitkomen; dat de zaak dan toch altijd op losse schroeven zou staan, omdat geen kerk zich te dien aanzien voor goed zou kunnen verbinden; en dat dit bovendien toch nooit een aangelegenheid zou kunnen zijn van de Generale Synode, waarvan juist het kenmerk is, dat alle kerken, zonder uitzondering, daarin samenkomen. Dus ook niet eene zaak, die tot de bevoegdheid der Classe als zoodanig behoort; zelfs niet al hadden in eenige Classe alle kerken individueel zich onder elkander verbonden.

Dat staat alles t.a.p. En dat is toch waarlijk niet een „aan de hand doen”, maar juist integendeel eene zeer positieve en gemotiveerde bestrijding.

En dat geldt nog veel meer ten aanzien van hetgeen in meergenoemd Classikaal rapport wordt voorgesteld; waarop het begrip van „onderlinge verzekering” en het daaraan ten grondslag liggend beginsel zelfs in het geheel niet van toepassing is. Om slechts iets te noemen: bij „onderlinge verzekering” staat het bedrag der te betalen premie in een onlosmakelijk verband met de verlangde uitkeering, en eveneens met de kans, die men op de uitkeering heeft. Maar hier zou van het eerstgenoemde wel geen sprake kunnen zijn; en wat het andere betreft, de grootere kerken, die meervermogend zijn en meer traktement geven dan andere, hebben veel meer kans een emeritus-predikant te zullen krijgen dan de kleine kerken met weinig traktement; onder deze laatste zijn er zelfs een aantal, die nog nooit een emeritus-predikant gehad hebben, terwijl alle grootere kerken er toch voortdurend hadden.

Uit het begrip van „onderlinge verzekering” is hier dus zeker geene aanbeveling te halen. En of die dan in iets anders te vinden is?

In meergenoemd Classikaal rapport worden daarvoor op blz. 2, in het midden, twee overwegingen aangevoerd:

1º dat de onvermogende kerk, die pensioen heeft uit te keeren,

|96|

dan „ophoudt eene Hulpbehoevende kerk te zijn”; — inderdaad is dit echter juist andersom: zij blijft zelve onvermogend, om aan haren eigenen rechtsplicht te voldoen en wordt daarin dan geholpen, en met alle andere kerken gaat het eventueel desgelijks, zoodat ook de meestvermogende als „hulpbehoevend” worden beschouwd en behandeld;

en 2º dat aan alle kerken dus een prikkel gegeven wordt, om de offervaardigheid voor dit belang te doen toenemen; inderdaad echter is het juist andersom: er ligt een sterke prikkel in de gedachte, dat men zelf aan een rechtsplicht te voldoen heeft, maar die prikkel wordt zeer afgestompt, als men meent dien plicht grootendeels op anderen te hebben afgewenteld; en hoe kan een arme kerk zich geprikkeld voelen, om door offervaardigheid eene rijke kerk te gaan helpen?

En dezelfde critiek treft ook de drie argumenten, die op de laatste blz. van meergenoemd Classikaal rapport worden aangevoerd, nl.:

1º dat deze regeling alleszins billijk is; want juist integendeel is het alles behalve billijk, om een arme voor de schuld van een rijke te doen betalen, misschien wel met veel opofferingen, enkel en alleen omdat de rijke het dan ook voor den arme doet;

2º dat deze regeling voor de arme kerk het neerdrukkend besef van hulpbehoevend te zijn opheft; want juist integendeel moet dit besef toch blijven als men over de ontvangen hulp nadenkt, en er wordt alleen mede verkregen, dat ook rijke kerken, als zij ten minste even nadenken, dat besef ook moeten krijgen; terwijl voorts niet is in te zien, waarom dat besef neerdrukkend zou zijn voor een arme, tenzij dan dat hij door eigen schuld arm is (’t geen bij eene kerk het geval is, als zij welvermogende leden telt, maar deze te geldzuchtig en te egoistisch zijn, om de kerk in staat te stellen aan haren rechtsplicht te voldoen); néérdrukkend kan dat besef eigenlijk slechts zijn voor eene rijke of vermogende kerk, die zich voor het voldoen van hare eigene schulden door arme kerken laat helpen;

en 3º dat deze regeling doet voldoen aan den Christelijken eisch om elkander bij te staan en elkanders lasten te dragen; want juist integendeel maakt zij, dat aan dien eisch niet voldaan wordt, en

|97|

dat zelfs het juiste begrip van dien eisch verloren gaat. Wat zou men wel zeggen van een rijke, die met een arme een accoord maakte, dat zij samen beider rekeningen van dokter en apotheker zouden betalen, al was het ook met bepaling dat de arme dit slechts voor een bizonder deel zou doen? Vooral wanneer het een rijke was, die gedurig ziek was en een arme die doorgaans gezond was; evenals groote kerken veel vaker pensioen zullen hebben uit te keeren, dan kleine en arme. En wat zou men wel zeggen van eene maatschappelijke regeling, waarin alle menschen, om het even of zij meer of minder vermogend waren, zich samen verbonden, om geheel in elkanders onderhoud te voorzien, waarvoor ieder dan uit zijn privaat-bezit het noodige zou bijdragen, hetzij veel of weinig of niets; en dat onder de leuze: „draagt elkanders lasten”?

De grondgedachte van dat alles is m.i. „socialistisch”: een streven, dat in heel West-Europa als het ware in de lucht zit. En wanneer men die gedachte, onder den naam van „onderlinge verzekering” of „onderling en wederkeerig hulpbetoon”, op de uitkeering van predikants-pensioenen gaat toepassen, waarom dan vervolgens ook niet op de traktementen (waarvan pensioenen toch slechts de voortzetting zijn, zoodat letterlijk alles wat van het een geldt, ook op het ander van toepassing is)? En hoe zal men dan ten slotte „het socialisme” principieel kunnen bestrijden?

Ik zou over het mij gezonden gedrukte Classikaal rapport nog veel meer kunnen zeggen en vragen. B.v. nog

dat in de becijferingen van blz. 1 in ’t geheel niet gelet is op de nadere verklaring, welke de Generale Synode van Amsterdam in 1908 gegeven heeft van eene niet geheel duidelijke en volledige cijferopgave in de Synodale recommandaties van 1905 (tengevolge van een, staande de discussie, te Utrecht aangenomen en niet geheel doordacht amendement); welke nadere verklaring toch gepubliceerd is en aan alle kerken medegedeeld, in de Syn. Acta van 1908, Art. 43, alinea 4, en Bijlage XXIIIa, alinea 10, blz. 177; waarmede de becijferingen van het Classikaal rapport niet overeenkomen;

dat ook niet gelet is op de omstandigheid, dat bij de becijfering van het traktement niet altijd 20% daaraan is toe te

|98|

voegen, maar alleenlijk „in geval de predikant bovendien (n.l. boven zijn traktement) nog het genot had van pastorie of vergoeding van huishuur”;

dat zulke Classikale pensioensregeling van zelf noodig maakt, dat ook Classen onderling zich tot hulpbetoon verbinden, en vervolgens ook de particuliere Synoden; daar toch niet gesteld kan worden, dat iedere Classe en provincie alleenlijk voor zichzelve te zorgen heeft en in armere streken de emeriti en weduwen dan maar onverzorgd moeten blijven; zoodat het slot van dien weg wel moet zijn: eene soort van generale kas, met al de ellenden voor de kerk aan emeriti en weduwen, die er vroeger in de Christ. Geref. kerk verbonden waren; en met al de verdere schaden van zulke generale kerkelijke kassen;

dat zulke regeling die kleine kerken ook verhindert, te voldoen aan hare verplichting van een behoorlijk traktement te geven aan haar dienstdoenden predikant; daar toch een minvermogende kerk, die jaarlijks f 80 of f 100 of meer kan geven om andere kerken in het voldoen aan hare verplichting te helpen, inderdaad haren eigenen predikant te kort doet, wanneer zij aan dezen slechts f 900 of f 1000 of iets meer geeft; en inderdaad allereerst verplicht is, indien zij nog ± f 100 meer, voor traktement of pensioen kan geven, daarmede haar eigen traktement te verbeteren;

dat door zulke regeling het besef van de eigen verplichting tegenover den eigen emeritus-predikant, volgens art. 13 K.O., zóó verzwakt wordt, dat het lang zal duren eer men het weer kan opwekken; zelfs het voorstellen van zulk eene regeling werkt in dat opzicht uiterst slecht;

dat natuurlijk niet te verwachten is, dat alle kerken zullen mededoen, of althans blijven mededoen, aan zulk wederkeerig hulpbetoon (daar toch geen kerk zich voor de toekomst onwederroepelijk verbinden kan, noch gedwongen kan worden), waardoor degenen, die blijven mededoen, telkens zwaarder belast worden, en ten slotte de geheele regeling moet ineenstorten, terwijl alsdan de kerken ontwend zijn aan het besef van eigen verplichting. En dan: arme emeriti en arme weduwen! De predikanten, die daar nu op aanwerken, zijn m.i. bezig hun eigen glazen in te gooien.

|99|

(1915.)

34. In uw schrijven van 6 December vraagt ge mij, met betrekking tot een voorkomend (mij onbekend) geval: „Is de kerk verplicht, aan een emeritus-predikant, die gerekend wordt tot de schatrijken te behooren, de emeritus-gelden, door hem opgeeischt, uit te betalen?” Waaraan ge als toelichting nog toevoegt: „Jaren geleden heeft de kerkeraad hem beloofd de emeritaatsgelden op eerste aanvrage uit te betalen. In de laatste jaren evenwel is zijn vermogen enorm vermeerderd.”

Op die vraag weet ik geen ander antwoord, dan reeds gegeven is in het oude spreekwoord : „belofte maakt schuld”. En wanneer dit eene geldelijke schuld is, kan de schuldenaar, ook al is hij nog zoo arm, en al is de schuldeischer nog zoo rijk, zich niet eigenmachtig van de schuld ontslaan, enkel door de overweging, dat de schuldeischer toch wel geld genoeg heeft. Hij mag dan den schuldeischer wel verzoeken, dat deze hem de schuld geheel of gedeeltelijk kwijtschelde; maar dat moet dan een beroep zijn op diens goedwilligheid, zonder dat aan zijn recht ook maar eenigszins wordt tekort gedaan.

Die algemeene regel geldt natuurlijk ook met betrekking tot het traktement, dat aan een Dienaar des Woords door de kerk, die hem beriep en die hij dient, is toegezegd. Al is of wordt die Dienaar bemiddeld en zelfs zeer rijk, zijne kerk mag dan toch niet zeggen: „wij zijn volgens art. 11 K.O. gehouden, u van behoorlijk onderhoud te verzorgen; en dus, nu ge zulk een onderhoud reeds in ruime mate uit eigen middelen hebt, geven we u geen traktement meer.” Dat zou met het voor ieder geldende recht in strijd zijn; terwijl het bovendien zou bedoelen, de schuld voor het traktement, welke op de geheele gemeente rust, feitelijk te doen betalen door den éénen predikant; om nu nog niet eens te spreken van nog andere ongerechtigheden, die daaruit zouden voortvloeien.

Maar datzelfde geldt dan ook van het emeritaatspensioen, ’t welk niet anders is dan eene gedeeltelijke voortzetting van het traktement, aan een predikant, die zijn dienst niet meer kan waarnemen. Het recht op dat pensioen kan alleen vervallen, wanneer te dien aanzien bij de emeriteering speciale bepalingen uitdrukkelijk

|100|

gemaakt zijn; gelijk dat steeds geschiedt voor predikanten, die hoogleeraar worden, of geestelijk verzorger in eene stichting, of die nog op andere wijze tot „een anderen staat des levens” overgaan; en gelijk dat ook wel geschiedt in sommige exceptioneele gevallen. Maar wanneer bij de emeriteering de belofte van pensioen door geenerlei voorbehoud beperkt is, zou het met het recht in strijd zijn, wanneer de aangegane verbintenis eenzijdig verbroken werd door den schuldenaar zelven. Dat kan niet (zooals ieder wel zal voelen) met betrekking tot het traktement. Maar dan evenmin met betrekking tot zijne voortzetting in het pensioen.

Grond voor het tegendeel is zeker niet te vinden in art. 13 K.O., waar aan de kerken wordt voorgeschreven, dat zij hare emeriti-predikanten „eerlijk in hunne nooddruft moeten verzorgen”. Immers, daardoor worden die emeriti niet beschouwd als hulpbehoevenden, aan wie barmhartigheid zou te bewijzen zijn; ’t geen alsdan ook de taak zou zijn van de Diakonie. Het woord „nooddruftig” wordt zeker ook wel gebruikt in den zin van „armoedig”; maar daarom beteekent „nooddruft” nog niet „armoede”. Het beteekent eenvoudig „levensonderhoud”; precies hetzelfde als wat in art. 11, met betrekking tot traktementen, wordt uitgedrukt door de woorden „van behoorlijk onderhoud verzorgen”; waaruit toch wel niemand zal afleiden, dat eene kerk het door haar toegezegde traktement wel mag verminderen met hetgeen zij meent dat de predikant wel uit eigen middelen kan betalen. Al die uitdrukkingen bedoelen eenvoudig, een maatstaf aan te geven voor het bedrag van traktement en pensioen.

En evenmin kunt ge voor intrekking of vermindering van een toegezegd pensioen, in geval de emeritus-predikant door eigen middelen tot welstand of zelfs tot rijkdom gekomen is, een grond vinden in het tweede argument dat ge nog aanvoert, nl. in het besluit der Generale Synode van 1907 (Acta, 1) blz. 216), waarbij aan de kerken werd aanbevolen, te bepalen, dat het recht op pensioen den emeritus-predikant toekwam, en alleen in enkele gevallen zou kunnen vervallen, o.a. wanneer de emeritus-verklaarde „eenen anderen werkkring” had, „waaraan een genoegzaam


1) Zie noot 1) blz. 89 brief 30 Nov. ’07.

|101|

inkomen verbonden was”. Ge zoudt dat willen toepassen, ook op het geval dat een emeritus „uit eigen middelen” een genoegzaam inkomen had. Maar als dat bedoeld was, zou de uitdrukking ook op dat geval toepasselijk moeten zijn, en niet uitdrukkelijk en uitsluitend hebben moeten spreken van „een anderen werkkring”. De nadruk ligt hier, niet op het hebben van een ruim inkomen op zichzelf, maar op het „bezoldigd worden” in „een anderen werkkring”. Daardoor gaat de emeritus-predikant over tot een „anderen staat des levens”. En als deze „andere staat” dan niet onvereenigbaar is met den naam en de eere van een Dienaar des Woords, dan kunnen de kerken hem wel emeritus-predikant laten blijven (gelijk inderdaad geschiedt bij predikanten, die hoogleeraar worden, of geestelijk verzorger in stichtingen, enz.), maar recht op pensioen vanwege de kerk, die hij laatstelijk diende, kan hij dan niet meer laten gelden; ’t geen in zulke gevallen dan ook doorgaans uitdrukkelijk wordt vastgesteld. Ook daarin, evenals in zijn traktement, of in zijn inkomen uit dien werkkring, moet dan door dien werkkring zelven voorzien worden.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 13