|82|

Artikel 13.

Zoo het geschiedt dat eenige Dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot uitoefening huns dienstes, zoo zullen zij nochtans desniettemin de eere en den naam eens Dienaars behouden, en van de Kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in ’t gemeen) verzorgd worden.

 

19. Welke is de positie van een emeritus predikant in kerkelijke vergaderingen?

 

(Bazuin, 2 Dec. 1892.)

28. Wat betreft de bevoegdheid van een emeritus-predikant, om als zoodanig lid te zijn van kerkelijke vergaderingen.

|83|

1º. Deze bevoegdheid wordt door Prof. de Cock ontkend; doch zonder eenigen bewijsgrond uit de Kerkenordening, zonder eenige poging om het ook maar bij gevolgtrekking daaruit af te leiden, en zonder eenig beroep, hetzij op Provinciale, Classicale en Kerkeraadsregelingen, of wel op hetgeen volgens de geschiedenis kerkelijke usantie was. Nu, dit is te begrijpen, maar toch geenszins toe te laten. Wanneer sprake is van wettigheid of onwettigheid, moet toch immers eerst en vooral onderzocht worden, wat kerkrechtelijk geldt. En zeer zeker laten de bronnen ons hier niet in verlegenheid; tenzij dan door den grooten overvloed van stof.

In de Kerkenordening zelve staat alleen de algemeene bepaling (Art. 13), dat een emeritus-predikant „de eere en den naam eens Dienaars behoudt.” Met die „eere” kan het traktement niet bedoeld zijn; want over het pensioen wordt in datzelfde artikel nog afzonderlijk gehandeld. Maar wat dan? Het kan moeielijk iets anders beteekenen, dan dat de predikant wel van alle verplichting tot dienstwerk ontslagen wordt, maar toch alle bevoegdheid, die hij vroeger had, geheel behoudt. Wie hem die bevoegdheid, hetzij

|84|

geheel of ten deele, ontzegt, kan toch niet geacht worden, hem „als Dienaar”, juist in die kwaliteit van Dienaar te „eeren”. Reeds op ieder ander gebied zou het tegenstrijdig zijn, wanneer een bestuur „zijne eereleden” buiten de deur sloot; maar dan nog veel meer op kerkelijk gebied, waar een predikant levenslang aan den kerkedienst verbonden wordt, en dus ook, al kan hij zijn dienst niet genoegzaam meer waarnemen, zoodat hij emeritus moet verklaard worden, toch nog eene roeping heeft om te doen, wat hij kan.

Inderdaad is in onze kerken die bepaling dan ook bijna overal aldus opgevat. Zij is in Provinciale en Classicale regelingen nader uitgewerkt en toegepast; zeker wel met eenig onderscheid in de toepassing, waartoe aanleiding en vrijheid was, omdat de Kerkenordening slechts eene algemeene uitdrukking bevatte; maar dan toch, behoudens enkele uitzonderingen, altijd in dien zin, dat een emeritus-predikant, met betrekking tot zijn Kerkeraad, Classe en Synode, de bevoegdheid, die hij vroeger had, behield, zij het ook soms met eenige beperking. Laat mij uit de vele bepalingen, die hierover gemaakt zijn, de volgende mogen aanvoeren:

Voor geheel Friesland gold de bepaling, die, wat haar tweede gedeelte betreft, ook in de laatste uitgave van het Kerkelijk Wetboek voor Friesland is opgenomen: „Geen Emeritus blijft lid van den kerkeraad, zonder speciale verkiezing (hetgeen echter niet zeggen wil, dat hij als ouderling moest verkozen zijn); doch behoudt zitting in zijne Classis, indien hij zulks begeert” (a.w. Ed. 1806, Afd. XIX, art. 3).

Voor de geheele provincie Utrecht golden de bepalingen (alle te vinden in het Utrechts Synodaal Handboekje, blz. 76 vg.) „Emeriti-predikanten moeten, daar zij woonen, nog, zooveel moogelijk, alle diensten doen, ’t zij met zieken te bezoeken, ’t zij met catechizeeren, enz. zoo veel hunne dispositie toelaat” (bepalingen uit de jaren 1654 en 1656).

„Zij behouden, volgens de K.O. art. 13, alle eer; waarover eens eene quaestie ontstaan zijnde, de Synodus heeft vermaand, de eer van een emeritus-predikant te bewaaren, en de quaestiën hierover aan de reedelijkheid en discretie van de Classis gerecommandeerd en gelaaten”, (uit de jaren 1662 en 1663).

„Aan Ds. Rappardus, emeritus-predikant van Nederhorst den

|85|

Berg Salvo Honore, een concludeerende zoowel als een adviseerende stem in alle Classicale vergaderingen toegestaan, en ook het deelen in de Classicale commissiën met het daaraan geannexeerde Viaticum, alsook een deelen in de Classicale penningen van examina enz., wanneer zijn opvolger niet tegenwoordig is” (uit het jaar 1801).

„Even gelijk Ds. de Kruyff, emeritus-predikant van Lopik en Cabauw Salvo Honore, zoo [d.i. die] ook gecommitteerd is naar deze Synodus, en van dezelve gecommitteerd om de Correspondentie met de Synodus van Noord-Holland waar te neemen”.

In de Classe van Dordrecht was bepaald (Ordinantiën, enz. Cap. XIV, art. 2; Ed. 1686, blz. 34 Ed. 1716 blz. 69): „Emeritus in de Classis comparerende behoud een adviserende stem”; het geen in 1765 aldus gewijzigd werd: (Ed. 1785, blz. 118) : „Emeriti, lid willende blijven van de Classis, moeten de boeten betalen, ten waren zij ’t oudste lid van de Classis waren”.

In de Classe van Gorinchem was de vastgestelde regel (Wetboek enz. blz. 31). 1º. Een Emeritus-predikant mag kerkeraad beleggen, als er in zijne plaats een ander beroepen zal worden en heeft in die te doene beroeping een stem. 2º. Emeriti hebben een adviseerende en concludeerende stem in de Classis en blijven in alle Classicale eer en voordeelen, als zij daarvan believen te gaudeeren”.

Voor de Classe van Schieland (Rotterdam) staat in de uitgegeven Orders enz. (Hoofdst. VIII, art. 4); „De Emeriti uit de steden, welke leden van hunne kerkeraden blijven, behouden in de Classicale vergadering eene concludeerende stem; maar die van het platte land, welke geene leden van hunne gewezen kerkeraden zijn, behouden alleen sessie en eene adviseerende stem”; met bijvoeging van: „N. B. Deze Classicale resolutiën vervallen door de Resolutie van hun Ed. Gr. Mog. van 28 Meij 1751, waarbij hoogstdezelven verklaren, door den titul Salvo honore, aan de Emeriti gegeven, te verstaan, dat dezelve, op hunne plaatzen blyvende woonen, niet alleen eene adviseerende, maar ook eene concludeerende stem in Kerkenraad en Classe hebben zullen”.

Maar ik mag de aanhalingen niet te zeer vermenigvuldigen. Uit het aangevoerde is nu toch wel duidelijk, hoe men op kerkrechtelijk standpunt over de gemaakte quaestie te oordeelen heeft.

2º. Met alle die bepalingen was de kerkelijke practijk geheel

|86|

in overeenstemming; ook in Classen, gelijk b.v. die van Walcheren, waar men in het Reglement de bepaling niet had opgenomen. Zonder twijfel zijn de voorbeelden, die daarvan zijn aan te voeren, niet zeer talrijk; deels omdat zij in Archieven verscholen liggen, deels, en vooral, omdat men in vroegere eeuwen betrekkelijk zelden emeriteerde, maar desvereischt veel liever een adjunct of hulpprediker aanstelde, zoodat een emeritus, die nog eenig werk kon doen, niet zoo dikwijls voorkwam. Toch zijn er ook wel gevallen, die algemeen bekend zijn. Zoo b.v. de hierboven vermelde gevallen uit de provincie Utrecht; waarin ook sprake is van een emeritus, die als zoodaníg zitting had in de Classe, en ook ter Synode gedeputeerd was (geheel eveneens als Prof. Kuyper). En een even toepasselijk voorbeeld geeft de bekende hoogleeraar J.W. te Water, die, te Vlissingen predikant zijnde, in 1779 hoogleeraar te Middelburg werd, maar zonder aldaar tevens predikant te worden (gelijk anders bij hoogleeraren overal de gewoonte was, zij het ook zonder verplichting tot het meeste dienstwerk) en die toen als emeritus-predikant van Vlissingen zijn volle bevoegdheid in de Classe bleef houden, en zelfs een zeer werkzaam lid is geweest. Hij zelf verhaalt daarvan in zijn Levensberigt, dat hij „ontslag verzocht van zijnen gewonen Evangeliedienst in de Vlissingsche gemeente, met behoud van alle eere” (blz. 43); dat hem dit gegeven werd, o.a. doordat eenige politieke tegenstanders de bedoeling en de strekking van die vraag niet begrepen; maar, schrijft hij, „mijne vrienden wisten zeer wel, waarom ik ontslag vraagde, doch behoudens alle eere. Ik wilde een lid van den Vlissingschen kerkeraad blijven, om dus stem en zittinge in de Classis van Walcheren te behouden; van welke sommigen bedoelden mij voortaan onbevoegd te rekenen” (blz. 44). Indien destijds ook maar iemand gedacht had, gelijk thans Prof. de Cock doet, of indien daarvoor ook maar eenige grond ware aan te voeren geweest, de vijanden van Te Water zouden dat zeer zeker wel hebben aangegrepen. Onder de vigueur van het Gereformeerde kerkrecht konden zij er echter niets tegen doen. Prof. te Water was in Middelburg als emeritus-predikant; want, schrijft hij (blz. 57) „bij het aanvaarden en waarnemen van het Hoogleeraarsambt te Middelburg was ik niet verplicht tot den

|87|

predikdienst, en ik verkoos ook niet mij daartoe te verbinden”; en in de kwaliteit van Vlissingsch predikant (emeritus) zat hij in de Classe. Eerst bij het jaar 1785, toen hij als hoogleeraar naar Leiden ging (waar hij ook predikant en dus lid van de Classe werd), teekent hij aan (blz. 58): „Nu nam ook mijne betrekkinge op de Classis van Walcheren een einde”.

3º. De vergissing, die het mogelijk maakt, alle de sub. 1º en 2º vermelde bepalingen en feiten over het hoofd te zien, ligt eenvoudig hierin, dat men zich het emeritaat voorstelt als eene losmaking van het ambt of wel van de gemeente, in plaats van het op te vatten als eene vrijstelling van het dienstwerk, waarbij altijd de bevoegdheid toch ten volle blijft. Dit laatste was de vaste beschouwing, tot in onze eeuw. En dan ook op ander gebied dan het kerkelijke. In het reeds aangehaalde werk van Prof. te Water is ook daarvan te lezen, waar hij (blz. 162-165) beschrijft, hoe hij, tegenover de toen opkomende andere beschouwing, zijn recht en zijn bevoegdheid als emeritus hoogleeraar met goeden uitslag gehandhaafd heeft. Intusschen, die andere beschouwing, die uit de revolutionaire en collegiale beginselen voortvloeide, werd al spoedig de heerschende; allereerst op kerkelijk gebied, door de organisatie van 1816; en daarna ook op ander gebied, b.v. op het Universitaire, door de Onderwijswet van 1878.

Daardoor wordt van die beschouwing allicht onwillekeurig iets overgenomen. Maar toch is en blijft zij principiëel onjuist. En door onze kerken moet in ieder geval de daaraan tegenovergestelde beschouwing worden vastgehouden.

Maar ik moet afbreken, ook al zou er over al de genoemde punten nog wel veel zijn bij te voegen. Ik mag van den geachten Redacteur niet te veel plaatsruimte vragen, en ik mag ook het geduld van de lezers niet te veel op de proef stellen. Zoo ik toch reeds de maat eenigszins te buiten ging, zij het mijne verontschuldiging, dat de zaak inderdaad van het hoogste gewicht is.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 13