|594|

Hoofdstuk II. De kerkelijke tucht.

 

§ 105. Naam en begrip van de kerkelijke tucht.

De kerkelijke tucht berust op de macht der kerk, haar door haren Koning gegeven. Zij is rechtstreeks uitvloeisel van het koninklijk ambt van Christus. God de Vader heeft den Middelaar aangesteld tot koning, met het doel zich een koninkrijk te verwerven, een rijk, geestelijk van aard, naar geestelijke wetten bestuurd, maar dat bestemd is zich ook te openbaren; in gebrekkigen vorm reeds op aarde, waar het Woord van den koning zijne werking doet gevoelen, de gedachtenwereld bewerkt, en waar het volk Gods wordt geleid, verzorgd en bewaard voor de zaligheid; en in volle schoonheid eenmaal in de stad Gods, waar de zonde is gebannen en God alles is in allen.

Van de kerk is Christus de koning. Zij heeft haar ontstaan, hare verlossing aan Hem te danken. Het leven van Christus is door den Geest haar geschonken, zoodat zij Hem geheel en onvoorwaardelijk toebehoort. De kerk is zijn lichaam, en de geloovigen zijn leden des lichaams, levende uit Christus, het hoofd der gemeente.

Naar haar wezen is de kerk eene vergadering van ware geloovigen, „allen hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest”. Daarom is ook de kerk naar haar wezen onzichtbaar, wijl het goddelijke en het geestelijke met geen menschelijk oog is te aanschouwen, wijl God alleen onfeilbaar kent degenen, die de Zijnen zijn. Maar die kerk is bestemd om naar buiten openbaar te worden, want zij bestaat uit menschen, en in en door die menschen wordt het organisch leven der kerk openbaar, terwijl Christus ten behoeve van en voor het welzijn Zijner kerk ambtelijke bedieningen en gaven schonk (Ef. 4: 11; 1 Cor. 12: 28).

De organisatie der kerk is niet alleen charismatisch, maar ook institutair. Christus zelf heeft het instituut gewild. Niet dat het instituut pasklaar door Christus gegeven is, maar uit de keuze van een vast aantal discipelen, uit de instelling van het apostolaat en van de sacramenten, uit de zending der apostelen, uit het schenken van ambtelijke macht, enz. blijkt dat het instituut der kerk door Christus gewild is. En wanneer wij hierbij voegen de uitspraken van de Schriften der apostelen (1 Cor. 5: 4; 7: 17; 9: 14; 11: 23, 34; 12: 28; 14: 10; 2 Cor. 10: 4, 5; Ef. 4: 11, 12; Col. 2: 5; 1 Petr. 5: 2) dan is er geen twijfel aan, of bij juiste exegese dier plaatsen moet worden erkend dat er in den apostolischen tijd reeds vaste ambten en bedieningen waren,

|595|

met eene verbindende regeling voor de goede orde, naar het bevel van Christus.

Elk ambt sluit in een macht, niet alleen uit kracht van de gave, maar een speciale macht, bestaande in het prediken (Matth. 10: 7), in het bedienen der sacramenten (1 Cor. 11: 24-26; Matth. 28: 19; Marc. 16: 15), in het houden of vergeven der zonden (Matth. 16: 19; 18: 18; Joh. 20: 23), in het weiden der kudde (Joh. 21: 15-17; Hand. 20: 28), in het oefenen van tucht (Matth. 18: 17; 1 Cor. 5: 4), in de bevoegdheid om voorschriften te geven, dienstig voor het kerkelijk leven (1 Thess. 4: 12; Titus 2: 15; Col. 4: 20; Hand. 15: 28; 1 Tim. 5: 18). De apostelen beroepen zich op God zelf, van wien zij het Woord hebben ontvangen, waarom de geloovigen het Woord moeten aannemen niet als eens menschen woord, maar, gelijk het waarlijk is, als „Gods Woord” (1 Thess. 2: 13).

De macht, aan de kerk geschonken, heeft een eigen, zelfstandig karakter. Alle macht is van God, den Almachtige, Schepper van hemel en van aarde, maar de kerkelijke macht heeft haar oorsprong van God, den Vader van onzen Heere Jezus Christus, en komt van uit den Middelaar der gemeente toe (1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11). Daarom is die macht der kerk, met betrekking tot alle machten op aarde, een vrije en zelfstandige macht. Wanneer de overheid de regeermacht in de kerk wil uitoefenen, tast zij de eer en het recht van den koning der gemeente aan.

De macht, door de kerk uitgeoefend, is van een geheel anderen aard dan die van de overheid 1). De macht van de kerk is geestelijk, die van de overheid aardsch, wereldlijk. De macht van de kerk beperkt zich tot de leden der kerk, de geloovigen, terwijl de overheidsmacht zich uitstrekt tot alle onderdanen van een land, van welke kwaliteit of godsdienst zij ook zijn. De kerkelijke macht dient tot opbouw van het lichaam van Christus, tot bevestiging des geloofs, tot heil van zondaren, tot vermaning en vertroosting, tot het heilighouden van het verbond, de bescherming en de terechtbrenging van den zondaar, maar de politieke macht heeft hare bestemming in dit leven. De wapenen der kerk zijn geestelijk (2 Cor. 10: 3), de overheid treedt op met dwingend gezag, zij draagt het zwaard niet tevergeefs. De macht in de kerk wordt uitgeoefend in den naam van Jezus Christus, het hoofd en den koning der kerk (1 Cor. 3: 21-23; 5: 4), de dienaren der kerk zijn uitdeelers van de menigerlei genade Gods, van geestelijke goederen (Rom. 12: 6-9; 15: 17; 1 Cor. 4: 1, 2; 1 Petr. 4: 10). De kerk wil danook alleen op geestelijke en zedelijke wijze werken, opdat de geloovige welbewust en


1) Voetius, Pol. Eccl. IV. 783; Maresius, Foederatum Belgicum orthodoxum, p. 430.

|596|

uit eigen aandrang het goede doe, zich voege naar den wil van Christus, opdat Christus gestalte bekome in het leven der zijnen.

Alle gezag in de kerk moet geoefend naar het Woord Gods. In het Woord spreekt de koning tot zijne gemeente, aan dat Woord moeten voorgangers en leden der gemeente zich onderwerpen. De Gereformeerden hebben er steeds nadruk op gelegd, dat de orde en het recht, dat in de kerk geldt, steunen moeten op het Woord van God. Terwijl de Lutherschen voor geoorloofd achten wat God niet in Zijn Woord verboden heeft, beperkten de Gereformeerden den kring van wat Gode welbehagelijk is tot hetgeen God in Zijn Woord uitdrukkelijk geboden of veroorloofd heeft. De gemeente mag niet aan een vreemde macht onderworpen worden. De leden der gemeente moeten evengoed als de voorgangers zich beroepen kunnen op het Woord van den Koning der gemeente. Het Woord van God heeft tenslotte alleen bindend gezag; daaraan moet de leer en de orde der kerk worden getoetst, daaraan is bij elk geschil de eindbeslissing 1).

Om die reden is de macht in de kerk een dienende macht. De apostelen zijn door Christus verkozen en bekwaamd. Zij ontleenen hun macht en autoriteit aan hunne zending van Godswege (Rom. 1: 1; Gal. 1: 1). Zij noemen zich dienstknechten van Christus (1 Cor. 4: 1; 2 Petr. 1: 1), gezanten van Christus’ wege (2 Cor. 5: 20), uitdeelers van de verborgenheden Gods (1 Petr. 4: 2). De zorg voor de kudde is hun toebetrouwd, zij zijn onderherders onder Christus, den opperherder, aan wien zij rekenschap verschuldigd zijn. Zij zijn dienaars van Christus ten behoeve der gemeente, en hebben op de achting en de gehoorzaamheid aanspraak (Hand. 20: 28; 1 Thess. 4: 8; 2 Tim. 2: 24; Hebr. 13: 17; 1 Petr. 5: 4).

Is dus de macht der kerk geestelijk van aard en heeft zij een dienend karakter, dit sluit toch niet uit, dat de kerk het recht bezit, wetten en regelingen te maken, voor het kerkelijk leven noodig. De apostelen gaven allerlei verordeningen aan de gemeente, en aan Timotheüs en Titus wordt opgedragen in de gemeenten te regelen wat voor hare ordening noodig is, terwijl aan de Hebreen (13: 17) bevolen wordt: „Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig” 2).

Eveneens kan niet ontkend worden, dat aan de kerk toekomt het recht een oordeel uit te spreken over iemands houding in de kerk, zoowel in leer als in leven. De Gereformeerden stelden, dat naast de bediening van het Woord ook de bediening van de sleutelmacht op Gods Woord gegrond was. Calvijn nam ook het woord jurisdictie over van de oude


1) Art. 7 van de Nederl. Geloofsbelijdenis.
2) Voetius, Pol. Eccl. IV. 797.

|597|

kerk, en is van oordeel dat heel deze rechtsmacht der kerk haar grond vindt in de bediening der sleutelen, door Christus aan zijne kerk gegeven. „Daarom” — zegt hij 1) — „indien wij de belofte der sleutelen niet willen ijdel maken, en den ban, de plechtige vermaningen en dergelijke zaken niet willen wegnemen, moeten wij noodzakelijk aan de kerk eenige jurisdictie toestaan”.

Het woord jurisdictie vond bij de Gereformeerde schrijvers geen algemeene goedkeuring 2). Coccejus op 1 Cor. 5 keurde het af, terwijl Maresius zeide, dat er, zuiver gesproken, geen jurisdictie in de kerk was, en dat er slechts analogice van jurisdictie gesproken kan worden. Tegen het gebruiken van dat woord voor de uitoefening van de macht der kerk is geen bezwaar, mits men maar verstaat, dat de sleutelmacht een geheel ander karakter draagt dan de overheidsmacht.

De macht der kerk wordt veelal onderscheiden naar de drie ambten van Christus, het profetisch, priesterlijk, en koninklijk ambt, in drie deelen: het leeren, regeeren en het betoon van barmhartigheid, in verband waarmede de drie ambten in de gemeente: het leeraarsambt, het regeerambt en het ambt der barmhartigheid zijn ingesteld. Deze onderscheiding is gebrekkig, omdat in de leering zelf reeds het regeeren en een oefening der tucht, en in beide de barmhartigheid van den grooten Hoogepriester ligt opgesloten. Christus oefent heerschappij uit in zijne gemeente door zijn Woord; leering en regeering grijpen nauw in elkander, zoodat danook in het ambt van den bedienaar des Woords het leeren en het regeeren is begrepen. Waar het Woord des Konings is, daar is heerschappij.

Maar de Heere Christus heeft het Woord gegeven, opdat het Woord zou worden bediend naar de behoeften van de verschillende menschen, tijden en toestanden, maar tevens opdat dat Woord onvervalscht zou worden bewaard, heel het leven der gemeente naar dat Woord zou worden ingericht, en de belijdenis en de orde der gemeente zouden worden gehandhaafd.

Daarom behooren ook volgens de Gereformeerde belijdenis tot de kenmerken van de ware kerk de zuivere bediening van het Woord en van de sacramenten, en de rechte uitoefening van de tucht.

Deze drie kunnen niet van elkander gescheiden worden, wijl zij alle door den Koning der kerk zijn verordend. Het Woord en de sacramenten zijn verordend door Christus als genademiddelen om het geloof te werken en te versterken, om menschen te roepen tot den dienst Gods en hen daarin te sterken, terwijl de tucht in de gemeente is ingesteld, opdat


1) Inst. IV. 11, 1.
2) De Moor, Comm. in J. Marck. Compendium VI. 400.

|598|

de gemeente Gods niet worde ontheiligd, opdat de bediening van Woord en sacrament niet worde verworpen, de ordeningen worden gehand­haafd en de zonden gestraft.

Ligt het in den aard van elke gemeenschap, dat zij hare levensorde handhaaft en bewaart tegen de bedreiging van haar welzijn; kan geen huisgezin, hoe klein ook, zonder orde en tucht bestaan; kan een staat niet aflaten van tucht en orde te handhaven zonder dat zijn bestaan en zijn kracht gevaar loopt, hoe veel meer is noodig, dat de kerk de ordeningen van haren koning naleeft, en als een goed ingericht geheel, waarin elk lid zijn plaats en roeping kent, haar taak op aarde volbrengt. Calvijn noemt 1) zeer juist de zaligmakende leer de ziel van de kerk, en de discipline de spieren, waardoor de leden des lichaams aan elkander, elk op zijn plaats zijn verbonden. Indien ieder lid der kerk leefde naar eigen welgevallen, indien hij zich niet stoorde aan de belijdenis en de orde der kerk, en er geen middel van verweer tegen of afwending van het kwaad was, dan zou de arbeid der kerk vruchteloos zijn en haar leven zou gevaar loopen. De discipline is danook het middel om het recht te handhaven in de kerk van Christus, de toom om de ongebondenen in te toomen, de prikkel om de gewetens wakker te maken, de geesel om de zondaren te kastijden, het geneesmiddel om de krankheden en verkeerdheden uit te zuiveren.

De kerk heeft te zorgen, dat de belijdenis der waarheid en de orde­ningen van Christus worden gehandhaafd, er op te werken, dat de gemeente en hare leden wandelen naar de inzettingen des Heeren, en het is nu geheel deze zorg, die wij op het oog hebben, wanneer wij spreken van de kerkelijke tucht.

 

Om meer duidelijk te maken wat wij onder de kerkelijke tucht moeten verstaan, behoeven wij minder te letten op de etymologische afleiding van het woord zelf, of op de gelijkluidende woorden als discipline en bestraffing. Want bij zulke woorden geldt het: Verba valent usu (de woorden ontleenen de beteekenis aan het gebruik).

Het woord tucht 2) komt af van den stam tien = trekken, opvoeden. Gelijk nog blijkt uit ons woord leeftocht, lijftocht, ligt er van huis uit in de beteekenis van opvoeden, opkweeken, onderhouden, en wijl deze opkweeking abnormale ontwikkeling en verbastering moet tegengaan, krijgt het woord tucht de beteekenis van kastijding, terechtwijzing, straf, en kan het worden bepaald als de leiding om iemand aan het goede te gewennen en van het kwade af te houden. Beide gedachten


1) Inst. IV. 12, 1.
2) Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek, art. tien, tucht.

|599|

van leiding en bestraffing zijn in de kerkelijke tucht begrepen.

Het woord discipline 1) heeft in de oudere taal de beteekenis van leer, tucht en kastijding met geestelijke bedoeling, en wordt thans hoofdzakelijk nog gebruikt voor het handhaven van het gezag, orde en tucht, vooral in het leger.

Al deze drie gedachten van opvoeding, handhaving van de orde, en bestraffing van de zonde liggen in de kerkelijke tucht opgesloten.

Gelijk in het algemeen tucht kan toegepast worden door woorden en daden, door het woord van terecht-wijzing, vermaning en bestraffing, en tevens door een tuchthandeling, zoo kan ook de kerkelijke tucht geoefend worden door een persoonlijk en ambtelijk woord, of wel kan zij zich uiten in een daad.

Ook door de prediking des Woords wordt tucht geoefend, maar dan wordt het woord tucht niet in eigenlijken zin gebruikt. Men denke slechts aan de onderscheiding, die onze Catechismus maakt in de sleutelen des hemelrijks, n.l.: „de verkondiging des heiligen evangeliums en de christelijke ban of de uitsluiting uit de christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den geloovigen opengedaan en den ongeloovigen toegesloten wordt”.

Christus heeft aan zijne kerk het Woord gegeven, opdat dat Woord worde gepredikt als een boodschap des Heeren, opdat de bedienaren des Woords namens hunnen zender aan het volk voorstellen de twee wegen, den eenen ten leven en den anderen ten doode, en dat zij het aanzeggen aan degenen, die het Woord Gods van harte aannemen, dat hun om Christus’ wil al hunne zonden vergeven zijn, en dat „daarentegen allen ongeloovigen en die zich niet van harte bekeeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zoolang zij zich niet bekeeren; navolgende welk getuigenis des Evangelies God beide in dit en in het toekomende leven oordeelen wil”. Het toepassen van het oordeel over de menschen ligt niet in de bevoegdheid der kerk. Dat moet de kerk overlaten aan den Heere der gemeente, overlaten aan de conscientiën der hoorders. Maar de kerk gaat niet vrij uit, indien zij niet getrouwelijk week aan week de beslissing voor de eeuwigheid aan de gemeente voorstelt.

De tucht, geoefend door de bediening des Woords, is dus van diep ingrijpende beteekenis voor het leven der gemeente, maar wanneer wij spreken van de kerkelijke tucht, wordt niet de eerste maar de tweede sleutel van het koninkrijk der hemelen bedoeld.

De kerkelijke tucht is geheel iets anders dan het handhaven van de maatschappelijke orde en de uitoefening van de gerechtigheid door de


1) Knuttel, Woordenboek der Nederlandsche taal, art. discipline.

|600|

overheid. De overheid heeft van God het zwaard ontvangen tot straf van de boozen. Haar werkzaamheid ligt op het gebied van het natuurlijke leven. Maar de kerkelijke discipline behoort tot het terrein van het geestelijke leven, strekt uitsluitend om in geestelijken zin het verbond Gods heilig te houden, en wordt slechts dan toegepast, wanneer de leden der kerk zich kwamen te misgaan, wanneer zij door woord of daad ingingen tegen de orde, door den Koning der gemeente gesteld.

De tucht is rechtstreeks uitvloeisel van het koninklijk ambt van Christus. Van de kerk is Christus de Koning. Zij heeft haar ontstaan, hare verlossing aan Hem te danken; het leven van Christus is door den H. Geest haar geschonken, zoodat zij Hem geheel en onvoorwaardelijk toebehoort. De kerk is zijn lichaam, levende uit Hem, het hoofd der gemeente. Hij zelf regeert haar rechtstreeks van uit den hemel door zijn Geest en Woord, maar wil haar ook door middelen regeeren, door zijne dienaren, de ambtsdragers, die naar zijn koninklijken wil haar moeten leiden en verzorgen. Christus is zelf de eenige souverein zijner gemeente, en de bestuurders op aarde zijn slechts dienaren van den koning, en bedienaars van wat de koning zelf aan de kerk heeft te zeggen. De regeermacht in ruimeren zin is dus al de zorg, die de geloovigen samen als leden van het lichaam van Christus uitoefenen, en bovendien de prediking van het Woord in het algemeen; maar de regeermacht in engeren zin betreft de eigenlijke regeering der kerk, de verzorging der schapen, het persoonlijk vermaan en de uitoefening van de tucht.

De oefening van de tucht zelve is de handhaving van de door Christus gestelde regelen. Al wat in de kerk gedaan wordt niet overeenkomstig en op grond van den wil van Christus, berust op menschelijke willekeur. Wanneer de menschen zich aanstellen alsof het hun toekomt, wetten te geven, dan komt men tot een ondragelijke, het leven onderdrukkende tirannie, en gaat de kerk het karakter van kerk verliezen.

Christus is toch niet alleen het hoofd der kerk, uit wien geestelijke krachten toevloeien aan de gemeente, maar bepaaldelijk ook de koning, die zelf zijn wetten geeft, en die wil, dat naar zijne bevelen gehandeld wordt.

Hoofd is een uitdrukking, die doelt op het organisch levensverband tusschen Hem en de gemeente als zijn lichaam. Om dat organisch levensverband mogelijk te maken, nam de Zone Gods onze natuur aan, en werd hij den broederen in alles gelijk, om door zijne voldoening en verzoening zich een volk te verlossen en door zijnen Geest zijne verlosten toe te bereiden en te herscheppen als zijn volk. Door deze twee, de vleeschwording en de herschepping, ontstaat de organische eenheid tusschen Christus, het Hoofd en zijne verlosten als zijn volk, en wordt de geestelijke werking openbaar in de gemeente.

|601|

Maar koning is een ambtsnaam. Als koning is Christus door den Vader aangesteld over Sion, heeft hij de macht ontvangen om zijn volk te regeeren en voert hij het regiment uit over zijne onderdanen. Naar den wil van den koning moet heel de kerk zich schikken en moeten de ambtsdragers handelen bij het besturen der gemeente, bij de uitoefening der tucht. De achtergrond van elke handeling in de kerk, en dus ook van de kerkelijke tucht, is de geopenbaarde wil van den koning der kerk. Om die reden kan men de kerkelijke tucht nader bepalen als de handhaving van de heerschappij van Gods Woord in de kerk.

 

De voorstelling der Gereformeerden, dat de kerkelijke tucht bestaat in de handhaving van de door Christus gestelde regelen, wordt door velen betwist. In den tijd vóór de Reformatie werden er ook wel bestrijders van de tucht in de kerk gevonden, maar deze richtten zich voornamelijk tegen de al te strenge tucht. Eerst in de zestiende eeuw stond een principiëele bestrijder op van de kerkelijke discipline, Thomas Erastus 1). Deze was een man van breede ontwikkeling en diepgaande geleerdheid, niet alleen een bekwaam medicus, maar ook een kundig theoloog, die krachtig medewerkte, dat de reformatie in Gereformeerden geest in de Paltz tot de overwinning kwam. In hoofdzaak volgde hij het theologisch standpunt van Zwingli en kwam daardoor over de vragen omtrent de macht, de inrichting en de tucht in de kerk in botsing met de aanhangers van Calvijn. Toen de calvinistische richting in Heidelberg, aan welker hoofd Olevianus stond, sedert 1560 streefde naar invoering van eene kerkinrichting in den geest van Calvijn, was Erastus een van de vurigste tegenstanders, en het is mede tengevolge van zijne oppositie, dat onderscheidene Luthersche en Zwingliaansche elementen in de kerkorde van de Paltz inkwamen. Tijdens zijn leven liet Erastus geen enkele van zijne geschriften drukken. Eerst na zijn dood gaf de man van zijne weduwe, Castelvetro, een opstel, dat hij onder zijne nalatenschap gevonden had, uit: Explicatio gravissimae quaestionis, utrum excommunicatio mandato nitatur divino, an excogitata sit ab hominibus (Uiteenzetting van de zeer gewichtige vraag, of de tucht steunt op een goddelijk gebod, dan wel of zij uitgedacht is door menschen). Erastus 2) hield de kerkelijke tucht voor onschriftmatig en tiranniek, en vreesde, ziende een al te strenge tucht vooral bij de Anabaptisten, dat de kerkeraden, voorzien van zoo groote macht als de kerkelijke tucht naar Gereformeerde beginselen geeft, tot een hiërarchie als de Roomsche zouden ontwikkelen en tot gewetensdwang zouden komen evenals de Spaansche inquisitie.


1) Zie Deel I van dit werk, bl. 231.
2) A. Bonnard, Thomas Eraste et la Discipline ecclésiastique, Thèse, Lausanne, 1894.

|602|

Hij achtte het danook meest wenschelijk, dat, evenals in de Zürichsche kerkorde, de overheid in naam van de gemeente het kerkbestuur in handen had. Practisch kwam het daarop neer — en Erastus verdedigde dit als beginsel — dat niet de kerkelijke ambtsdragers, maar alleen de overheid het recht bezat om de kerkinrichting vast te stellen, om te waken voor de zuiverheid van belijdenis en van wandel. Alleen de overheid bezat het recht de tucht te oefenen.

Het is Beza geweest, die tegen het boek van Erastus twee verhandelingen schreef: „Over de ouderlingen” en „De kerkelijke discipline”. Juist door die polemiek van Beza trok het geschil de aandacht in Engeland en Nederland, waar een machtige groep optrad, die in Engeland bekend staat onder den naam Erastianen, en in Nederland genoemd wordt de richting der Libertijnen.

De Libertijnsehe richting in ons land tastte de zelfstandigheid van de kerk aan. De kerk moest zich buigen onder de politieke heerschappij. De magistraat moest de predikanten verkiezen en de leergeschillen beslissen. De kerkelijke tucht mocht niet buiten hen geoefend worden. Vermanen mocht de kerk wel, maar zoodra het op het straffen der zonde aankwam, bij den ban en de excommunicatie, trad de overheid op. Synoden mochten niet besluiten, alleen confereeren. Dit stelsel, waarvan in hoofdzaak mannen als Oldenbarnevelt, Wtenbogaert en Grotius voorstanders waren, werd verdedigd met een beroep op de Schrift, vooral op het Oude Testament. In de kerkelijke wetten, op last van de Staten van Holland en Zeeland ontworpen in 1576, heet het: „Dat de godvruchtige overheid zich altijd toegeëigend heeft het instellen van de wetten, de religie aangaande, is buiten dispuut, en God heeft zoodanige wetten niet door Aaron, maar door Mozes gesteld, hetwelk ook daarna bij het volk van Israël alzoo altijd is gebleven, dat de hoogste autoriteit en macht van dezelve wetten bij de rechters, koningen en ten laatste bij de prinsen zou wezen, van welker zaken getuigenissen de boeken van ’t Oude Testament vol zijn”.

Eenstemmig met de Erastianen en de Libertijnen verklaarden zich allerlei secten, die bevreesd waren zelf getroffen te worden door de kerkelijke tucht, of die van oordeel waren dat het wereldlijk gezag door de kerkelijke tucht gevaar zou loopen.

De voorstanders beriepen zich evenwel met recht op het algemeene gevoelen der christelijke kerk van de oudste tijden af, en op de besliste uitspraken van de H. Schrift. Om die reden hadden de Gereformeerde kerken in onderscheidene landen zich niet onduidelijk uitgesproken in hunne confessies, dat het noodig is, dat de regeerders der kerk orde en tucht onderhouden in de kerk en dat zij zich wel wachten moeten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige meester, geordineerd heeft.

|603|

Te betreuren is het, dat de meeste kerken, die haar ontstaan danken aan de actie van Calvijn, den sleutel van de tucht over leer en leven hebben laten vallen. Wie met eenige opmerkzaamheid de geschiedenis en den huidigen stand van de Presbyteriaansche kerken in Schotland, Engeland en Amerika gadesloeg, en niet onbekend is met de kleine Gereformeerde groepen in andere landen, zal tot geen andere conclusie komen dan dat — kleine uitzonderingen daargelaten — de sleutel van de tucht in schriftuurlijken zin is weggevallen. Aan de eene zijde sloop een collegialistische geest in, zoodat men de kerk beschouwt als eene vereeniging van gelijkgezinden, temidden waarvan andersdenkenden wel niet worden toegelaten, maar waarin de ambtsdragers bij de tuchtoefening volstrekt niet namens Christus den zondaar zijne zonden vergeven of hem bannen buiten het koninkrijk der hemelen. En aan den anderen kant liet men latitudinarisch allerlei leeringen, ook Schrift- en belijdenis afbrekende gevoelens, in de kerk toe.

In de Ned. Hervormde kerk hier te lande is de sleutelmacht ook zoek. Naar de reglementen wordt de tucht noodzakelijk door „onchristelijken wandel, openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde kerk, verstoring van orde en rust, en van verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen”. Opmerkelijk is het dat hier niet staat: „openbaren strijd met de belijdenis der Hervormde kerk”, maar „met den geest en de beginselen van de belijdenis”. Zoo vaag en algemeen mogelijk, zoodat, al zou men op grond van deze bepaling willen, de praktijk de uitoefening van de tucht in vollen zin onmogelijk maakt. Steeds gold wat Repelaer van Driel in 1816 namens den koning antwoordde aan de classis Amsterdam, dat de synode niet geroepen is om leergeschillen te beslechten, maar om te besturen. Voorts is de tucht gemaakt tot eene rechterlijke bestuurshandeling, en gaat zij om buiten de gemeente. Naar waarheid zegt Dr S.D. van Veen 1), dat het niet in overeenstemming is met de waarheid, dat de Ned. Hervormde Kerk inderdaad naar Gereformeerde beginselen wordt bestuurd en dat hare leer wordt gehandhaafd door wie daartoe in de allereerste plaats zijn geroepen. „Treurige toestanden worden” — zegt hij — „in onze kerk openbaar. Allerlei gebreken roepen om verbetering. De grootste willekeur heerscht op meer dan één gebied. Ten opzichte van de leer doet een ieder wat goed is in zijne oogen. De prediking van den Christus naar de Schriften wordt nog gehoord, maar evenzeer de loochening van Hem. Zelfs kunnen oproerige leeringen van sociaal-democratie en anarchisme straffeloos worden verkondigd van de kansels, en een predikant, die Boeddha eert boven den historischen


1) De organisatie der Ned. Herv. Kerk, Utrecht, 1905, bl. 94, 95.

|604|

Christus, wordt geacht niet in strijd te handelen met de leer der kerk. Inderdaad, er is reden genoeg om te klagen over den nood der kerk”.

Doch deze ellende is niet alleen te wijten aan de organisatie der Hervormde kerk, maar eveneens aan den geest, die leeft bij de toonaangevende meerderheid. De Modernen en de Ethischen hebben niet een juist schriftmatig begrip van de organisatie en de tucht der kerk. Voor hen is de kerk een genootschap en heeft de tucht alleen een zedelijk doel, tot handhaving van de orde en voor het toezicht op den wandel. Van de sleutelmacht willen zij in het geheel niets weten, want zij huldigen, hetzij theoretisch of practisch, de meest onbeperkte leervrijheid. Wel wordt de tucht bij de Ethischen in zoover gehandhaafd, dat zij bij de prediking nog de conditioneele uitspraak van vergeving der zonden en eeuwig leven in den weg van geloof en bekeering verkondigen, maar het beginsel van de bediening der sleutelmacht kennen zij niet.

Juist wijl er nog altoos zoo vele tegenstanders zijn van de kerkelijke tucht, is het bij vernieuwing noodig te onderzoeken wat de Schrift hier omtrent zegt.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 71