§ 99. Huwelijksbeletselen.

A. Algemeen Deel.

De vereischten voor het huwelijk zijn in het algemeen reeds vroeger besproken. Deze vereischten rusten op de ordeningen, die God in het natuurlijke leven gelegd heeft. Het huwelijk is een verbintenis tusschen één man en ééne vrouw. Deze verbintenis is voor het leven, en heeft ten doel allereerst dat man en vrouw elkanders leven zouden verrijken, dat zij elkander zouden sterken en troosten en voorts dat uit hen het menschelijk geslacht gebouwd zou worden. Bigamie en polygamie zijn in strijd met de scheppingsorde en onbestaanbaar met het huwelijksgeluk. De gehuwden vormen naar de goddelijke ordening één leven, en geslachtsgemeenschap buiten het monogame huwelijk verstoort de harmonie en het geluk, en onteert den mensch.

Onmisbaar voor een goed huwelijk is de vrije toestemming der aanstaande echtgenooten. Niemand kan gedwongen liefhebben. Wanneer

|526|

liefde niet de harten samenbindt, kan er geen goed huwelijksleven zijn; dan ontaardt de samenwoning van man en vrouw licht tot zonde en ellende. Deze vrije toestemming is noodig voor de sluiting des huwelijks. Zonder bewust leven en vrijheid van wilsbepaling kan geen toestemming worden gegeven. Vandaar dat een krankzinnige geen toestemming kan geven, en dat niemand gedwongen mag worden een huwelijk aan te gaan.

Of iemand een huwelijk kan doen voltrekken en alzoo een wettig huwelijk aangaan, zonder dat de voltrekking daarvan kan geweigerd worden of de aangegane verbintenis bestreden of tenietgedaan kan worden, hangt af van het bestaan der vereischten of dat er wettige beletselen zijn. Er kunnen beletselen van algemeenen aard zijn, die iemand volstrekt onbevoegd maken, en er zijn betrekkelijke huwelijksbeletselen.

De canonici en casuïsten sedert Gratianus deelen de beletselen in in impedimenta dirimentia en impedimenta impedientia. De dirimentia of de scheidende beletselen maken het tot stand komen van een huwelijk volstrekt onmogelijk, terwijl de impedientia of verbiedende het wettelijk tot stand komen van een huwelijk niet verhinderen of de gesloten echt niet ongeldig maken, maar met zich medebrengen de bestraffing van de echtgenooten en van hen, die tot het huwelijk hebben medegewerkt. Volgens de Roomsche leer 1) komt het opstellen van de scheidende beletselen uitsluitend toe aan de kerk, volgens de Protestanten aan de overheid. Het opstellen van de regelen van de laatste kategorie komt ook volgens de Roomsche kerk toe aan de overheid.

Tot de impedimenta dirimentia behooren:
Error, conditio, votum, cognatio, crimen,
Cultus disparitas, vis, ordo, ligamen, honestas,
Si sis affinis, si forte coire nequibis,
Si parochi et duplicis desit praesentia testis,
Raptave sit mulier nec parti reddita tutae
Haec facienda vetant connubia, facta relaxant.

Tot de tweede klasse behooren:
Ecclesiae vetitum, nec non tempus feriatum
Atque catechismus, sponsalia, jungito votum
Impediunt fieri, permittunt facta teneri.

Naast deze indeeling komen ook de volgende onderscheidingen in aanmerking:
impedimenta publica, welke door ieder die ze kent, en tevens door


1) Conc. Trid., Sess. XXIV, de reform, matr., c. 4: Si quis dixerit, ecclesiam non potuisse constituere impedimenta matrimonium dirimentia vel in constituendis errasse: anathema sit.

|527|

het publiek gezag moeten worden nagekomen, en impedimenta privata, welker nakoming afhangt van de betrokken personen.
impedimenta absoluta en impedimenta relativa. De eerste maken voor iemand het aangaan van een echt met alle personen van een ander geslacht onmogelijk; de laatste verhinderen slechts het huwelijk met bepaalde personen.
impedimenta juris divini en impedimenta juris humani. Van de eerste kan, omdat zij op goddelijk recht berusten, en dus allen, ook niet-christenen, binden, geen dispensatie worden verleend; van de andere, die op kerkelijk of wereldlijk recht gronden, is dit wel mogelijk.

 

B. Bijzonder Deel.

Wij zullen, zonder een vaste indeeling te volgen, de voornaamste kwesties onder bepaalde gezichtspunten bezien en deze toetsen aan Gods Woord.

1. De toestemming.

Een vereischte voor de sluiting van den echt is, dat iemand in staat is om bewust en vrij te handelen. Een huwelijk moet zich gronden op de vrije wilsdaad van de aanstaande echtgenooten. Daarvoor is noodig, dat zij, die huwen, tot de lichamelijke en verstandelijke rijpheid gekomen zijn, en dat zij als vrije en zelfstandige menschen de huwelijksplichten kunnen vervullen. Om die reden heeft men de sluiting des huwelijks aan bepaalde regelen gebonden. Zij die zich in het huwelijk wenschen te begeven zijn leden van een familie, burgers van den staat en leden der kerk; en eerst dan, wanneer de vereischte toestemming van ouders of voogden is verkregen, kunnen zij in den echt treden. Onder Israël kon een maagd niet ten huwelijk worden gegeven zonder toestemming van den vader (Ex. 22: 16, 17) en kon de vader al de geloften en verbintenissen van zijn ongehuwde dochter vernietigen, omdat zij niet vrij over zich zelve kon beschikken. Volgens het Romeinsche recht konden de aan het vaderlijk gezag onderworpen kinderen zonder toestemming van den pater familias geen geldig huwelijk sluiten. En ook de volwassen dochters hadden deze toestemming noodig. De kerk sloot zich aanvankelijk aan bij het Romeinsche recht, en door de geheele oudheid leefde de grondstelling, dat de vader de uithuwelijking zijner dochters tot stand bracht. Zoo ook schreef het Germaansche recht de bewilliging der ouders en der familie voor, wanneer de dochters of de minderjarige zonen wenschten te huwen. Toen echter het huwelijk het karakter van het sacrament verkreeg, kwam de Roomsche kerk er toe, om den invloed der ouders op de geldigheid van het huwelijk hunner kinderen te verzwakken. De Roomsche canonici spraken uit, dat, omdat de werking van het eenmaal voltrokken sacrament door de echtgenooten

|528|

en nog minder door derden kon worden opgeheven, het gemis van de toestemming der ouders slechts de beteekenis had van een impedimentum impediens, waardoor het wezen van het huwelijk niet wordt aangetast. Evenwel leerden zij ook, dat de verplichting der kinderen, om de bewilliging der ouders te vragen, niet mocht worden terzijde gesteld 1).

De Reformatoren namen het tegenovergestelde standpunt in, en leerden met beslistheid, dat de kinderen niet zonder bewilliging der ouders in het huwelijk konden treden. Zelfs hadden, volgens Luther, de ouders de bevoegdheid, een zonder hun toestemming gesloten huwelijk te ontbinden. Dit recht evenwel vervalt, wanneer het huwelijk door de copula carnalis is voltrokken 2). Volgens de latere praktijk verliest het ontbreken van de toestemming der ouders het karakter van een scheidende verhindering, zoodra het huwelijk kerkelijk is bevestigd.

Ongetwijfeld behoort het geslachtsverband bij de huwelijkssluiting een woord mee te spreken. De noodzakelijkheid der toestemming van de ouders vloeit voort uit de natuurlijke verhouding. De H. Schrift leert, dat de kinderen de ouders moeten eeren en gehoorzamen, en niet tegen hunnen wil moeten handelen, ook niet in betrekking tot het huwelijk (Ex. 20: 12; 22: 16, 17; 35: 16; Num. 30: 5; Ps. 127: 3; 1 Cor. 7: 37, 38). Ons Huwelijksformulier zegt zoo treffend juist dat zij, die de gave der onthouding niet hebben, naar het bevel Gods verbonden en schuldig zijn, zich tot den huwelijken staat naar christelijke ordening, met weten en wil hunner ouders of voogden en vrienden (d.w.z. de vertegenwoordigers der familie van bruidegom en bruid), te begeven. In ’t bijzonder raakt dit de minderjarigen, die nog niet zelfstandig in rechten kunnen optreden. Maar wanneer een meerderjarige zoon, die een eigen familieleven heeft, opnieuw wenscht te trouwen, of eene dochter, die weduwe is, weder in het huwelijk wenscht te treden, dan hebben zij ook wel in dezen te rekenen met den wensch der ouders, maar zij kunnen ook volgens de burgerlijke wet 3) als vrije personen beslissen. Maar de minderjarigen behoeven de toestemming der ouders of voogden. Indien zij echter van hunne ouders geen toestemming kunnen verkrijgen, kunnen zij — zooals ook Voetius zegt 4) — zich op de overheid beroepen, die bevoegd is om recht te spreken, en zoo zij van oordeel is, dat de ouders onrechtmatig hun goedkeuring weigeren, naar bevind van zaken te handelen. In de praktijk geeft het Burgerlijk Wetboek de regelen aan, waarnaar in


1) Tertullianus zegt ad uxor. L. 2 c.q.: Nam nec in terris filii sine consensu patrum recte et jure nubunt.
2) E. Friedberg, Lehrbuch des Kath. u. ev. Kirchenrechts, 1903, S. 393.
3) B.W., Art. 92.
4) Pol. Eccl. II. 43.

|529|

onderscheiden gevallen moet worden gehandeld. Volgens het Code Napoléon (art. 148) was voor het huwelijk de leeftijd, tot welken de ouderlijke toestemming gevorderd werd, op 25 jaar voor zoons, op 21 jaar voor dochters vastgesteld 1). Het wetboek van 1831 stelde zoowel voor de zonen als voor de dochters den leeftijd van 25 jaar, gelijk dit ook tijdens de republiek in verschillende provinciën het geval was. In Holland was voor zonen den leeftijd van 25, en voor dochters de leeftijd van 20 jaar gesteld. Bij de wijziging in het Burgerlijk Wetboek door de zoogenaamde Kinderwet (6 Febr. 1901) is de meerderjarigheid teruggebracht op 21 jaar, en moeten beide ouders het huwelijk goedkeuren, terwijl bij verschil van meening het kind te wachten heeft tot zijn meerderjarigheid.

2. De vereischte leeftijd.

Het Romeinsche recht bepaalde voor de mogelijkheid om een huwelijk aan te gaan den puberteitsleeftijd, voor het mannelijke geslacht op 14 jaar en voor het vrouwelijke op 12 jaar. Het ging daarbij uit van de gedachte, dat eerst dan de mogelijkheid van geslachtsgemeenschap bestond. Indien echter, wat in de Middeleeuwen herhaaldelijk voorkwam, kinderen beneden dien leeftijd aan elkander verbonden werden, en hun echt — die tot hiertoe nog slechts als verloving bestond — voltooid werd door vroegere geslachtsgemeenschap, dan gold deze voor een wettig huwelijk. Deze laatste bepaling raakte in onbruik, omdat het Trentsche concilie haar terzijde stelde. Het canonieke recht sloot zich bij den genoemden regel aan. Dispensatie van dezen leeftijd kan door den paus of in bijzondere gevallen door den bisschop worden verleend. Ook naar oud-Hollandsch recht werd voor mannen den leeftijd van 14 en voor vrouwen die van 12 jaar verordend. De moderne wetgeving echter verhoogde de leeftijdgrens.

De Nederlandsche wet (B.W., art. 86) eischt voor mannen den leeftijd van achttien en voor vrouwen dien van zestien jaar. In Ned. Indië is de huwbare leeftijd op 15 jaren gesteld (Ind. B.W., art. 29). Voor alle landen is niet een gelijke leeftijd te stellen, daar in tropische landen de menschen veel vroeger tot ontwikkeling en rijpheid komen dan in koudere streken.

3. Geslachtsonvermogen.

De physieke onbekwaamheid tot voltooiing van den echt door geslachtsgemeenschap (impotentia coeundi) is volgens het canonieke recht een scheidende hindernis (impedimentum juris privati), daar het, wanneer zij van het begin des huwelijks bestond en ongeneeslijk is, aan de


1) Mr C. Asser’s  Handleiding tot de beoefening v.h. Ned. Burgerlijk Recht, 1912, I. 155.

|530|

andere partij het recht geeft, ongeldigverklaring van het huwelijk te vragen. De school van Bologna rekende haar onder de zeven gronden, waardoor het huwelijk kon worden ontbonden. Het bewijs hiervoor mag niet steunen op het eigen getuigenis van den betrokken persoon, maar op een op onderzoek berustend oordeel. Wordt langs dezen weg geen volkomen zekerheid verkregen, dan eischt het canonieke recht nog een proeftijd van drie jaren, opdat practisch blijke of het onvermogen werkelijk bestaat. Blijft de klagende partij na verloop van dezen tijd bij den eisch der vernietiging des huwelijks volharden, en erkent de andere partij, dat de gemeenschap niet tot stand kon komen, dan kan het huwelijk vernietigd geacht worden.

De Roomsche kerk, zich hierbij aansluitend, heeft verklaard, dat bestendige impotentie, welke aan het huwelijk voorafgaat, hetzij deze absoluut of relatief is, den echt onmogelijk maakt. Daarentegen acht zij onvruchtbaarheid (sterilitas) geen hindernis voor het sluiten van den echt. Daarom heeft ook de kerk aan oude lieden het huwelijk toegestaan, wanneer maar niet vaststaat, dat zij werkelijk impotent zijn. Zij grondt deze leer op het natuurrecht, dat leert, dat een verdrag ongeldig is, wanneer het doel daarvan onbereikbaar is. En wijl zij het doel des huwelijks eenzijdig stelt in het verwekken van nakomelingschap, en niet genoegzaam de bestemming des huwelijks, dat man en vrouw elkander moeten liefhebben en steunen, in het oog vatte, heeft zij de impotentie als grond voor nietigverklaring des huwelijks al te sterk geaccentueerd. De Roomsche canonici 1) hebben over de onderscheiden gevallen uitgebreide beschouwingen geleverd en een splinterig uitgewerkte procesvorm opgesteld, die — hoe interessant zij op zich zelf mogen zijn — wel eens de grenzen der kieschheid overschrijden en niet op het gebied van het kerkrecht liggen. Het deskundig onderzoek, dat daarbij zou moeten plaats vinden voor de nietigverklaring van het huwelijk op dezen grond, behoort niet tot de competentie van een kerkelijke vergadering. Wanneer danook een klacht bij den dienaar des Woords of bij een kerkelijke vergadering over de impotentie van een man of vrouw wordt ingebracht, is aan te bevelen, dat men zonder nadere samenspreking of antwoord de klagers verwijst naar een medicus, die in vele gevallen van raad kan dienen. En al moet worden erkend, dat zij, die impotent zijn, ook niet behooren te huwen, het mag ook wel als vaststaand worden erkend, dat niet de overheid, veel minder nog de kerk, het recht heeft een persoon lichamelijk op dit punt te onderzoeken en op grond hiervan een huwelijk


1) Dr M. Leitner, Lehrbuch des Kath. Eherechts, Paderborn, 1912, S. 145-160; Antonelli, de conceptu impot. et steril. relate ad matrim., p. 82, 83; H.G.J. Farensbach, De onmacht als huweljjksbeletsel, Amsterdam, 1899.

|531|

toe te staan of te verbieden. Deze zaak is meer een ethische dan een juridische kwestie. De Nederlandsche wetgeving heeft danook terecht noch de impotentia coeundi, noch de onbekwaamheid om kinderen voort te brengen onder de huwelijksbeletselen opgenomen en evenmin onder de redenen, waarom een huwelijk nietig kan worden verklaard. Want zou zij dit hebben gedaan, dan zouden ook huwelijken verboden moeten worden tusschen hen, die wegens hoogen leeftijd niet meer in de verwachting kunnen leven, kinderen te krijgen.

4. Wegens eene bestaande verplichting (impedimentum ligaminis).

Omdat het huwelijk naar zijne bestemming monogaam is, moet een bestaand huwelijk als een scheidende hindernis geacht worden. Daarom kan en mag geen nieuw huwelijk gesloten worden, zoolang de eerste echtgenoot leeft, tenzij dit huwelijk op wettige wijze ontbonden is. Art. 84 van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek drukt deze gedachte aldus uit: „De man kan tegelijkertijd slechts met ééne vrouw, de vrouw slechts met éénen man door het huwelijk verbonden zijn”. Bigamie en polygamie worden door de Nederlandsche Strafwet onder de misdrijven gerekend. Is het huwelijk door echtscheiding ontbonden, dan kan de gescheidene volgens de burgerlijke wet weder in het huwelijk treden; doch volgens de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht kan een nieuw huwelijk alleen dan worden goedgekeurd, wanneer het vroeger huwelijk naar Gods Woord wettig is ontbonden. De Roomsche kerk staat in de overtuiging, dat het christelijk huwelijk alleen door den dood kan worden ontbonden, en daarom moet de overlevende, vóór hij opnieuw kan trouwen, niet maar het vermoeden of de waarschijnlijkheid van den dood van den anderen echtgenoot aantoonen, maar het bewijs daarvan leveren. Zij laat danook het impedimentum ligaminis met beslistheid gelden, welke gedachte in sommige Roomsche landen in de burgerlijke wetgeving is opgenomen. Dit steunt op het canonieke recht. Daaruit moest volgen, dat, wanneer een tweede huwelijk gesloten was, dit moest vernietigd worden, wanneer de doodverklaarde terugkeerde. In andere landen werd in zulk een geval de echtscheiding en hertrouw toegestaan en het nieuwe huwelijk wettig gerekend, wanneer de doodverklaarde terugkeerde.

In Nederland kan na een door de wet voorgeschreven procedure 1) door de rechtbank verklaard worden, dat iemand, die zijn woonplaats heeft verlaten en zekeren tijd afwezig was, zonder dat eenig bericht van hem is ingekomen, vermoedelijk overleden is (Art. 523 v. B.W.). De achtergeblevene kan van de rechtbank verlof ontvangen tot het aangaan van een nieuw huwelijk. Deze afwezigheid moet geruimen tijd,


1) Diephuis, Ned. Burg. Regt IV, 1874, 494-498.

|532|

volgens art. 549 10 jaren, geduurd hebben. Voor bijzondere gevallen, vooral in het belang van zeelieden en visschers, kan de tijd zeer worden ingekort. Wanneer nu aan den achtergebleven echtgenoot het verlof tot het aangaan van een nieuw huwelijk is verleend, dan is daardoor het vroegere nog niet ontbonden. Zoo de afwezige nog vóór de voltrekking terugkomt, of duidelijk bewijs van leven inbrengt, dan is daardoor het verleende verlof vervallen. En wordt het nieuwe huwelijk dan toch nog voltrokken, dan kan de hertrouwde echtgenoot wegens bigamie vervolgd en gestraft worden. Indien het huwelijk reeds voltrokken is, en de afwezige daarna terugkeert, zoo is, door de voltrekking van het nieuwe huwelijk, het vroegere vanzelf ontbonden, en mag ook de teruggekeerde van zijne zijde een nieuw huwelijk aangaan.

De H. Schrift verbiedt den overgebleven echtgenoot niet, opnieuw in het huwelijk te treden. Onderscheidene kerkvaders hebben op ascetische gronden het tweede huwelijk als geboren uit vleeschelijke motieven afgekeurd, maar dit bezwaar vindt in de H. Schrift geen grond. Bigamie, in den zin, dat een man tegelijk twee vrouwen heeft, is in strijd met de orde, door God in de natuur gegeven (Matth. 19: 3 v.; 1 Cor. 7: 2; Ef. 5) en wordt door den christelijken wetgever verboden. Onder het Oude Testament was het aan een man toegelaten, meerdere vrouwen te hebben. De vrouw werd niet beschouwd als van gelijke waarde met den man, maar als middel ter bevrediging van den man. En hoewel God duidelijk aan Israël liet verstaan, dat bigamie en polygamie verkeerd was, bleef de zondige gewoonte, dat een man meer dan ééne vrouw mocht hebben, onder Israël doorwerken. Het werd niet verstaan, dat de veelwijverij in strijd was met de orde, door God gesteld, die zorgt, dat een gelijk aantal menschen van beide geslachten geboren wordt, die verordende, dat de vrouw de gelijkgerechtigde is naast den man, die duidelijk laat zien, dat afwijking van de scheppingsorde de vrouw vernedert en veel onheil brengt in het huiselijke en het sociale leven.

Christus heeft de vrouw hoog geëerd, en haar de volle rechten naast den man teruggegeven. Het monogame huwelijk werd hiermede in eere hersteld. Tegenover de machtige nawerking van de zonde der polygamie in het heidendom stelt Paulus aan de gemeente den eisch, dat de presbyters en de diakenen moeten zijn „ééner vrouwe mannen” (1 Tim. 3: 2, 12; Tit. 1: 16). De bedoeling van dit woord kan niet zijn, dat een episcopus of diaken na den dood zijner vrouw niet opnieuw in het huwelijk mag treden 1). Wij kunnen niet verwachten, dat de apostel hier een ander oordeel wilde uitspreken dan hij elders deed (1 Cor. 7: 8, 9, 39). Zelfs wilde de apostel, dat de jonge weduwen zouden trouwen (1 Tim. 5: 14).


1) Orig., c. Cels. III. 8, 5; hom. 17 in Luc.; Tertull. ad uxor., I. 6, 7.

|533|

Daarom zal de bedoeling van dit woord niet zijn, dat een opziener der gemeente, opdat hij in hoog aanzien bij de gemeente zou staan, na den dood zijner vrouw ongehuwd moet blijven. Dan toch zou Paulus de ascese bevorderen en het ongehuwde leven stellen boven het gehuwde. Geheel ten onrechte heeft de Roomsche kerk geleerd, dat de apostel hier bedoelde, dat de bisschop maar eenmaal in zijn leven getrouwd mag geweest zijn, en dat de kerk mede op grond hiervan voor den priester de onthouding van het huwelijksleven heeft geëischt, opdat de geestelijke sterk zou staan in de zelfbeheersching. Zij rekende het tweede huwelijk niet als zonde, maar als een gebrek en sloot daarom ook de bigamie uit van de ordening.

De H. Schrift daarentegen leert duidelijk, dat er niets oneervols is in het sluiten van een tweede huwelijk. De apostel Paulus beveelt den jongen weduwen aan, te huwen (1 Tim. 5: 14), niet — zooals Calvijn zegt — om aan haar weelderigen zin gehoor te geven; hij noodigt haar niet tot den vroolijken bruiloft en de genietingen der wellust, maar tot een heiligen echt en om de lasten van een heilig huwelijk op zich te nemen 1). In Hebr. 13: 4 „het huwelijk is eerlijk onder allen en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordeelen” wordt zonder eenige uitzondering het huwelijk eerbaar, geëerd (τιμιος) genoemd. In den oud-christelijken tijd rees al vroeg de gedachte, dat het huwelijk iets van lagere orde was, en dat daarom onthouding beter was. De apostel treedt tegen deze verkeerde gedachte op. Allen, gehuwden en ongehuwden moeten den echt als heilig op den rechten prijs stellen.

In dit verband is de vraag gesteld: of het geoorloofd is, dat iemand voor de zesde of zevende maal of nog meerdere malen huwt? Voetius 2) wil hierbij onderscheiden tusschen een man, die gaarne wegens bijzondere omstandigheden kinderen en erfgenamen wenscht, of die de hulp van een vrouw voor zijne huishouding noodig heeft, en tusschen oude vrouwen, bij wie de hoop om kinderen te krijgen uitgesloten is. Het komt ons voor, dat hier geen vaste regelen kunnen gesteld worden, dat de vrijheid in dezen niet mag worden aangetast, wanneer de Schrift geen hindernissen stelt. Huwelijken tusschen menschen van gevorderden leeftijd kunnen zeer gelukkig zijn, vooral wanneer zij uit goede motieven gesloten worden. Een huwelijk tusschen een ouden man en een jonge vrouw is niet zoozeer in strijd met de orde der natuur als dat tussen


1) De uitlegging van Hieronymus, die de woorden van Paulus: „volo adolescentiores nubere” verklaart: „quia nolo eas fornicari et quia tolerabilius est digamam esse, quam scortum, et secundum habere virum, quam multos adulteros”, is niet in overeenstemming met de bedoeling van den apostel (Hieron. ad Geruntiam).
2) Pol. Eccl. II. 102.

|534|

een jongen man met een oude vrouw. Maar de kerk make hierover geen bepalingen evenmin als de burgerlijke wet deze stelt.

5. De belofte van kuischheid.

Onder de verplichtingen, die belemmeringen zijn voor het sluiten van een huwelijk, rekent de Roomsche kerk ook de belofte van kuischheid. Evenals door een bestaand huwelijk wordt iemand verhinderd in het huwelijk te treden door het ontvangen van een hoogere wijding en door de bij de intrede in een door de apostolische stoel geapprobeerde geestelijke orde plechtig afgelegde gelofte 1). Wanneer dus een man in den stand van monnik was ingetreden, of een maagd of weduwe den sluier had aangenomen, kon, wanneer iemand gehuwd was, het kerkelijk huwelijk niet meer worden erkend, maar werd het als bigamie of echtbreuk beschouwd. Het bezit van alle hoogere wijdingen van het sub-diaconaat af bewerkt dus een scheidende verhindering, zoodat een door een gewijd persoon aangegaan huwelijk nietig is. De Roomsche canonici erkennen, dat deze verhindering niet in het wezen van de orde haar grond heeft, maar alleen berust op de kerkelijke wetgeving, die haar met de hoogere wijding heeft verbonden. Daaruit volgt voor Rome 2): a. dat de verhindering wegvalt, wanneer de ordening wegvalt; b. dat de verhindering niet wegvalt door afzetting of degradatie, of de overgang naar een andere kerk, of het uittreden uit een orde; c. dat de paus dispensatie kan verleenen. Elke andere gelofte der kuischheid, in welken vorm ook gegeven, vormt geen scheidend maar een opschortend element. Dit Roomsche recht is door de kerk opgesteld, om daardoor de geestelijkheid en de geestelijke orden boven het gemeene volk te verheffen. Nergens in de H. Schrift wordt het huwelijk aan de kerkedienaren verboden. De Roomsehen rekenen de gelofte der kuischheid tot de over-verdienstelijke werken, maar de H. Schrift spreekt hiervan niet, en de plaatsen in de H. Schrift, waarop de Roomsche kerk zich beroept (Matth. 19; 1 Cor. 7), worden door haar verkeerd verstaan. De Reformatoren waren danook terecht van oordeel, dat de monnikengeloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid niet ongeldig, maar ook zondig geacht moeten worden 3). Calvijn verklaart in zijn Institutie 4), dat wij God geen belofte mogen doen, dan waarvan wij verzekerd zijn, dat zij Gode behaagt. Wie belooft wat niet in zijn macht is, handelt in strijd met zijn roeping, en is lichtvaardig en roekeloos. Het kan goed zijn, den Heere een gelofte te doen uit dank voor verleende uitredding. Geloften kunnen behulpzaam zijn voor eigen zwakheid, om den wil aan


1) Conc. Trid., S. XXIV, can. 9, de sacr. matr.
2) Dr Fr. Heiner, Kath. Kirchenrecht II. 329.
3) Luther, De votis monasticis, 1522.
4) Inst. IV. 13.

|535|

te vuren en te sterken, maar de geloften moeten op Gods Woord gegrond zijn, met onze roeping overeenkomen en het vermogen, dat God ons gegeven heeft, niet te boven gaan. In dat licht beschouwd is de gelofte, om altijd ongetrouwd te blijven, in strijd met het Woord Gods: „het is niet goed dat de mensch alleen zij”, in strijd met de natuur, ons ingeplant, en daarom God verzoeken. Indien iemand de gave der onthouding bezit, kunnen er redenen zijn om ongehuwd te blijven, maar het zich stellen onder den dwang der gelofte, om voor zijn leven zich te onthouden van het huwelijk, is in strijd met de door God gegeven ordening 1).

6. Dwaling.

In het canonieke recht wordt veel gehandeld over de verhindering van het huwelijk door dwaling, wanneer iemand dwaalt met betrekking tot en misleid wordt in de persoon, met welke hij in het huwelijk treedt, of wanneer iemand meent met een vrijen persoon te huwen en deze persoon een slaaf is, of wanneer iemand meent met een maagd te trouwen, en de vrouw zwanger is van een ander, enz. De splinterige onderscheidingen, in het canonieke recht gemaakt, hebben thans grootendeels haar waarde verloren, daar een wezenlijke dwaling bij het huwelijk in onze verhoudingen bijkans uitgesloten is. Onmogelijk is echter deze dwaling niet, en daarom spreekt ook de Nederlandsche wetgeving (B.W., Art. 142): „wanneer er dwaling heeft plaats gehad in den persoon met wien men gehuwd is, kan de wettigheid alleen worden betwist door dengenen der echtgenooten, die in dwaling gebragt is”. „Het kan zijn 2), dat A een huwelijk meent aan te gaan met B, maar dat bij de voltrekking een ander, C, in de plaats van dezen is opgetreden, terwijl A, blind zijnde, de verwisseling niet opmerkt, of in geval met art. 134 zijn gemagtigde niet ontdekt, dat hij met een verkeerde te doen heeft. Het kan ook zijn, dat A in het huwelijk denkt te treden met B, en dat, niet bij de voltrekking een ander de plaats inneemt van dengene, dien hij zich tot echtgenoot had gekozen, maar een ander, die zich voor B had uitgegeven, wien hij voor B had gehouden, en met wien hij zich niet zou hebben willen verbinden, zoo hij geweten had wie het was. In beide gevallen heeft er dwaling plaats gehad in den persoon met wien men gehuwd was”. Ook bestaat het huwelijk niet, wanneer het werd gesloten tusschen twee personen van dezelfde kunne. Evenzeer is het huwelijk nietig, wanneer de lastgever, die een gemachtigde had gesteld, vóór de voltrekking des huwelijks was overleden, of reeds met een ander was gehuwd. Volgens het Romeinsche recht waren huwelijken, in strijd met


1) Voetius, Pol. Eccl. III. 925-1021.
2) Diephuis, Ned. Burg. Regt IV. 117.

|536|

de wettelijke voorschriften aangegaan, in volstrekten zin nietig 1) maar de Nederlandsche wetgeving huldigt het beginsel, dat daar, waar een huwelijk formeel is gesloten, de nietigverklaring evenzeer formeel moet worden uitgesproken. Zulk een rechterlijke beslissing mag alleen worden gegeven in de bij de wet aangewezen gevallen en op vordering van de daartoe bevoegde personen 2).

7. Verhindering door dwang of vrees (impedimentum vis et metus).

Een huwelijk moet vrijwillig gesloten worden, en behoort tot stand te komen door de vrije toestemming der aanstaande echtgenooten. Niemand mag gedwongen worden in het huwelijk te treden, omdat dit in strijd is met het wezen des huwelijks. Een oude regel luidt: consensus nuptias facit (de toestemming maakt het huwelijk), maar daartegenover staat de bepaling: necessitas imposita contraria voluntati (de opgelegde noodzaak is in strijd met den wil) en de rechtsregel: Nihil consensui tam contrarium est... quam vis atque metus (niets is zoo strijdig met de toestemming dan geweld en vrees).

Gemis aan persoonlijke vrijheid kan het gevolg zijn van dwang of geweld, waardoor iemand onder den invloed staat van een dreigend gevaar, dat hij slechts kan ontgaan door toe te stemmen in het huwelijk. Vroeger kwam in Europa herhaaldelijk voor de bedreiging met den dood, met gevangenis, slavernij, verlies van het vermogen, enz. Zulk een bedreiging kan zulk een vrees aanjagen, dat zelfs de geest van een krachtig en bezonnen man bezwijkt (metus cadens in constantem virum), en uit het evenwicht gebracht wordt. Deze vrees moet, zal zij als een huwelijkshindernis kunnen gelden, niet haar oorzaak hebben in een of andere gebeurtenis, ziekte, dood, een natuurtooneel, waardoor iemand beangst werd, maar die vrees moet zijn ontstaan door een mensch, die dreigt of dwingt. Een absolute dwang, zooals vroeger wel plaats vond, dat een meisje werd opgesloten of gekweld, kan thans in beschaafde landen moeilijk meer voorkomen, maar wel kan het gebeuren, dat iemand uit vrees voor gevaar, en door onder de macht van een ander te staan in het huwelijk toestemt. Daarom kan ook volgens de Nederlandsche wetgeving de wettigheid des huwelijks, zonder de vrije toestemming der beide echtgenooten tot stand gekomen, worden tegengesproken door de echtgenooten of door degenen van hen, wiens toestemming niet vrij is geweest 3). De gedwongen partij verliest echter het recht van bezwaar, wanneer er een aanhoudende samenwoning gedurende den tijd van drie maanden heeft plaats gehad. Natuurlijk mag de eerbied voor een vader hiermee niet gelijk gesteld worden,


1) § 12, Inst. de Nuptiis I. 10.
2) B.W., Art. 140-154.
3) B.W., art. 142.

|537|

wanneer een kind zijn toestemming geeft tot het huwelijk uit eerbied voor den vader. Wanneer een vader op rustige verstandige wijze bij zijn zoon aandringt om dit of dat meisje te trouwen, en de zoon dit meisje werkelijk trouwt, dan kan zulk een handelen uit eerbied voor den vader geen vrees worden genoemd. Maar wanneer de vader in boosheid en met bedreiging of geweld zijn zoon tot het huwelijk had genoodzaakt, dan kan er werkelijk gesproken worden van een handeling op grond van geweld en vrees. De kerk volgt in dezen ook den burger­lijken wetgever. Zij wil dat de jonge lieden, die in het huwelijk treden, uit vrije en zelfbewuste keuze handelen, en vraagt daartoe ook met het oog hierop aan bruidegom en bruid: „Begeert gij, dat deze uwe huwelijke staat bevestigd worde?” Alle dwang is onvereenigbaar met het heilig karakter des huwelijks. Alleen wanneer man en vrouw, ieder voor zich, begeeren dat hun huwelijk gesloten en bevestigd wordt, is het een vrije en wettige daad van twee vrije persoonlijkheden.

8. Het beletsel der voorwaarde (impedimentum conditionis).

Het Roomsch-Katholieke kerkrecht kent een toestemming tot het huwelijk onder zekere voorwaarden. Hierdoor wordt een verbintenis in rechten, zij het danook niet een echtelijke verbintenis, bewerkt, tot de voorwaarde vervuld wordt, of niet tot stand komt. Uit zulk een verdrag volgt niet een plicht tot samenwoning en gemeenschap. Indien de gestelde voorwaarden niet vervuld worden, dan is het huwelijk daarmede ook niet wettig ingetreden. Thomas Aquinas 1) noemde zulk een voorwaardelijk huwelijk alleen een huwelijksbelofte (sponsalia de futuro), terwijl de canonici zulk een voorwaardelijk sluiten van een huwelijk een wezenlijk huwelijk noemden, dat nog niet volledig is. De S.C.C. koos partij voor de meening der canonici, welke beslissing door paus Clemens VIII werd bevestigd. Daarbij werd bepaald, dat deze voorwaarden die gesteld werden niet in strijd mogen zijn met de drievoudige goederen: de nakomelingschap, de trouw en het sacramenteele karakter. Voor het aangaan van zulk een huwelijk is kerkelijke goedkeuring van den bisschop noodig. Als de bewaring van bestendige kuischheid als voorwaarde in het verdrag opgenomen is, is daarmede het huwelijk ongeldig. Dit conditioneele huwelijk kan beïnvloed worden doordat van weerszijden de voorwaarde opgeheven wordt, of dat de betrokken personen in geslachtsverkeer hebben geleefd, in welk laatste geval het huwelijk is tot stand gekomen 2).


1) S.Th. III. 9. 47. a. 5; IV. Dist. 29, 9. 1. Art. 3; M. Leitner, Lehrb. d. kath. Eherechts, S. 127.
2) Het Roomsche kerkrecht spreekt ook van Jozef’s huwelijken, waarbij het bewaren van de maagdelijkheid voorwaarde is. Deze overeenkomst kan nooit worden goedgekeurd, omdat het doel zelf ingaat tegen de ordeningen Gods, en een samenwonen ➝

|538|

De Luthersche en de Gereformeerde kerken kennen zulk een voorwaardelijk huwelijk niet. Zoolang de echt nog niet is gesloten volgens de wet en de kerkelijke orde, is de verhouding van man en vrouw een verloving. Daarom rekent ook de burgerlijke wet zulk een huwelijk niet.

9. De ontvoering (raptus).

De vrouwenroof was bij de heidenen veelvuldig in zwang en kwam ook onder Israël voor (Richt. 21: 23). Het Romeinsche recht bedreigde dit kwaad met zware straffen, en bepaalde o.a., dat de persoon, die een vrouw wegvoerde, nooit met de geroofde mocht huwen 1). De oude conciliën evenwel bedreigden den roover wel met zware straffen, maar stonden het huwelijk met de geroofde toe, wanneer de ouders hun goedkeuring schonken 2). Het Germaansche recht bestrafte vrouwenroof op strenge wijze, omdat hij aan het recht van den voogd te kort deed, doch beschouwde dien niet als verhindering voor het huwelijk. Omdat echter het rooven van vrouwen zoo groote afmetingen had aangenomen, trad de Frankische kerk zeer streng daartegen op, en stelde in de negende eeuw, in navolging van het Romeinsche recht, een absoluut verbod van een huwelijk tusschen den roover en de geroofde op. Bij Gratianus komt weer een mildere beschouwing en werd het huwelijk toegelaten als de roover boete had gedaan, en de vader der geroofde vrouw zijn toestemming gaf. Toen in de 12e eeuw door de aanvaarding van het sacramenteele karakter des huwelijks de invloed der ouders verzwakt was, werd de verhindering door roof gelijkgesteld met de verhindering door vrees, en werd de echt toegestaan als de ontvoerde toestemming had gegeven 3). Deze wetgeving hield stand tot het concilie van Trente, dat decreteerde 4), dat de ontvoering een besliste verhindering van het huwelijk meebracht, zoolang de ontvoerde zich in de macht van den schaker bevond. Maar wanneer zij, van hem gescheiden, zich in een vrije plaats bevond en haar toestemming gaf, was daarmede de weg tot het huwelijk gebaand. Op dit besluit van Trente steunt de practijk der Roomsche kerk, die als hindernis beschouwt, wanneer een minderjarig meisje met haar toestemming ontvoerd wordt tegen den wil harer ouders 5).


➝ met het uitgesproken doel, geen kinderen te willen hebben, òf tot een zondig leven leidt òf onmogelijk is te bereiken, gelijk dan ook Gregorius IX zegt: Si generationem prolis evites, is een huwelijksverdrag onwettig. De Roomsche canonici van lateren tijd keuren dit zoogenoemd Jozef’s huwelijk af, en achten het beroep op het voorbeeld van Jozef en Maria (Matth. 1: 25), omdat dit geheel buitengewoon is, niet gewettigd.
1) C. un. C. de raptu virg. (9, 12)  § 2.
2) c. 27 c. Chalcedon.
3) Innocentius III., c. 7. De raptoribus (V. 17).
4) Conc. Trid., 24 Sess. 6. c. de ref. matr.
5) Leitner, Lehrb. d. kath. Eherechts, 1912, S. 139.

|539|

De kerkenordeningen van de kerken der Reformatie beschouwen de ontvoering van uit het standpunt van gemis aan de inwilliging der ouders. De Pruisische kerkenordening van 1584 1) verklaarde een vermeend huwelijk tusschen een roover en een geroofde voor nietig, en eischte gestrenge straf voor den roover. De moderne wetgeving kent de wegvoering niet als zelfstandig beletsel des huwelijks, en beschouwt een huwelijk met een weggevoerde van uit het standpunt van dwang of gemis aan toestemming der ouders.


1) Richter, K.O. II. 466.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 70