Hoofdstuk III. Zon- en feestdagen.

 

§ 94. De Zondag.

a. In de H. Schrift.

De sabbat is een instelling Gods. Hij steunt niet op een willekeurige vinding van den mensch, maar is door de wijsheid en de alvoorziende zorg des Scheppers bij de schepping gegeven, ten zegen voor den mensch. De wet des Heeren verwijst voor de instelling van den sabbat naar de schepping. Nadat de Heere in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt had, heeft Hij op den zevenden dag gerust, en dien als sabbatdag gezegend en geheiligd (Gen. 2: 2; Ex. 20: 10). Deze zevende dag was voor God Zelf een feestdag, omdat Hij zag dat Zijn werk goed was, en Hij Zich in Zijn schepsel verheugde. De glorie van Zijn naam is het einddoel van al Zijn werk. En evenals een kunstenaar geniet in de aanschouwing van het werk, dat door zijn scheppend genie ontworpen en door zijn hand werd uitgevoerd, zoo ook verlustigde de Heere Zich in Zijn scheppingswerk om voortaan een God voor het geschapene te zijn. Want de rust Gods is niet een niets-doen, zoodat Hij na de Schepping Zich zou onttrekken aan Zijn schepsel, maar Hij blijft zorgen voor het geschapene, terwijl Hij door Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht alle dingen onderhoudt en regeert.

Maar juist omdat God op den zevenden dag rustte, en dien dag afscheidde van de gewone dagen, dien zegende en heiligde, blijkt daaruit Zijn wil dat ook de mensch den sabbat viere. Des menschen leven moet vertoonen eene afbeelding van het leven Gods. Gelijk God na zesdaagschen arbeid rustte van Zijn scheppingswerk, zoo moet ook de mensch na zesdaagsche vlijt, na een arbeidsweek rusten. Doch wijl de mensch is beelddrager Gods, er is om Gods wil, mag zijn werk niet zich zelf maar God bedoelen, en moet zijn werk en zijn rusten beide daartoe dienen, dat hij inga in de rust Gods en Hem verheerlijke in Zijne werken. Die rust op den sabbat is dus niet een niets-doen, niet een ledig genieten in het schepsel, maar een ingaan in de levensgemeenschap met den Schepper. De schepping kent geen volstrekte ledigheid. De

|466|

natuur vervolgt ook op sabbat haren loop; de zon verspreidt ook op sabbat haar licht en leven; de aarde voedt ook op sabbat al het schepsel uit haar koesterenden schoot; de almachtige kracht Gods werkt ook den sabbat levenwekkend en onderhoudend; ook des menschen leven heeft op den sabbat zijn eischen en plichten, maar de mensch mag op den sabbat niet voor het aardsche leven, maar hij heeft op dezen dag zooveel mogelijk af te laten van de vervulling zijner aardsche roeping om zich te wijden aan den dienst en de verheerlijking van zijnen Schepper.

De sabbat behoorde oorspronkelijk bij het werkverbond en droeg in zich de profetie, dat de mensch, zoo hij gehoorzaam was in den weg Gods, eenmaal zou komen tot den eeuwigen sabbat. Geschapen was hij zóó, dat hij kon ongehoorzaam zijn en kon uitvallen uit de rust en de gemeenschap met God. Maar wat hij kon mocht hij niet doen. Op de overtreding van Gods geboden was de straf bedreigd, maar het leven en de zaligheid was beloofd op het onderhouden van Gods geboden. Dat was Adam voorgehouden in het proefgebod. De mensch viel. Het gebod, dat ten leven was, is hem ten doode geworden. Vervloekt werd de heer der schepping, en heel de schepping kwam mede onder de verdervende werking van den vloek. Het behaagde echter den Heere, de vreeselijkheid der voltrekking van de straf, den triumf Zijner wrekende gerechtigheid, nog uit te stellen, de verterende macht der zonde een toom aan te leggen, en haar in haar werking te stuiten, en Zich te openbaren in den rijkdom Zijner genade.

Ook de sabbat bleef als vrucht Zijner algemeene goedheid.

Wel was de sabbat voor den zondaar niet meer een profetie van de eeuwige rust, maar hij bleef voor hem een kostelijke weldaad voor het natuurlijke leven, en tevens een zegen voor zijn geestelijk leven. Immers de Heere wil ook na den val niet, dat Zijn redelijk schepsel medegesleurd wordt door de rustelooze golving van het voortgejaagde leven. Hij schonk bepaalde rusttijden. Waar de arbeid een last werd, werd de sabbat plicht, opdat de worstelende mensch tot herademing zou kunnen komen, en in de rust voor het aardsche leven de gespannen veer ontspannen wordt, opdat haar kracht niet wordt gebroken. Maar in de tweede plaats wil de Heere in den telkens wederkeerenden sabbat den mensch herinneren, dat zijn eindbestemming niet is in de aarde, en dat hij uit het stof opblikke naar boven om van den Vader aller barmhartigheid alle hulp en heil te verwachten, en de verzekering dat er een rust overblijft voor het volk van God.

In Exodus 20: 11 wordt aangewezen, hoe de Heere daarom, dat Hij Zelf op den zevenden dag rustte, dien dag zegende en dien dag tot een gewijden dag maakte. De sabbat rust dus op eene scheppingsordinantie.

|467|

Ongetwijfeld was het getal zeven in de oudheid een heilig getal, hetgeen waarschijnlijk ten nauwste samenhangt met de beschouwing der natuur, het getal der planeten en den loop van den maan. Wij vinden ook enkele aanwijzingen in de H. Schrift, dat het getal zeven in verband staat met de tijdsindeeling (Gen. 4: 26; 7: 1, 10; 8: 10, 12; 21: 4; 29: 27), maar in hoever de wekelijks terugkeerende rustdag hiermede in verband staat, is niet duidelijk. Dit is zeker, dat men tot nog toe in geen enkelen heidenschen godsdienst eene godsdienstige viering van den zevenden dag kan aanwijzen. Daaruit meende G. Lotz 1) te kunnen afleiden, dat er van een oorspronkelijke instelling van den sabbat in het paradijs geen sprake kon zijn, en hij meende, evenals ook Friedrich Delitzsch 2), dat, wijl de Babyloniërs een zevendaagsche week hadden, die in verband stond met de maanmaand, de Israëlieten den sabbat van de Babyloniërs hadden ontvangen. Het is echter niet waarschijnlijk, dat de Israëlietische sabbat en de Babylonische sabbattu nauw verwant zijn. Wel is waar, dat de Babyloniërs in twee maanden van het jaar, elk 5 dagen nl. den 7, 14, 21, 28 en 19 van den maand als boetedagen vierden, maar het is zeker dat de sabbatsviering onder Israël een geheel ander karakter draagt dan de Babylonische sabbattu, want 1º is de Babylonische sabbat een dies ater, een „booze dag”, en geen dag om zich in den Heere te verlustigen zooals bij Israël (Jes. 58: 13). 2º De Israëlietische sabbat is een rustdag voor mensch en vee, maar op den Babylonischen sabbat is van rusten geen sprake, doch op dien dag werden juist de meeste handelscontracten afgesloten 3). 3º° Het voorschrift, dat de koningen, priesters en artsen bepaalde werkzaamheden niet mochten verrichten, geschiedde niet om dien dag aan God te kunnen wijden, maar omdat deze dag als een booze dag gold. 4º De Babylonische sabbat keerde op geregelde dagen in de twee maanden Elul en Marchesvan terug, altijd uitgaande van den nieuwen maand, terwijl de Israëlietische sabbat om de zeven dagen in het geheele jaar geregeld terugkeerde en zijn grond vindt in het feit, dat God in zes dagen hemel en aarde geschapen heeft en op den zevenden dag rustte. Moet dus de meening afgewezen worden, dat de Israëlietische sabbat ontleend is aan het oude cultuurvolk aan den Eufraat en den Tigris, evenzeer moet het gevoelen van Smend e.a.4) als onjuist worden verworpen, dat de sabbat in Kanaän is ontstaan, omdat Ex. 20 duidelijk leert, dat de oorsprong van den sabbat op een scheppingsordinantie rust.


1) Quaestiones de historia sabbati, 1883, p. 105.
2) Babel und Bibel, Erster Vortrag, S. 29.
3) Dick Wilson, Princeton Review, 1903, p. 146.
4) Smend, Lehrb. der A.T. Religionsgeschichte, 1893, S. 139; Benzinger, Hebr. Archäologie, 1894, S. 465; Paul Jensen, Zeitschr. f.d. Wortforschung I. 150, 160.

|468|

Het is duidelijk de bedoeling des Heeren geweest om de godsdienstige viering van den zevenden dag, die in Egypte, waar men den 10en dag als rustdag hield, schier uitgesleten was, te herstellen. Dit blijkt uit Ex. 16: 23, 25, 29, 33. Dat de Israëlieten toen voor het eerst hoorden van den sabbatdag, op welken niet mocht worden gewerkt, kan de bedoeling niet zijn van Ex. 16, waar Mozes op de vraag van de oversten der vergadering antwoordde: „Dit is het wat de Heere gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des Heeren,” ter verklaring van het feit dat het volk op den zesden dag eene dubbele hoeveelheid manna verzameld had. De sabbat wordt ook in Ex. 20 als bekend verondersteld. Het volk moet den sabbat gedenken en dien heiligen, d.i. dien uit het getal der andere dagen afzonderen, en dien wijden aan ’s Heeren dienst 1). Naar het voorbeeld Gods, die na zesdaagschen scheppingsarbeid rustte, is de sabbat voor den Israëliet het besluit van den zesdaagschen arbeid. In Deut. 5: 15 herinnert de Heere Zijn volk aan de harde slavernij in Egypte, en daarom moet niet alleen het volk van Israël maar ook de slaaf rusten op den sabbat, evenals ook het werkdier.

Voor Israël krijgt de sabbat nog eene bijzondere beteekenis, omdat de sabbat, oorspronkelijk behoorend bij het werkverbond, bij de wetgeving op Sinaï opgenomen wordt in het genadeverbond, terwijl hij Ex. 31: 17 gesteld wordt als een teeken van de bondsverhouding tusschen den Heere en Zijn volk. Israël moet zich geheel onderwerpen aan den wil van God, getrouw den sabbat houden, en in den weg der gehoorzaamheid zal het ondervinden, dat God den zegen des verbonds aan Zijn volk zal schenken (Deut. 6: 25). Tot de viering van den sabbat behoort ook de uitwendige rust. De totale rust op den sabbat was voorwaarde om in het verbond te blijven. Verboden werd het verzamelen van het manna (Ex. 16: 22), het ploegen en het oogsten (34: 21), het aansteken van het vuur (35: 3). Al wie op den sabbat eenig werk deed moest gedood worden (34: 14, 15; 35: 2; Num. 15: 32-36). Echter was het nietsdoen op zichzelf niet voldoende voor de rechte viering van den sabbat, maar dit aflaten van den arbeid was noodig om dien dag geheel aan den Heere te wijden. De rust op den sabbat was dus in den diepsten grond middel ter verheerlijking Gods. Israël moest op sabbat bezig zijn in de heilige dingen. Behalve het dagelijksche offer moest op den sabbatdag een afzonderlijk brandoffer of dankoffer gebracht worden (Num. 28: 9), de brooden moesten op de tafels der toonbrooden vernieuwd worden (Lev. 24: 8), terwijl een heilige samenroeping moest plaats vinden, waarbij het volk tot het heiligdom moest komen om te aanbidden (Lev. 23: 3, 8).


1) Baentsch, Exodus-Leviticus. Handkomm., 1900, S. 181.

|469|

Voorts waren de sabbatdagen vreugdedagen. In vroegere en latere tijden wordt de sabbat genoemd een dag der vreugde (Hos. 2: 10; Ps. 92), een dag der „verlustiging, opdat de Heere geheiligd wordt, die te eeren is” (Jes. 58: 13). Al wordt uitdrukkelijk alle gewone dagelijksche arbeid verboden, wij bekomen bij het lezen des O. Testaments volstrekt niet den indruk, dat de sabbat in de kringen der vromen als een pijnlijk te onderhouden dag werd beschouwd. Wel treedt in de bepalingen der wet de negatieve kant van de heiliging des sabbats veel meer naar voren dan de positieve zijde, doch het positieve doel, de heiliging van ’s Heeren dag, de vreugde in ’s Heeren dienst, treedt duidelijk naar voren. In elk geval is de latere bepaling van de sabbatsreis, dat men op sabbat niet verder dan 2000 ellen buiten de stadspoort mocht uitgaan, niets dan eene rabbinistische misvorming van Ex. 16: 29. Ook blijkt uit de geschiedenis van de Sunamitische, die van Sunem naar den Karmel (een afstand van meer dan 30 K.m.) reisde, dat in de kringen van de geloovigen onder Israël er geen bezwaar bestond om een lange reis te doen op sabbat, om de vergaderingen der geloovigen te bezoeken, en Gods Woord te hooren.

In latere jaren werd de sabbat in de breede volkskringen zeer ontheiligd, zoodat de profeten ernstig bestraffend moesten optreden (Amos 8: 4-6; Hos. 2: 10; Jesaja 1: 13, 14; Jerem. 17: 19). Vooral na de ballingschap was het gevaar groot dat de Israëlieten den heidenen gelijkvormig werden, zoodat het noodig was, de wet strengelijk in te scherpen aan het afgedoolde volk. Dit ijveren voor de wet ontaardde weldra in een ijdel formalisme en eene pijnlijke zelfkwelling. Men ver­loor den geestelijken zin van de wet uit het oog. Allerlei regelen, hoe men zich in bijzondere gevallen moest gedragen, werden door de schriftgeleerden opgesteld. Zoo ontstond een pijnlijke casuïstiek, welke leidde tot een slavernij van den vorm.

Tegenover dat eigengerechtig Farizeïsme, dat Gods gebod krachteloos maakte door menscheninzettingen, trad de Heere Christus op. Hij leerde, dat Hij niets beval wat door de wet der zeden of der natuur verboden was, en niets verbood wat door deze wordt geboden. Integendeel, het doel van zijne komst was niet om de wet en de profeten te ontbinden, maar die te voltooien (Matth. 5: 17). De vervulling der wet door Christus wil zeggen, dat Hij aantoonde, welke de kern, de bedoeling der wet was, dat de wet in Hem haar eindvervulling ontving. Jezus stelde zichzelf onder de wet om alle eischen der wet te vervullen. Hij verzette zich tegen de angstige uitlegging van het sabbatsgebod door die Farizeën, en verklaarde, dat de Zoon des menschen is een Heere ook van den sabbat (Matth. 12: 1-8; Marc. 2: 23-38). Hij liet de Joden verstaan, hoe groot de barmhartigheid Gods uitblinkt in het instellen en instandhouden

|470|

van den rustdag. De mensch is niet gemaakt om den sabbat, want de mensch was er vóór de sabbat er was, doch de mensch is geschapen voor de verheerlijking Gods. Uit de instelling van den sabbat in den staat der rechtheid blijkt, dat de mensch behoefte heeft aan den sabbat, dat de rustdag een middel is voor den mensch om, met aflating van zijne gewone aardsche roeping, zich te verheugen in zijn werk, en met zijn werk en heel zijn persoonlijkheid, naar lichaam en ziel te rusten in zijn God, die zijn leven en zijn zaligheid is. De rust is noodig voor het leven van den mensch, allereerst om het natuurlijke leven te sterken en op peil te houden, maar zij heeft ook een hooger doel, namelijk om den mensch in staat te stellen, zich meer te kunnen toewijden aan den God des levens, aan de verheerlijking van ’s Heeren naam, en mitsdien om eigen zaligheid uit te werken en te rusten in de gemeenschap met zijnen Schepper. En tenslotte, Christus heeft de wet vervuld, doordat Hij door zijn lijden en sterven alles heeft volbracht wat noodig was om den schuldigen mensch met God te verzoenen en in het recht Gods te herstellen. Het volmaakte offer is thans gebracht, het bloed der verzoening van Christus heeft een einde gemaakt aan het plengen van het bloed in het heiligdom, het handschrift der zonde is vernietigd (Col. 2: 14), de middelmuur des afscheidsels is verbroken (Ef. 2: 14), het Nieuwe Testament is gegrond in Christus’ bloed. En bij de uitstorting des H. Geestes blijkt het, dat het oude is voorbijgegaan, dat het alles nieuw geworden is.

Dit wil niet zeggen, dat de wet van Israël is afgeschaft. De wet Gods blijft ook onder het nieuwe verbond bestaan. Maar wat wel veranderd is, is de vorm des verbonds, de tijdelijke, de zinnelijke en de nationale vormen, waaronder de genade Gods in het oude verbond geopenbaard werd. In overeenstemming nu met de nieuwe orde van zaken onder het N. Testament is het duidelijk, dat het leven en de dienst Gods niet meer gaat van de wet tot de rust, maar van de rust tot de wet. Christus heeft de wet vervuld, de verzoening en de rust verworven, zoodat Gods volk leeft uit de verlossing van Christus, en de wet Gods volbrengt als een plicht der dankbaarheid. Wij gaan ook met betrekking tot het uitwendige leven, evenals van het inwendige leven, uit van de rust, om van daar uit tot den arbeid te tijgen, en zoo komt de rustdag aan het begin in plaats van aan het einde der week. De wet des Ouden Verbonds moest Israël opvoeden tot volk Gods, opdat, wanneer de wet in Israël beklijfde, het volk des ouden verbonds van zijn zijde het recht des Heeren zou overdragen tot de volken. Maar de letter der wet, die op zichzelve goed is, kan het leven niet brengen, het hart niet veranderen. De wet doodt. Maar als de Geest des Heeren het nieuwe leven inschept, en dat tot eene werkzame kracht doet zijn, dan wordt het anders. Christus,

|471|

die de volkomen verzoening heeft aangebracht door het bloed zijns kruises, herschept en vernieuwt het hart door zijn Geest, past zijne verzoening toe aan de geloovigen, en bewerkt dat de wet niet langer als een gebiedende en veroordeelende macht buiten ons blijft staan, maar dat zij in het hart wordt ingegrift zóó onuitwischbaar, dat zij tot in der eeuwigheid als regel des levens in het hart blijft geschreven. Dan krijgen wij de wet lief in haar vollen omvang, als regel der dankbaarheid. Dan dienen wij den Heere uit liefde en wordt het de lust om de wet te volbrengen. Dan staan wij vrij voor de wet, niet omdat het niet meer noodig is de wet te volbrengen, maar omdat de levensgestalte is die van een kind, dat gaarne doet wat de Vader vraagt. Zoo staat ook de gemeente des N. Testaments tegenover het sabbatsgebod.

In verband met de verlossing door Christus leert het N. Testament, dat de gemeente is het ware zaad Abrahams, het ware volk Gods (Rom. 9: 25, 26; 2 Cor. 6: 16-18; 1 Petr. 2: 9), het ware Sion en Jeruzalem dat vrij is (Gal. 4: 26; Hebr. 12: 22). Haar geestelijke offerande is de ware godsdienst (Rom. 12: 1; Phil. 4: 18). Wat van Israël verloren is gegaan, is alleen het vergankelijke en het tijdelijke, de uiterlijke vorm, maar het wezenlijke is gebleven. De gemeente is de erfgename der belofte.

Het spreekt vanzelf, dat de oude bedeeling naar den vorm nog wel lang bleef nawerken, maar zij is rechtens afgeschaft, omdat Christus de wet en de profeten volkomen heeft vervuld. Daaruit wordt ook de practijk der Apostolische kerk verklaard. De Apostelen, tredende in het voetspoor van Jezus, bleven ook na de hemelvaart op Joodsche wijze leven. Alle dagen gingen zij op naar den tempel (Hand. 2: 46; 3: 1; 21: 26). Zij bezochten de synagoge (Hand. 9: 2; 15: 21), maar met eene andere levensbeschouwing, wijl zij geloofden in Christus, die de wet had vervuld, en een volkomen verzoening had teweeggebracht. Ook de Joodsche sabbat werd in den eersten tijd onderhouden. Maar terstond na de hemelvaart gingen zij niet alleen op den sabbat op naar den tempel, maar zij kwamen dagelijks samen in een eigen vergaderlokaal om brood te breken en den Heere te prijzen. Onder al die dagen bekleedde de eerste dag, de dag des Heeren, de eerste plaats. De Zondag was geheiligd door de opstanding van Christus, en was daardoor de dag der vreugde des geloofs. Jezus zelf verscheen op den dag der opstanding en acht dagen daarna bij vernieuwing in het midden der discipelen.

Evenwel heeft de gemeente in Judea steeds de Joodsche sabbatten en ceremoniën, zelfs de besnijdenis, bijgehouden (Hand. 18: 18; 21: 20; Gal. 2). Zij hoopte nog op de bekeering van het Joodsche volk. Er waren onder de christenen te Jeruzalem nog ijveraars voor de wet.

|472|

Geen wonder, dat de gemeente te Jeruzalem in den eersten tijd de Joodsche leefwijze volgde, omdat de sabbat was de nationale dag. Zelfs Paulus schikte zich, wanneer hij in Jeruzalem kwam, geheel naar de Joodsche ceremoniën. Maar Paulus deed anders wanneer hij onder de heidenen was. Onder de Joden sloot hij zich aan bij de historische traditie, maar onder de Grieken nam hij een standpunt in boven de wet. De christenen uit de Joden, die den sabbat wilden onderhouden, berispte hij niet (Rom. 14: 5), hij noemt alle dagen gelijk, en zegt dat de sabbat als de dag geen voorkeur heeft boven een anderen dag. Maar als de Galatiërs den zevenden dag verhieven boven den eersten dag en in het onderhouden van de Joodsche feestdagen een beginsel zagen, dan trad hij waarschuwend op, en sprak dat zij, zich keerende naar de arme eerste beginselen der wet gevaar liepen Christus te verloochenen  (Gal. 4:  9, 10).

Wanneer Paulus zegt, dat alle dagen even gelijk zijn (Rom. 14: 5, 6), dan stelt hij niet de werkdagen als het niveau, waartoe de sabbat moet worden gedegradeerd, maar omgekeerd, dat alle dagen tot den sabbat moeten worden opgeheven. De werkelijkheid van alle plechtigheden en feestdagen is in Christus te vinden. De Apostel schrijft danook aan de gemeente der Colossensen (2: 16, 17): „Dat u dan niemand oordeele in spijs en drank, of in het stuk des feestdags, of der nieuwe maan, of der sabbaten, welke zijn maar eene schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus.” Christus zelf is de vervulling der beloften, maar zijne verlossing wierp, omdat zij, naar het raadsplan Gods, reeds reëel was onder den ouden dag, haar schaduw terug. Zoo was het paaschlam van Israël schaduw van het waarachtige paaschlam Christus, en was de sabbat van den ouden dag schaduw van de rust Gods in Christus Jezus. De gemeente is verlost, en moet zich alle dagen als eene verloste en opgestane met Christus openbaren. Wij hebben nu geen sabbat meer, die staat naast onheilige werkdagen, maar wij moeten alle dagen rusten van onze zondige werken, en alzoo den hemelschen sabbat in dit leven aanvangen. Geen enkele dag, ook niet de Zondag, heeft inklevende waarde boven de andere dagen, waardoor hij als dag een geheel ander karakter zou dragen.

Is er dan geen onderscheid meer? Zeker, er is. In de eerste plaats omdat de eerste dag der week geheiligd en afgezonderd is tot den dienst Gods door de opstanding van Christus. Paulus zegt (1 Cor. 16: 2): „Op elken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zich zelven weg, vergaderende eenen schat, naardat hij welvaren verkregen heeft.” Tegen de sabbathariërs zij opgemerkt, dat hier in het Grieksch staat voor: „op den eersten dag der week” „κατὰ μίαν σαββάτον”, welke uitdrukking is ontleend aan de wijze van het noemen der weekdagen door de Rabbijnen, die van den sabbat uit de dagen telden: den eersten

|473|

van den sabbat, den tweeden van den sabbat enz., waardoor het duidelijk is, dat met „den eersten van den sabbat” bedoeld is onze Zondag. Het vermelden van het feit, dat Paulus deze gave verbindt aan den Zondag, kan moeilijk een andere beteekenis hebben dan dat de gemeente gewoon was op den Zondag tot den dienst Gods samen te komen.

In Troas kwam de gemeente op den eersten dag der week samen (Hand. 20: 7). Niet omdat Paulus er juist was, want hij was er zeven dagen achtereen. Doch terwijl er van de andere dagen niets bijzonders vermeldt wordt en de sabbat of de zevende dag zelfs niet genoemd wordt, is het opmerkelijk, dat het hier opzettelijk vermeld staat, dat de discipelen op den eersten dag bijeen gekomen waren om brood te breken. In Openb. 1: 10 wordt ook de dag des Heeren (κυριακὴ ἡμέρα) genoemd een dag bij uitnemendheid. De uitdrukking: „Ik was in den geest” moet niet zoo eng worden verbonden met de volgende woorden: „op den dag des Heeren”, alsof er stond, dat hij in den geest of in visionairen toestand op den dag des Heeren, d.i. op den jongsten dag werd verplaatst. De oordeelsdag wordt in de Openbaringen anders genoemd, en wel met de woorden: „de groote dag des toorns” (6: 17) en „de groote dag des almachtigen Gods”. De uitlegging dat de dag des Heeren in Openb. 1: 10 de oordeelsdag zou beteekenen, zooals Dr Lewis 1) verklaart, is in strijd met het taaleigen, want er zou moeten staan εἰς in plaats van ἐν. Hier wordt niet anders bedoeld dan de dag, die in nauwe betrekking tot Christus staat, op welken Christus is opgestaan, de Zondag 2). Trouwens de oordeelsdag wordt nergens in de Schrift genoemd ἡ κυριακὴ ἡμέρα, maar de dag van God (2 Petr. 3: 12, 13) of de dag van Jezus Christus (Fil. 1: 6) of „de dag des Heeren Jezus” (1 Cor. 5: 5; 2 Cor. 1: 13, 14) of „van onzen Heere Jezus Christus” (1 Cor. 1: 8) of „de dag des Heeren” (Hand. 2: 20). 3) Hieruit blijkt dat de eerste dag der week of de Zondag in het N. Testament als een bijzondere feestdag gewijd aan de opstanding van Christus gevierd werd, en dat de gemeente dan samenkwam om den Heere te dienen in de vergadering der geloovigen.

Het is waar, dat aan de viering van den eersten dag als rustdag geen stellig gebod des Heeren, en evenmin een rechtstreeksch voorschrift van de Apostelen ten grondslag ligt. Maar de Heere heeft dit niet noodig geacht. Hij heeft der gemeente gegeven den Geest der vrijheid en des


1) De zelfmoord van het Protestantisme, bl. 18.
2) Ook later duiden Ignatius ad Magn. 9; Didache 14 en Dionysius van Corinthe (Euseb. IV. 23) met den dag des Heeren aan den Zondag of den dag der opstanding van Christus. Vgl. ook Th. Zahn, Skizzen aus dem Leben der alten Kirche3, S. 180 f; 354 f.
3) Zie Dr S. Greijdanus, Kommentaar op de Openbaring des Heeren aan Johannes, Amsterdam, 1925, pag. 28.

|474|

lichts, opdat deze aan haar den vollen schat der verlossing zou deelachtig maken en bewust doen worden. Evenmin als Jezus van zijne discipelen geëischt heeft, dat zij met den tempeldienst zouden breken, en de besnijdenis en het offer niet meer zouden houden, doch wel zijne discipelen inleidde in de dingen van zijn koninkrijk, en alles zoo leidde, dat de windselen van den schaduwdienst allengs losgingen, en de gemeente geheel vrij werd van het omhulsel, dat het wezen der Nieuwtestamentische bedeeling verbergde, zoo is het ook gegaan met de omzetting van den sabbat. De Heere liet zijne gemeente zien, dat de sabbat niet meer predikt het heil, dat verworven moet worden, maar dat het werk der verlossing volbracht is. De dag van Christus’ opstanding is de dag der blijde verlossing, waarop de Zaligmaker is ingegaan in de rust. En wijl de gemeente haar leven heeft in Christus, leeft uit zijne verlossing, gaat zij ook in het organisme der dagen uit van den rustdag, en is de Zondag gesteld als uitgangspunt van de dagen der week. Daarom toornde de Apostel Paulus zoo tegen het Judaïsme, niet slechts op het punt van de besnijdenis, maar ook wegens het vasthouden aan den Joodschen sabbat, omdat dit was een miskennen van de genade van Christus (Gal. 5: 1, 4; 6: 14).

Doch er is meer. God de Heere handhaaft ook in het Nieuwe Testament de scheppingsordinantie, dat de mensch op den zevenden dag zou rusten van zijn slaafschen arbeid, opdat hij naar lichaam en geest zou worden gesterkt en verfrischt, en hij in het bijzonder zich zou wijden aan den dienst Gods.

 

b. In de geschiedenis.

In de kerken uit de heidenen was de Zondagsviering reeds in den aanvang van de tweede eeuw algemeen, en de christenen uit de Joden hebben na de verwoesting van Jeruzalem over het algemeen hen hierin gevolgd. Zij noemden den rustdag den dag des Heeren, of zooals de Syrische christenen gewoon waren den eersten dag der week, of ook den achtsten dag, terwijl het vooral na Constantijn den Groote de gewoonte werd den eersten dag Zondag te noemen. De Zondag is dus eene schepping der christelijke kerk, de dag des Heeren, de dag van Christus’ opstanding, het wekelijksche Paaschfeest, de dag der vreugde, tot uitdrukking waarvan in de gemeente staande gebeden werd. Constantijn nam den Zondag in de staatswetgeving op. De latere keizers maakten strenge bepalingen voor de zondagsrust, op aandrang der christelijke synoden, terwijl keizer Leo I in 469 de wet van Constantijn consequent ging doorvoeren en verscherpen door allen arbeid, ook handenarbeid, te verbieden.

In de volgende eeuwen bleef wel de goede beschouwing, dat de Zondag

|475|

in het bijzonder is de dag des Heeren, gewijd aan ’s Heeren dienst, heerschen, maar de wettische beschouwing drong al meer door. Terwijl de synode van Orléans in 538 als Joodsch bijgeloof veroordeelde, dat men op Zondag niet mag rijden of varen of spijs bereiden of het huis en het lichaam reinigen, werd aan het eind van de zevende eeuw in de Spaansche kerk zelfs het wandelen op Zondag met straf bedreigd. De bandelooze Germaansche volken moesten met gestrenge wetten tot het vieren van den rustdag geheiligd worden 1). Een tijdlang ving de Zondagsrust in de Frankische en in de Engelsche Kerk aan op Zaterdagavond, in navolging van Can. 29 der synode van Laodicea, welke bepaald had, dat de Zondag van den eenen vesper tot den anderen zou worden gevierd, om een voorbereiding voor den Zondag te hebben. Doch in latere jaren werd de Zondag gerekend van den morgen tot den avond.

De beschouwing van Thomas Aquinas 2) inzake het rusten op den Zondag kan in hoofdzaak als juist worden aanvaard, maar de zwakke plek is bij hem, evenals bij de Roomschen in het algemeen, dat de grond van de Zondagsviering is gelegen in de kerk. En wijl het gebod Gods niet op de ziel wordt gebonden, en de casuïsten eene splinterige onderscheiding maakten tusschen wat geoorloofd is of niet, en aan de geestelijken in bepaalde gevallen het recht gegeven is om de leeken vrijheid te geven zich niet te houden aan de geboden voor Zon- en feestdagen, en omdat de Zon- en feestdagen feitelijk op één lijn gesteld worden, komt er van de Zondagsviering en Zondagsheiliging bij de Roomschen niet veel terecht.

Luther was van oordeel, dat de instelling van den Zondag niet rust op goddelijke instelling, maar dat de kerk dezen heeft ingesteld, 1º omdat de natuur een dag der rust eischt en 2º omdat wij op aarde gelegenheid moeten hebben om opzettelijk samen te komen voor de uitoefening van den godsdienst 3). Deze opvatting van Luther werd in hoofdzaak door de orthodoxe Luthersche theologen gedeeld. De Wederdoopers, Schwenkfeld, Weighel en de andere Enthousiasten gingen nog verder dan Luther en schaften den sabbat als rustdag geheel af. De Mystieken gaven wel toe, dat de ongeestelijkheid en gebrekkigheid der geloovigen een dag voor de samenkomst der gemeente noodig maakte, maar zij zelf kenden geen anderen sabbat dan den geestelijken sabbat der ziel, de rust in God.

Calvijn nam oorspronkelijk hetzelfde standpunt in bij zijne


1) Hefele, Conciliëngeschichte II. 605, 657, 676, 778; III. 45, 54, 93, 340, 666, 691, 720.
2) Summa theol. II. 1 qu. 100, 5; 102, 4; 103, 3; II. 122; Heiner, Kath. Kirchen-recht II. 371.
3) J. Köstlin, Luther’s Theologie2 I. 102; II. 284.

|476|

sabbatsbeschouwing als Luther. In zijn Institutie van 1536 geeft hij als grond voor het houden van den sabbat aan 1º om een gezetten dag te hebben voor de onderhouding van den dienst des Woords, 2º opdat de knechten en de maagden zouden rusten. Dit standpunt heeft Calvijn gehandhaafd in de latere uitgaven van zijn Institutie en in den Geneefschen Catechismus van 1545, gelijk ook Bullinger in de Confessio Helvetica posterior dezelfde gedachte uitspreekt. Calvijn heeft evenwel in zijn commentaar op Genesis van 1554 een meer zuiver schriftmatig standpunt ingenomen, waarbij hij de gedachte der H. Schrift vertolkte, dat de sabbatviering rust op goddelijk gezag in tegenstelling van de feestdagen, die door menschelijk gezag zijn ingesteld. Hij zegt Gen. 2: 3: „Eerst heeft dan God gerust, toen heeft Hij deze rust gezegend, opdat ze alle eeuwen door onder de menschen heilig zou zijn; of wilt gij: toen heeft God elken zevenden dag voor rust bestemd, opdat zijn eigen voorbeeld tot een duurzamen regel zou zijn ... Bovendien is op te merken, dat ook deze instelling niet voor ééne enkele eeuw of volk, maar aan heel het menschelijke geslacht gegeven is.”

De uiteenzetting van wat de Schrift als grondbeginsel van de Zondagsviering leert is in den Heidelbergschen Catechismus niet als volledig en welgeslaagd te beschouwen. Geen woord staat er in van de inzetting Gods, die de natuurlijke rust voor het welzijn van den mensch noodig keurt, geen woord over het doel van de rust op sabbat, dat de mensch zou verstaan, dat hij geschapen is tot den dienst en de verheerlijking Gods, opdat hij in den dienst Gods zijn vrede en zaligheid zou genieten.

Een strengere opvatting van de Zondagsviering is in Engeland opgekomen door het optreden der Puriteinen. Aan hun sabbatsbeschouwing kleefde een wettisch karakter, en is neergelegd in den Westminster Catechismus, die als eisch van het vierde gebod noemt (vr. 117): „De sabbat of de dag des Heeren moet geheiligd worden, doordien men zich den ganschen dag in heilige ruste onthoudt, niet alleen van die werken, die anders verboden zijn, maar ook van die bezigheden en ontspanningen, die op andere dagen geoorloofd zijn; en wel op zulk eene wijze, dat men dezen geheelen tijd (voor zoover de noodzakelijkheid of de barmhartigheid dit niet beletten) bestede in godvruchtige oefeningen, hetzij publieke of private.” Het verschil tusschen het standpunt van Calvijn in zijn uitlegging van Gen. 2: 3 en van de synode van Dordrecht (1618/19) en het standpunt der Puriteinen is hierin gelegen, dat, terwijl men in Dordrecht alleen die werken veroordeelt, voorzoover zij den godsdienst op dien dag storen, of met de geestelijke bezigheid van dien dag in strijd zijn, de Westminster Catechismus het rusten van den wereldschen arbeid op zich zelf reeds als religie beschouwt, en alle niet-geestelijke bezigheid verbiedt. Terwijl de Puritein het als zonde

|477|

beschouwde, zoo wij op Zondag iets verrichten of eenige ontspanning zoeken, oordeelde Calvijn dat er eerst dan van zonde sprake is, zoo hetgeen wij op Zondag verrichten de godsdienstige samenkomsten stoort, of door zijn stoffelijken aard ons van het geestelijke aftrekt. Een geschil dat hierop neerkomt, of de rust op sabbat middel is, dan wel doel.

In ons land bestonden bij den aanvang der hervorming, behalve eenige stedelijke ordinantiën, geen kerkelijke bepalingen voor de Zondagsviering. De synode van Dordrecht (1574, Art. 47) bepaalde dat „de classen van de overheid zouden begeeren, dat zij het koopen, verkoopen, drinken, arbeiden, wandelen, enz. inzonderheid des Zondags tijdens de prediking zouden verbieden.” De kerken drongen bij het volk er op aan, dat het zich niet zou overgeven aan dans en spel en ijdele vermakingen, en dat het trouw de kerkediensten zou bezoeken. Den 1en Februari 1583 werd een strenge ordinantie voor Holland, Zeeland en West-Friesland afgekondigd, waarbij werd verboden, dat publieke arbeid op Zondag werd verricht, dat winkels, herbergen, enz. waren geopend, dat markten werden gehouden, enz., doch de plakkaten werden zeer zwak nageleefd. Over het algemeen was het met de Zondagsviering in de 16e en 17e eeuw droevig gesteld 1). In den sabbatsstrijd die in de 17e eeuw ontbrandde tusschen de Puriteinsche en de meer vrije opvatting van de Zondagsviering nam de synode van Dordrecht (1618/19) een bemiddelende houding aan en bepaalde: „1º In het vierde gebod der goddelijke wet is iets ceremoniëels en iets moreels. 2º Ceremonieel is geweest de rust van den zevenden dag na de schepping, en de strenge onderhouding van denzelfden dag, die het Joodsche volk in ’t bijzonder opgelegd was. 3º Moreel, dat een zekere en gezette dag den godsdienst zij toegeëigend, en daartoe zooveel rust, als tot den godsdienst en de heilige overdenking daarvan noodig is. 4º Omdat de sabbat der Joden afgeschaft is, moeten de christenen den Zondag solemnelijk heiligen. 5º Deze dag is sedert de Apostelen in de christelijke kerk altijd onderhouden geweest. 6º Dezelve dag moet alzoo den godsdienst toegeëigend worden, dat men op denzelven moet rusten van alle slaafsche werken (uitgezonderd degene, die de liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid vereischen) mitsgaders van alle zoodanige recreatiën, die den godsdienst verhinderen.”

Deze uitspraak van de Dordtsche synode was een compromis tusschen de opvatting van Calvijn en die van de Puriteinen. Zij heeft — al mag zij niet als een stuk der belijdenis beschouwd worden — deze beteekenis,


1) Schotel, De openbare eeredienst, bl. 199 v.; Voetii, Disput. Select. III de sabbatho et festu; A. Walaei Opera I. 275.

|478|

dat de geheele synode zich in deze voorstelling van den Nieuwtestamentischen rustdag kon vinden. De onderscheiding tusschen het ceremoniëele en het moreele in het vierde gebod is vastgehouden. De rust is noodig, opdat de mensch zich aan den dienst des Heeren kan wijden. Over de noodzakelijkheid van den zevendedaagschen rustdag voor het natuurlijke leven spreekt de synode zich niet uit. Alleen de arbeid en de ontspanning, die den godsdienst hinderen, zijn ongeoorloofd.

Beide richtingen, die van de Puriteinen en van de rekkelijken bleven in verschillende nuanceering ook na de synode van Dordrecht bestaan, en sommigen hielden zich niet vrij van overdrijving. Door Coccejus werd de sabbatskwestie in een ander stadium gebracht. Hij leerde dat de bepaalde rustdag alleen tijdelijk was voor Israël, en de sabbat wel bij de schepping was ingesteld, opdat de mensch heel zijn tijd aan God zou wijden, maar Adam en de patriarchen kenden niet den sabbat als rustdag. Deze komt eerst bij de wetgeving op Sinaï. Daarom zijn ook alle sabbatsvoorschriften ceremonieel en niet moreel. Vandaar komt het dat bij Christus' komst elk sabbatsgebod is afgeschaft, zoodat het ware sabbatvieren is de toewijding van het leven aan God. Wel moet men rusten op den Zondag van den arbeid, ten behoeve van de samenkomsten der gemeente, van gebed en heilige overdenking. Deze beschouwing van Coccejus gaf aanleiding tot grooten strijd, waarbij sommige Voetianen de Puriteinsche opvatting verdedigden, en allerlei splinterige onderscheidingen maakten over wat al of niet geoorloofd was op Zondag, terwijl daartegenover vele Coccejanen zoo eenzijdig de vrijheid op den voorgrond plaatsten, dat het volk daaruit aanleiding nam om den dag des Heeren schrikkelijk te ontheiligen 1). Wel werden er verordeningen tegen de profanatie van den dag des Heeren uitgevaardigd, en op verzoek der kerk telkens hernieuwd, maar zij werkten al bitter weinig uit. De strenge verordeningen werden wel eens voor een poos met alle gestrengheid toegepast, maar al spoedig verslapte men, zoodat zij langzamerhand een doode letter waren. Het ernstige getuigen van getrouwe predikers als B. Smytegelt, W. à Brakel, A. Franken, Tuinman e.a. kon evenmin als de besluiten van de kerkelijke vergaderingen de rechte Zondagsviering terugroepen. Langzamerhand begon de invloed van de kerk te verminderen. De wereld overwon in de kerk. Het Rationalisme greep in de 18e eeuw de geesten aan, en daardoor werd de baan vrij voor de revolutie. De Nationale Vergadering van 1796 schafte de heerschende kerk af, en vernietigde alle plakkaten en resolutiën, welke geboren waren uit het oude stelsel der vereeniging van kerk en staat, ook de plakkaten tegen de ontheiliging van den Zondag.


1) Jac. Koelman (Christophorus Eubulus), Pointen van Nodige Reformatie, 1678.

|479|

Na het herstel van de orde werd de christelijke religie openbaar hersteld en werd 1 Maart 1815 een nieuwe Zondagswet, gemaakt naar het model der Fransche wet van 4 Aug. 1798, ingevoerd, welke nog van kracht is, maar dringend herziening behoeft.

 

c. Thans.

De grondgedachte van het vierde gebod is niet te zoeken in de algemeene bepaling, dat wij ons zelven geheel en onvoorwaardelijk te wijden hebben aan den dienst van God, want dit is het kort begrip van geheel de wet Gods, en wordt bijzonder uitgedrukt in het eerste gebod. Maar de wortel van het vierde gebod is hierin te zoeken, dat God van ons vraagt onzen tijd, heel het verloop van ons leven, en in ’t bijzonder Zijnen dag aan Hem te wijden. De tijd is de voorwaarde van ons voorbijgaand bestaan. En nu vraagt God van den mensch, dat hij één dag van de zeven dagen der week zich ontslagen rekene van zijn aardsche taak, opdat hij niet alleen gesterkt zou worden naar het lichaam, opdat hij niet verteerd zou worden in strijd, maar ook opdat hij, ontslagen van zijn arbeid, geheel zijn aandacht aan den Heere zou kunnen wijden, en den hemelschen sabbat op aarde aanvangen.

De zevende dag is door de wijsheid Gods beschikt als een weldaad voor de worstelende menschheid. Het natuurlijke leven heeft behoefte aan een rustdag en de overheid heeft als Gods dienares voor de handhaving dier ordinantie te waken, opdat de mensch zooveel mogelijk rust geniete op den sabbat, opdat hij in staat zij de banden der familie en vriendschap aan te kweeken, en opdat in het bijzonder de gemeente des Heeren kan genieten in de heilige gemeenschap Gods, in het vooruitzicht op den eeuwigen sabbat hare roeping op aarde, temidden van lijden en druk, met moed kan voortzetten.

Zondagsrust en Zondagsheiliging zijn noodzakelijk voor het geheele volksleven. Al meer wordt, ook door degenen, die niet tot de kerkgeloovigen kunnen gerekend worden, de zegen van den Zondagsrust erkend 1), terwijl in latere jaren ook de overheid, met medewerking van de onderscheidene volkskringen, de Zondagsrust zooveel mogelijk bevordert. Deze Zondagsrust moet dienstbaar gesteld aan de heiliging van den Zondag. De Zondag is geen dag voor ons, ook niet alleen een vacantiedag voor den mensch, maar een dag voor den Heere, die Hem moet geheiligd worden, op welken wij den Heere hebben te dienen met verstand en hart, met den wil en met al onze krachten. Het centrum


1) Zoo spraken o.a. op het Eerste Nat. Congres voor Zondagsrust, 1901 te ’s Gravenhage gehouden, Prof. Dr C.A. Pekelharing, Dr W.P. Euysch en Prof. Dr Hector Treub zich met beslistheid uit voor de Zondagsrust, met het oog op de gezondheid van lichaam en geest.

|480|

der viering van dien dag is de kerkelijke eeredienst, het naarstig komen tot de gemeente Gods. Daarvoor moet de Zondagsrust dienen. Daarvoor moet de volksconscientie worden bewerkt, en moet de kerk voortdurend haar invloed aanwenden, opdat het volk al beter den zegen van de Zondagsrust en de Zondagsheiliging leere verstaan, en de overheid maatregelen neme, opdat het volk in al zijn geledingen dien zegen beter kan genieten.

De Zondagsrust is dus geen doel, maar middel. Die rust mag niet nomistisch worden verstaan, in dien zin, dat al de menschen aan bepaalde formeele regelen zouden moeten gebonden worden, en dat aan het niets-doen op zichzelf waarde zou moeten worden gehecht. Dan zou de Zondag een pijnlijke dag worden en niet dienstbaar zijn tot verheffing des levens, en ter eere Gods. Dan zou het wezen van den dienst Gods gelegd worden in iets uitwendigs. De rust moet altijd middel blijven voor een hooger doel. Naar de beschouwing der kerk moet de mensch op Zondag rusten van allen slaafschen arbeid, van wat men in de Middeleeuwen noemde „opera servilia”, d.w.z. de arbeid noodig voor het levensonderhoud. De arbeid in het gewone dagelijksche beroep, in het bedrijfsleven, in het leven op de markt en de beurs, op het bureau en het kantoor, in zaken van koop en verkoop benevens alle arbeid op het publieke terrein, behoort zooveel mogelijk stil te staan.

Natuurlijk kan niet alle arbeid op Zondag stilstaan. Het leven in de natuur gaat zijn vollen gang. Ons leven heeft behoefte aan voeding en verzorging. Dit zijn allen werken der noodzakelijkheid, welke voortvloeien uit den aard van het natuurlijke leven. Ook op het publieke levensgebied, voor de handhaving der orde, voor veiligheid en verkeer moet op last van de overheid veel worden verricht. Daarom mogen ook de christenen zonder bezwaar voor hunne conscientie in overheidsdienst, in de zorg voor het publieke verkeer, de handhaving van orde en recht, voor de verlichting enz. werken, en kunnen zij zelfs hierin — wanneer de overheid tenminste er voor waakt, dat niet meer dan het noodige door hare dienaren wordt verricht — aan de goede rust op en de rechte viering van den sabbat medewerken. Maar ook in het kerkelijke leven is wel arbeid te verrichten. De predikant, de armenverzorgers, de koster, enz. moeten werken. Er moet licht zijn in de gebouwen en op straat, er moet voor veiligheid worden gezorgd. In bijzondere gevallen, wanneer de menschen den afstand niet kunnen loopen om de diensten bij te wonen kan er geen wettig bezwaar zijn om van vervoermiddelen gebruik te maken. Ook werken der liefde en barmhartigheid mogen en moeten worden verricht.

De bediening des Woords moet de gemeente voor de rechte viering van den Zondag toebereiden. De kerk onderwijze de gemeente opdat

|481|

zij trouw den sabbat houde, en binde haar den zegen, dien God geeft in den weg der gehoorzaamheid, op het hart. Zeker, de kerk moet ook de sabbatschenders straffen. Maar zij verlieze niet uit het oog, wie volgens Gods Woord als sabbatschenders moeten worden gerekend. Sabbatschenders zijn zij, die publiek en moedwillig den dag des Heeren ontheiligen. Hiervan is niet gebrek aan inzicht of misvatting de oorzaak, maar gemis aan liefde tot God en Zijn dienst. En wijl naar Gods Woord het voorwerp der tucht is een broeder of zuster, die hardnekkig de vermaningen weerstaat, treedt de kerk in dezen eerst dan op met de tucht, wanneer het blijkt dat iemand het gebod Gods niet acht, moedwillig den Zondag schendt, en naar de vermaningen niet luistert.

De kerk binde dus de gemeente den eisch Gods op het hart, maar wachte zich voor het opstellen van een reeks bepalingen van wat al of niet geoorloofd is. Zij late in middelmatige zaken het een ieder vrij om naar eigen geweten te handelen. Evenwel mag deze christelijke vrijheid niet ontaarden in ongebondenheid. De christenen hebben hierin teer te staan voor God en voor hunne medechristenen. Niet mag de regel gevolgd: „Hoever kan ik gaan zonder met Gods wet in botsing te komen?”, maar omgekeerd: „Hoe kan ik het meest de eere Gods groot maken in mijn doen en laten?” Hoe teerder een christen leeft voor God, hoe meer hij behoefte zal gevoelen om allen niet noodzakelijken arbeid te laten rusten en zich aan de overdenking en den dienst des Heeren te wijden. Tot het christelijke leven behoort ook de gemeenschap der heiligen. De geloovigen moeten ook denken aan de stichting der medechristenen. Dat is eisch der christelijke liefde. De belijdenis „dat elk zich moet schuldig weten zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden” brengt mede, dat men den broeder of zuster niet door een al te vrije levensopvatting mag ergeren. Dit wil niet zeggen, dat gij aan het formalisme of het wettische voet moet geven. Integendeel, gij hebt hen, die u op een verkeerden grondslag willen stellen, met Paulus te weerstaan. Maar het is niet vroom, ja het is zonde om broeders en zusters, die teer en godzalig leven, door een al te vrije levenswijze te ergeren. Vooral in dagen waarin de zuigkracht der wereld zoo sterk werkt, mag de kerk den eisch des Heeren ook in de Zondagsviering wel sterk op de conscientie binden. Een volk, dat slap is in de viering van den dag des Heeren, loopt gevaar den rechten dienst des Heeren uit het oog te verliezen.

Het komt hier aan op oefening des geloofs, op een zuiver oordeelen van het geweten, en een nauwen wandel voor God. En zij die teer leven voor God oordeelen gaarne over hun medechristenen naar een ruimer maatstaf, en zoeken zelf nauw te leven. De dag des Heeren moet ook in de practijk blijven de dag, waarop de christen zich in God en in Zijne

|482|

goede gaven kan verblijden. Elk christen mag in den kring, waarin hij leeft en in de bijzondere omstandigheden, waarin hij verkeert, die blijdschap genieten. Iemand, die in de week altoos rustig thuis is, staat in dit opzicht geheel anders dan hij, die in de dagen der week bijna nooit rustig bij de zijnen kan zijn. Iemand, die in de dagen der week zwaren lichaamsarbeid moet verrichten, heeft eenigszins andere behoeften dan een rustig burger. Zij, die alleen ’s Zondags thuis zijn, kunnen dubbel genieten van het familieleven. Doch voor alle christenen blijft de eisen Gods dezelfde om den Zondag te rusten van de slaafsche werken, om dien te wijden aan ’s Heeren dienst, om met de gemeente samen te komen in ’s Heeren huis, en zich in den Heere te verlustigen.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 67