§ 89. De communicanten.

I. Principiëel-historisch deel.

Bij de beantwoording van de vraag, wie de communicanten zijn, moet onderscheiden worden tusschen hen, voor wie het avondmaal is ingesteld, en wie de kerk mag toelaten.

Het avondmaal is voor de geloovigen ingesteld. Jezus gebruikte het alleen met zijne discipelen. Of Judas daarbij tegenwoordig geweest is, is niet met zekerheid te zeggen. De evangelist Lukas verhaalt (22: 21-23) de ontdekking van Judas als verrader na de instelling des avondmaals, terwijl de andere evangelisten (Matth. 26: 21-25; Marc. 14: 18-21; Joh. 13: 21-35) den indruk geven, dat Judas vóór dien tijd is heengegaan. Hiervoor zou ook pleiten, dat Mattheus den paaschmaaltijd teekent, die volgens latere berichten te middernacht afliep, en dat daarna de verrader werd ontmaskerd en het avondmaal werd ingesteld. Doch wanneer Lukas eene chronologische volgorde der feiten teekent, dan zou hiermede alleen worden geconstateerd, dat Judas als een onwaardig communicant zou hebben aangezeten, maar zou dit niet pleiten tegen het feit, dat het avondmaal alleen voor de geloovigen is ingezet. In den apostolischen tijd werd het avondmaal alleen in den kring der geloovigen gehouden (Hand. 2: 42; 20: 7). Ongeloovigen hadden wel toegang tot de vergadering der gemeente, waarin het woord werd bediend (1 Cor. 14: 22-24), maar waren uitgesloten van de gemeentevergaderingen, waarin de liefdemaaltijden en het avondmaal werden gehouden (1 Cor. 11: 18, 20, 33). Ook in latere eeuwen werd

|387|

in de oude kerk het avondmaal bediend na afloop van de openbare godsdienstoefening, waarin het woord werd bediend; wanneer de anderen waren heengegaan, werd de eucharistie alleen in een vergadering van geloovigen gehouden 1). Dit was in overeenstemming met de gedachte, dat het avondmaal is een verzoenings- en verlossingsmaaltijd, dienende tot sterking des geloofs, tot de oefening der gemeenschap met Christus en met de geloovigen onderling. Al hangt de waarheid van het sacrament wel niet af van het geloof, de geloovigen ontvangen toch alleen de weldaden door het sacrament beteekend en verzegeld.

Hiervan geven de Gereformeerde confessies getuigenis. De Heidelb. Catechismus zegt (vr. 65), dat de H. Geest „het geloof werkt in onze harten door de verkondiging des heiligen evangelies en het sterkt door het gebruik der sacramenten”. En de Nederl. Geloofsbelijdenis (Art. 35) verklaart: „wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het sacrament des heiligen avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij alreede weder-geboren en in zijn huisgezin, welke is zijne kerk, ingelijfd heeft”. „Om het geestelijk en hemelsch leven te onderhouden, hetwelk de ge­loovigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levend brood, dat van den hemel nedergedaald is, te weten Jezus Christus, dewelke het geestelijk leven der geloovigen voedt en onderhoudt, als hij gegeten, dat is toegeëigend en ontvangen wordt door het geloof in den geest. Om ons dit geestelijk leven af te beelden, heeft Christus verordend een aardsch en zienlijk brood, hetwelk een sacrament is van zijn lichaam, en den wijn tot een sacrament zijns bloeds, om ons te betuigen, zoo waarachtiglijk als wij het sacrament ontvangen en houden in onze handen en hetzelve eten en drinken met onzen mond, waarmede ons leven daarna onderhouden wordt, dat wij ook zoo waarachtiglijk door het geloof (hetwelk de hand en de mond onzer zielen is) het ware lichaam en het bloed van Christus, onzes eenigen Zaligmakers, ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven.”

Alleen de geloovigen hebben recht op het avondmaal. Er moet echter wel onderscheiden tusschen het innerlijke recht voor God en het uiterlijke recht daartoe voor de kerk. „De Heere kent degenen, die de zijnen zijn” (2 Tim. 2: 19). Christus zegt: „Ik ken de mijnen en word van de mijnen gekend” (Joh. 10: 14). De geloovige van zijne zijde is er diep van overtuigd, dat God, die de alomtegenwoordige en alwetende is, ook hem doorgrondt en kent, en hij legt zijn hart bloot voor God, opdat deze hem onderzoeke en toetse (Ps. 26 : 2; 139: 1-7, 23, 24). Maar hij kent ook de roeping om zich zelven te onderzoeken of hij in


1) Moeller, Lehrbuch der Kirchengeschichte, 1902, I. 342, 752.

|388|

het geloof is (2 Cor. 13: 5; 1 Cor. 11: 28). In overeenstemming hiermede komt ook in ons avondmaalsformulier de roepstem Gods tot de leden der gemeente, opdat zij zichzelve onderzoeken in deze drie stukken: of zij hun eigen zonde en schuld recht hebben leeren kennen, of zij gelooven in de belofte Gods, dat hun alle hunne zonden om Christus’ wil vergeven zijn, en de gerechtigheid van Christus hun toegerekend en geschonken is, en of zij ook gezind zijn, oprecht en dankbaar, in liefde tot God en den naaste te leven.

Maar de kerk kan niet in het hart lezen, en beoordeelt hare leden naar de uitwendige kenmerken, namelijk die van belijdenis en wandel. Zij laat de volwassen leden der gemeente, die instemmen met de belijdenis der kerk, en wier leven uitwendig onberispelijk is, tot de tafel des Heeren toe, en houdt, volgens het bevel van Christus, daarvan af degenen „die zich met hunne belijdenis en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen”, die de grondwaarheden des christendoms bestrijden en allerlei dwaalgevoelens voorstaan, en daardoor „tweedracht, secten en muiterij in kerken en wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten”. Zoo drukt ook de kerkenordening der Gereformeerden zich uit in Art. 61: „Men zal niemand ten avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft”.

De vader van deze bepaling is Calvijn. Calvijn was van oordeel dat, zou het kerkelijk leven te Genève goed geregeld worden, er meer moest gedaan worden dan prediken. Al was ook het pausdom afgeschaft, de kerk had nog niet de rechte gestalte, welke voor de rechte oefening van het ambt noodig was. Daartoe moest een belijdenis worden opgesteld en aanvaard, en deze belijdenis, in November 1536 aan den raad van Genève aangeboden, eischt niet alleen de invoering van het psalmgezang, van het onderwijs in den catechismus, maar ook een avondmaals- en tuchtorde. Het avondmaal, dat door de geheele gemeente moet worden gebruikt, is alleen voor de geloovigen, voor hen, die als zoodanig erkend zijn („comme approuvez membres de Jésucrist”), en niet voor groote zondaren, die duidelijk toonen, dat zij Christus niet toebehooren. Daarvoor zijn twee dingen noodig; allereerst moet de in het pausdom bedorven Bijbelsche tucht worden hersteld, en in de tweede plaats moeten overheid en onderdaan de belijdenis aanvaarden. Calvijn sloot zich aan bij de H. Schrift en bij de oude kerk, dat de kinderen of de aankomende jongelieden eerst werden onderwezen, opdat zij voor de gemeente rekenschap van hun geloof konden geven vóór zij tot de tafel des Heeren werden toegelaten 1). Hij beschouwde de


1) Inst. IV. 19, 8, 13.

|389|

geloofsbelijdenis in onmiddellijk verband met het avondmaal. Indien de jonge leden voldoende kennis der waarheid hadden verkregen, moesten, blijkens de Ordonnances van 1541, de jeugdigen, die voor het eerst ten avondmaal zouden gaan, zich des Zondags vóór de avondmaalsbediening in de kerk vereenigen om hun geloof volgens den catechismus uit te spreken 1).

In de Kerkorde van de Paltz van 1563 was voorgeschreven, dat het avondmaal in de steden eenmaal in de maand, in de dorpen eenmaal in de twee maanden zou gehouden worden, en wel steeds op Paschen, Pinksteren en Kerstfeest. Des Zaterdags vóór het avondmaal zal er een voorbereidingspredicatie gehouden worden, na afloop waarvan de jonge leden geloofsbelijdenis aflegden. Zepperus van Herborn wilde, dat in de voorbereidingsweek de jeugdigen onderzocht werden door den dienaar, en des daags voor het avondmaal gemeenschappelijk ondervraagd werden voor de gemeente. In de Nederlandsche vreemdelingengemeente te Londen duurde het onderwijs van de jonge leden der gemeente tot het veertiende jaar 2). Des Zondags vóór hunne eerste avondmaals-viering werden zij onderzocht, en moesten zij daarbij beloven: 1. dat zij door de genade Gods in deze belijdenis wilden volharden, daarnaar hun leven inrichten, en de wereld en den satan, met al hunne begeerlijkheid, verzaken; 2. dat zij zich aan de christelijke bestraffing naar het Woord Gods wilden onderwerpen. Niemand mocht zich aan de viering van het avondmaal onttrekken, maar ook niemand mocht daaraan deelnemen, dan na belijdenis des geloofs en na de belofte zich aan de tucht der gemeente te willen onderwerpen.

Naar deze gedachte werd ook in ons land gehandeld bij de toelating tot het avondmaal. Het onderwijs vond zijn einddoel in het avondmaal. Het convent van Wezel, aan welks besluiten de kerkenordeningen van Calvijn, De Paltz, Frankrijk en à Lasco ten grondslag gelegd werden 3), bepaalde: „Niemand zal echter tot het avondmaal des Heeren toegelaten worden, tenzij hij vooraf belijdenis des geloofs afgelegd en aan de kerkelijke tucht zich onderworpen zal hebben”. Het gaf voorts enkele bepalingen voor het onderzoek der volwassenen en kinderen, vóór deze konden worden toegelaten tot het heilige avondmaal. Aangaande de volwassenen werd bepaald, dat de kerkeraad, na onderzoek omtrent hun vroeger leven, in besloten kring zal overgaan tot de onderzoeking des geloofs, terwijl de kinderen, die de catechisatie hebben afgeloopen, in tegenwoordigheid der geheele gemeente zouden worden onderzocht, volgens het formulier van den korteren Catechismus, waaraan nog toegevoegd zullen worden de voornaamste stukken van den grooteren


1) Richter, Die ev. Kirchenordnungen I. 347.
2) M. Woudstra, De Holl. vreemdelingengemeente te Londen, bl. 50.
3) Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I. 291.

|390|

Catechismus. Zij, die behoorlijk onderzocht zijn, zullen zich des daags vóór den dag, waarop het H. Avondmaal zal gevierd worden, voor de gemeente stellen, om hunne instemming te betuigen met de voornaamste stukken van het geloof en de religie, die hun voorgesteld worden. Zij zullen zich onderwerpen aan de kerkelijke tucht, hunne namen zullen in de kerkelijke registers worden ingeschreven en zij zullen „aan het volk worden voorgesteld, opdat zij, indien geen wettige verhindering voorkomt, den volgenden dag tot de tafel des Heeren toegelaten kunnen worden” 1). De synode van Dordrecht (1578, art. 64) sloot zich bij deze bepalingen aan, en stelde den regel: „Niemant en sal in de ghemeynte ontfanghen worden dan die voorhenen van den Kerckenraet ofte ymmers eenen Dienaer ende Ouderlinck van de hooftsomme der christelicker leere ondervraeght sy. Ende eer sy ten Auontmale des Heeren gaen, sullen sy in den Kerckenraet ofte in der Kercke na der predicatie, de welcke recht voor de bedieninghe des Auontmaels gheschiet, opentlick betuygen, datse de leere, in der ghemeynte ontfanghen, die van den Dienaer cortelick verclaert sal worden, voor goet houden ende door de hulpe des Heeren in der seluige volstandich blijuen willen, ende hen seluen der christelicker vermaninghe onderwerpen”. In 1581 werd de bepaling weder aanmerkelijk verkort en gebracht in eene redactie, welke in de latere uitgaven der kerkenordeningen is overgenomen.

 

II. Practisch deel.

a. Hoe moet gehandeld als vreemden aan het avondmaal wenschen deel te nemen?

Als regel moet gelden, dat alleen leden der kerk deelnemen aan het avondmaal, terwijl zij, die de begeerte te kennen geven, om zich aan te sluiten bij de kerk, daartoe in bepaalde gevallen verlof kunnen ontvangen. Het is beslist noodig, dat zij, die komen ten avondmaal, zich stellen onder het opzicht en de tucht des kerkeraads, wijl anders het recht en de roeping van den kerkeraad om het avondmaal heilig te houden hem ontvalt.

„Gasten” heeft de kerk altijd toegelaten, mits zij in der waarheid „gasten” zijn, d.w.z. leden van andere christelijke kerken, wier belijdenis met de hare genoegzaam overeenstemde, en voor wie eene wettige verhindering bestond om het avondmaal in eigen kerk te gebruiken. Zoo kwam het eertijds met name voor ten opzichte van de Lutherschen, die zich ophielden in plaatsen, waar geen Luthersche doch wel eene Gereformeerde kerk was, en ook omgekeerd, dat Gereformeerden kwamen in eene plaats, waar geen Gereformeerde en wel eene Luthersche


1) c. VI, 7-11.

|391|

kerk was. Maar de kerken hebben altijd noodig geacht, dat in zulke gevallen het noodige toezicht tot zijn recht kwam. In Nederland, waar men altoos gelegenheid heeft zich bij een der Gereformeerde kerken aan te sluiten, is het opzicht te meer dringend noodig, opdat genoegzaam blijke, dat de aanvrager een onberispelijk lid der gemeente is, en tot het avondmaal is toegelaten. Wanneer uit een betrouwbaar getuigenis blijkt, dat dit in orde is, pleegt men tegen de toelating geen bezwaar te maken. Aan schippers wordt in de Gereformeerde kerken een reizende attestatie afgegeven, opdat zij wanneer zij elders komen tot den doop en het avondmaal kunnen toegelaten worden.

In sommige tijden b.v. bij de kerken der Scheiding van vroeger, en ook later bij de kerken uit de actie van 1886, gebeurde het herhaaldelijk, dat leden van andere kerken, die wel veel kerkten en ook wel met de gemeente medeleefden, doch zich niet durfden of wilden aansluiten als lid, vroegen om deel te mogen nemen aan het avondmaal, hetwelk hun gewoonlijk voor een enkele keer werd toegestaan. Het is goed, dat de kerkeraad zulke christenen niet afstoot, mits hij hen steeds tracht te overtuigen van het abnormale van dezen toestand. Er kunnen verzachtende omstandigheden zijn, familieomstandigheden, financiëele oorzaken, maar deze kunnen toch niet bewerken, dat het goed te keuren is, dat iemand in het kerkelijke ontrouw leeft.

Moeilijkheden kunnen er zich voordoen in het zeldzame geval, wanneer een buitenlander tijdelijk hier te lande vertoeft, en toelating tot het avondmaal vraagt. De kerkeraad dient zich dan te overtuigen a. dat de aanvrager in zijne eigene kerk tot het avondmaal is toegelaten. Dit kan blijken uit een betrouwbaar schriftelijk getuigenis of uit eene verklaring van den aanvrager, of van degenen die hem kennen; b. dat zijn levenswandel onbesproken is; en c. dat zijn persoonlijke geloofsovertuiging overeenkomt met de belijdenis onzer kerk 1). Voor de Indische kerken is het soms nog moeilijker dan in ons land hoe men in een bepaald geval moet handelen, omdat daar menschen van allerlei kerk en allerlei richting wonen of reizen. Doch wanneer men ook daar naar de bovengenoemde beginselen handelt, is wel een weg te vinden. Komt iemand vlak voor den avondmaalsdag, dan kan hij zich vóór den dienst bij den kerkeraad, die in de consistorie bijeen is, vervoegen. Voetius verhaalt van een zeer bijzonder geval. Toen een pas benoemd hoogleeraar, die een — doch ten onrechte — niet zeer goede reputatie genoot, aan het avondmaal kwam, richtte de dienstdoende predikant van Franeker tot hem het woord, en hield hem in enkele zinnen de 4 toelatingsvragen voor. Dit was in elk geval een meer stichtelijke methode dan een Gereformeerde


1) Dr Rutgers, Kerkelijke Adviezen, bl. 156—166.

|392|

kerkeraad eens toepaste, toen hij Keuchenius, die pas uit Indië teruggekeerd was, terugwees.

b. Kunnen menschen, die in meerdere of mindere mate krankzinnig zijn, toegelaten worden? 1)  Het is duidelijk, dat zij, die volslagen krankzinnig zijn, en geen heldere tijden hebben, niet kunnen worden toegelaten. Maar indien deze zieken heldere perioden hebben, en er naar het advies van de geneesheeren geen gevaar bestaat, dat zij bij het aanzitten aan den heiligen disch de orde verstoren, en zij vroeger tot het avondmaal zijn toegelaten, kan er geen voldoende reden zijn hen van het avondmaal te weren. Zelfs zou er, wanneer een persoon bij perioden krankzinnig, en hij niet in zijn ziekteperiode is, maar volkomen normaal is, geen gegronde reden zijn, dat hem, wanneer er bij hem wezenlijke behoefte bestaat om belijdenis des geloofs te doen en ten avondmaal te gaan, dit geweigerd werd.

Bij de idioten en zwakzinnigen moet men wel ter dege onderscheiden. Zwakzinnigen zijn zwak van zinnen of van verstand of achterlijk, maar zjjn toch niet ontbloot van verstand. Onder de idioten zijn er, bij wie in ’t geheel geen bewust leven opgemerkt wordt, en er zijn die zeer zwak of kinderlijk in hun oordeel zijn. En gelijk nu het avondmaal is het sacrament van het opwassen in de gemeenschap met Christus, zoo moet er bij den gebruiker van het avondmaal eenig bewust leven, en eenige kennis van het lichaam van Christus aanwezig zijn. Wanneer dus in het geheel geen bewust leven opgemerkt wordt, en iemand geheel stomp of verstandeloos is, kan de kerk hem niet toelaten. Bij hen echter, wier bewust leven zwak en diep ingezonken is, komt soms duidelijk de liefde tot Christus en de dingen der eeuwige zaligheid naar voren, en wanneer bij de zoodanigen eenige kennis van de fundamenteele waarheden en van de elementen des geloofs openbaar wordt, kan er geen gegronde reden zijn, waarom zij niet zouden worden toegelaten. In bijzondere gevallen dient de kerkeraad steeds te waken, dat het aanzitten van zoodanigen met stichting kan geschieden.

c. Wat moet gedaan worden als een melaatsche toegang vraagt tot het avondmaal. De melaatschheid is eene ziekte, die wij al in de oudste geschiedboeken vermeld vinden. Zij schijnt uit Centraal-Azië met het menschengeslacht zich over de wereld verbreid te hebben. Later is deze ziekte door de zeevarende Phoeniciërs, door de legers der Romeinen, door de Joden, die in alle deelen der wereld zich vestigden, door de Kruistochten, door de reizen naar Indië, enz. over de gansche aarde verspreid. Thans komt de melaatschheid in de beschaafde landen weinig meer voor, doch onder de volken, die weinig hygiënisch leven, op de eilanden in de


1) Voetii, Pol. Eccl. I. 767.

|393|

Stille Oceaan, in Oost- en West-Indië en elders wordt de melaatschheid nog veelvuldig aangetroffen. Of de melaatschheid zoo besmettelijk is, als men eeuwenlang heeft gemeend, is een moeilijk uit te maken vraag. Maar wel blijkt duidelijk, dat ook thans nog omgang met deze zieken infectie te weeg brengt. Juist daarom werden oudtijds deze zieken geïsoleerd, gelijk ook in vroegere eeuwen in sommige landen leprosenhuizen waren, waarin zij, die lijdend waren aan lepra, werden verzorgd. Nog in dezen tijd zijn er, vooral in warme streken, zulke leproserieën 1).

Volgens Lev. 13 en 14 moest de melaatsche buiten het leger gehouden worden totdat de plaag genezen was, waarna de genezene moest worden gereinigd in het heiligdom. Volgens een oude pauselijke wet werden de leprosen buiten de samenleving gehouden, waar zij als onreinen afgezonderd leefden en afgezonderde kerkjes vormden 2). Thans, nu de melaatschheid zeer weinig voorkomt en de gezondheidsmaatregelen aanmerkelijk zijn verbeterd, heeft de vraag, hoe met melaatschen, die verzoeken tot het avondmaal te komen, moet worden gehandeld, geen andere beteekenis, dan de vraag wat moet worden gedaan wanneer zij, die lijden aan een gevaarlijke huiduitslag, schurft, uitbrekende kanker, of een andere besmettelijke ziekte, toegang vragen. Wanneer deze ziekten van langdurigen aard zijn, is het bezwaarlijk zulke menschen geheel van het avondmaal uit te sluiten, wijl zij den troost er van niet kunnen missen. Het is aan te bevelen, evenals men ook vroeger wel deed, hem een aparte plaats aan te wijzen aan het eind van de laatste tafel, en dat terstond na het gebruik van den beker door zulk een persoon de beker wordt gereinigd, zoodat er geen gevaar van besmetting is. In dien geest adviseerde reeds de synode van Middelburg (1581, Part. vr. 53), dat men „de melaatschen of in een hoek des tempels alleen zou laten communiceeren, daar het geschieden kan, of aan de gemeene tafel, ter allerlaatste”.

d. Hoe moet geoordeeld worden over de Krankencommunie. In de oude christelijke kerk was het de gewoonte, dat wat van den liefdemaaltijd en de eucharistie overbleef aan de armen, de vreemdelingen en de zieken werd gebracht 3). De viering van het H. Avondmaal, oorspronkelijk met den liefdemaaltijd verbonden, werd niet alleen in de volle gemeente, maar ook in kleine kringen of huisgemeenten gehouden. Doch langzamerhand werd de liefdemaaltijd geheel van de eucharistie gescheiden, en werd alleen die plechtigheid eucharistie genoemd, die onder de leiding van den bisschop gehouden werd. Reeds vroeg werd het begrip „offer” toegepast op de gaven der liefde. Dit was nog niet gevaarlijk zoolang het avondmaal nog een wezenlijke maaltijd was, maar


1) Dr J.H. Haverkate, Art. Melaatschheid, Christ. Encyclopaedie, Dl. IV.
2) Voetii, Pol. Eccl. I. 768.
3) Justinus, Apol. I.  65, 67;   Karl  Müller, Kirchengeschichte, 2  Aufl.,  I.  106.

|394|

dit werd anders toen de agapae werden losgemaakt van de eucharistie, de voorgangers der gemeente meer en meer als priesters werden beschouwd, een theurgische of magische kracht aan de sacramenten werd verbonden, en in de Westersche kerk de gedachte der transsubstantiatie werd geleerd. Omdat naar de Roomsche kerkleer de teekenen in het avondmaal door het uitspreken van de instellingswoorden door den priester, uit kracht van de almacht Gods, veranderen in het lichaam en het bloed van Christus, en Christus in de elementen niet alleen tijdens het gebruiken, maar ook buiten het gebruik in de elementen aanwezig is, moeten de teekenen van het avondmaal ook in een heilige plaats worden bewaard en moet het heilige sacrament worden aangebeden. Gevolg van de ontwikkeling der sacramentsbeschouwing was, dat het sacrament van het laatste oliesel aan de zieken, met het doel om de overblijfselen der zonde uit te delgen, om de zieken te sterken in den doodsstrijd en hen te heiligen, in huis wordt gebracht 1).

Luther verwierp rondweg de krankencommunie, doch Melanchton achtte haar geoorloofd, wanneer maar de familie tegenwoordig is. De Luthersche kerk heeft altoos aan de huiscommunie of de krankencommunie vastgehouden, waarbij in sommige landskerken zwevende bepalingen waren over de vraag of behalve de zieken ook gezonden, namelijk familieleden, kunnen tegenwoordig zijn. Brenz verdedigde dit in de Württembergsche Kerkorde van 1536 zoo, dat het hiermede is als met een gast, die vanwege zijn krankheid niet een bruiloft kon bijwonen, en wien men dan iets van de maaltijd thuis bezorgt 2). De Württem­bergsche ceremonieorde van 1668 stelt het geoorloofd om niet alleen zieken en hoogzwangeren, maar ook ouden van dagen en ver af wonenden tot de communie uit te noodigen. Behalve deze krankencommunie wordt echter in de Luthersche kerk een communie buiten de kerk niet geoorloofd geacht.

In de Gereformeerde kerken is over de Krankencommunie steeds verschil van gevoelen geweest. In de Gereformeerde kerk van Bazel was de krankencommunie toegestaan. Calvijn heeft te Straatsburg het avondmaal aan zieken bediend, en het afgekeurd dat onderscheidene Gereformeerde kerken dit weigerden. Toen hertog Christoph van Württemberg in zijn land, en in het tot zijn land behoorende graafschap Montbéliard Luthersche ceremoniën wilde invoeren, vroegen de daar wonende predikanten, onder wie Tossanus, om raad aan Farel en Calvijn, en Calvijn schreef 7 Oct. 1543: „over de uitdeeling des avondmaals ben ik van meening, dat men de gewoonte der krankencommunie mag toelaten,


1) Heinrich, Kathol. Dogmatik, § 2352-2356.
2) Richter, Kirchenordnungen I. 269.

|395|

waar het noodig en passend is, en dat men zich daartegen ook niet al te zeer moet verzetten om de misdadigers voor de executie het avondmaal te geven, wanneer zij het wenschen, en voor het ontvangen daarvan genoegzaam schijnen voorbereid. Maar slechts onder die voorwaarde, dat het werkelijk een communio is, d.w.z. dat het brood in de gemeenschap van geloovigen gebroken wordt”. Den 1en Dec. 1562 schreef Calvijn aan Olevianus in Heidelberg: „Het avondmaal dient tot sterking des geloofs, als een onderpand, dat uit de hand van Christus wordt ontvangen, dat ons daarvan verzekert, dat wij tot zijn lichaam behooren en door zijn vleesch en bloed gespijsd worden tot de hoop des eeuwigen levens. Het genieten van het avondmaal wapent ons dus voor den geestelijken strijd, dien wij moeten doormaken. Wanneer nu een geloovige ziet, dat hij van deze wereld scheiden moet, zoo kan het niet anders zijn dan dat hij door menigerlei verzoeking beangstigd en bestormd wordt, en hij zal het dan met recht wenschen, zich te wapenen, opdat hij tegen dezen strijd bestand is. Mag men nu hem van dit geheel eigenaardige middel des heils berooven, dat zijn vertrouwen zóó sterkt, dat hij blijmoedig den strijd tegemoet gaat, en de zege behaalt? Dat men een kranke, die een tijdlang bedlegerig is, en den dood nabij is, hindert om zijne oprechte overeenstemming met de kerk te bekennen en te betuigen, is hard, en geeft een slecht voorbeeld, en nu is immers het avondmaal het zinnebeeld van de hoogere eenheid der kinderen Gods. Ofschoon ik u de zaak slechts in het kort heb aangeduid, zoo ziet gij toch reeds, welke gronden mij tot dit gevoelen gebracht hebben, dat men de kranken niet van de communie zal weren. Evenwel wil ik hierover geen onrust verwekken. Gij weet, in de kerk van Genève heerscht een ander gebruik; ik stel mij daarmede tevreden, wijl ik het niet goed acht, hierover te twisten. De theologen, die van oordeel zijn dat het uitdeelen van het avondmaal aan de kranken niet beantwoordt aan een gebod des Heeren, brengen in, dat het avondmaal als heilige maaltijd ingesteld is, opdat de geloovigen daaraan gemeenschappelijk gespijzigd zouden worden, en ik geef de waarheid van dezen zin gaarne toe. Maar ofschoon een zuivere avondmaalsviering niet geschieden kan zonder gemeenschap, mag men toch de krankencommunie niet als eene misvorming beschouwen, omdat zij niet een eigenlijke private communie is. Want zij is in waarheid slechts een deel of een aanhangsel der openlijke viering. Overigens geef ik toe, dat men bij de krankencommunie wel in acht moet nemen, dat geen bijgeloof binnensluipt, en de hoop op de zaligheid niet gehecht wordt aan het uiterlijke zinnebeeld, maar ook dat geen eergierigheid daarbij in het spel kome, of nieuwsgierigheid zich er in menge. Zoo zou ik willen dat het avondmaal bij kranken slechts zelden en bij uitzondering gevierd zal worden, en niet zonder nauwkeurige

|396|

kennis van den werkelijken toestand. En opdat ook de viering zich niet verwijdere van de instelling van Christus, of daarvan ook in het geringste afwijke, zoo acht ik het voor wenschelijk, dat het slechts in den kring van geloovigen, en niet zonder aanspraak of liturgie, evenals bij de openlijke viering, gehouden wordt”.

Deze evangelische gedachte van Calvijn is niet door alle Gereformeerden gevolgd. Terwijl de Engelsche en eveneens ook de Gereformeerde kerken in de Paltz, Straatsburg, Bazel, Hongarije, Polen en Schotland 1) de krankencommunie toestonden, waren de Gereformeerde kerken van Zürich, Genève, Frankrijk en Nederland er tegen. En terwijl Calvijn, Farel, Oecolampadius, Petrus Martyr, Zanchius en H. Alting er voor waren, waren Bullinger, Musculus, Aretius, Beza en Danaeus er tegen 2). De afgodische eer, die aan het sacrament werd bewezen, wanneer de priester het in plechtigen optocht droeg naar de kranken, de superstitieuse beteekenis, die men hechtte aan het ontvangen van het sacrament, waren de oorzaken, dat men de krankencommunie maar liever geheel terzijde stelde. De synode van Middelburg (1581, Part. vr. 52), hierover geraadpleegd door de kerken van Overijsel en Gelderland, antwoordde zeer consequent: „Neen, en dat men de sacramenten niet uitrichten zal dan in de algemeene verzameling, ter plaatse waar de gemeente gewoonlijk samenkomt”. Maar dat ook deze synode van Middelburg hiermede niet bedoelde, dat krankencommunie principieel, in absoluten zin, te veroordeelen is, blijkt uit haar antwoord op de vraag of in de kerken, daar het gebruik van het avondmaal uit te reiken aan kranken gebruikelijk is, de dienaar, die het bedient, altijd schuldig is mede te communiceeren. De synode antwoordde op deze vraag in bevestigenden zin, waaruit blijkt, dat in sommige gereformeerde kerken de krankencommunie in gebruik was, en dat dit niet principieel ongeoorloofd was. Zoo oordeelden ook de synoden van Gelderland (1602, art. 30) en van Zuid-Holland (1602, art. 29). De synode van Zuid-Holland sloot zich aan bij die van Middelburg (1581), dat namelijk de krankencommunie niet geraden is in openbare en vrije kerken, maar wijl de vraag der Geldersche synode, tot Zuid-Holland gericht, herkomstig was uit de kruiskerken van Cleef, waar men de gemeentevergaderingen kon beleggen in de huizen van zieken, die het avondmaal begeeren, kon de Zuid-Hollandsche synode meegaan met Gelderland om aan de kranken het avondmaal uit te reiken met dien verstande, dat men zulke heimelijke bijeenkomsten der kerken voor dat


1) In Schotland is de krankencommunie wel geoorloofd, doch wordt slechts zelden gehouden.
2) E. Kübel, R.E.2 5, Art. Hauscommunion; Acta Gen. Syn. van Utrecht, bl. 198-202;  De Bazuin, 1923, No. 44;  Palmer, Pastoraaltheologie, 1866, bl. 412 v.

|397|

doel niet zal beleggen buiten den gewonen tijd, waarop het avondmaal gehouden wordt. Er moest dus een vorm van dienst des Woords zijn, wanneer het avondmaal in een huis, waar een zieke bedlegerig was, werd gehouden. En het mocht niet geschieden „zonder communicanten”. De mogelijkheid van de bediening van het avondmaal in particuliere huizen werd dus opengehouden, evenals ook de Nationale synode van Dordrecht in de 175ste zitting het in de vrijheid der kerkeraden en classes liet, om in gevallen van noodzakelijkheid in het bijzonder, d.i. buiten de samenkomsten der gemeente, den doop te bedienen.

Voetius verklaarde 1), dat de Gereformeerde kerken niet de gewoonte hebben om aan een kranke of stervende het H. Avondmaal te bedienen „omdat de inzetting van Christus en het eerste avondmaal en de herhaling en de verklaring daarvan (1 Cor. 10: 16, 17; 11: 20-29) ons voorstellen een samenkomst, gemeenschap, een soort gastmaal of maaltijd”. Van deze instelling van Christus mogen wij niet willekeurig afwijken, om, evenals de Roomschen doen, afzonderlijke missen te houden waarbij alleen de priester tegenwoordig is, of ook door aan de zieken buiten de tegenwoordigheid der gemeente het sacrament uit te reiken, of, zooals de Grieken doen, overal, op reis, in ’t veld en op het oorlogsveld het avondmaal uit te reiken. Geen afzonderlijke avondmaalsbediening dus mag er zijn, waar aan één afzonderlijk het avondmaal wordt bediend, en zonder uitreiking van brood en beker. In buitengewone gevallen, in geheime kerken, bij de eerste planting eener kerk, kan worden toegestaan, wat niet in eene geordende kerk kan geschieden.

Dit wil echter niet zeggen, dat het wettig gebruik van het avondmaal hangt aan een bepaald gebouw, want eene bediening van Woord en sacrament kan ook wel plaats vinden in een private woning. Alles hangt er van af of deze bediening geschiedt volgens besluit van den raad der kerk en in tegenwoordigheid van den kerkeraad of eenigen van hen, en of ook andere leden der gemeente tegenwoordig zijn en mede communiceeren. Dit is noodig, opdat de orde door Christus gesteld gehandhaafd worde, de gemeenschap met het lichaam van Christus kan genoten worden en de superstitie worde gemeden. Zoo oordeelden met Voetius ook Beza en Musculus, die echter van gevoelen waren, dat dit alleen in een zeer zeldzaam geval mocht worden toegestaan, opdat het geen gewoonte worde, gelijk ook Zanchius dit adviseerde 2).

De regel, door Calvijn voor de krankencommunie aangevoerd, dat zij alleen bij hooge uitzondering kan worden toegestaan, behoort door de kerk steeds te worden gevolgd. En wanneer zij ergens wordt


1) Pol. Eccl. I. 758; M. Vitringa, Doctr. VIII. 356; B. de Moor, Comm. V. 660; H. Hering, Art. Begriff Gottesdienst, R.E.3, 7, 5, 6.
2) Epistolarum Lib. I. 111.

|398|

gehouden, moet zij niet anders geschieden dan overeenkomstig de instelling, in een daarvoor belegde samenkomst der gemeente ten huize van den zieke, onder de leiding van den predikant en daartoe aangewezen ouderlingen. Hetgeen in een zeer bijzonder geval, in dagen van vervolging, in de kruiskerken kan worden goedgekeurd, mag niet gelden voor de geïnstitueerde kerken in gewone tijden. De huiscommunie, zooals zij plaats vindt bij de Piëtistische en sommige sectarische kringen, met of zonder een geordend predikant, is een zeer bedenkelijke afwijking van de instelling des avondmaals. Maar als er eene vorm van kerk is, een wettig door de kerk uitgeschreven samenkomst, waaraan ouderlingen en gemeenteleden deelnemen, zoodat de gewone wijze van het avondmaal bewaard blijft, kan zulk een krankencommunie niet als principieel ongeoorloofd beschouwd worden.

Wij kunnen ons dan ook wel vereenigen met het voorstel, door de commissie op de synode van Utrecht (1923, bijlage XXIV) gedaan, „dat het op zichzelf niet ongeoorloofd is of in strijd met Gods Woord, het avondmaal te bedienen ten huize van een kranke of oude van dagen, die langen tijd van het sacrament verstoken is geweest, mits onder de volgende voorwaarden:

1º dat het duidelijk blijke, dat de begeerte daartoe voortkomt niet uit een superstitieuse opvatting en waardeering van het uiterlijke teeken, maar alleen uit eene ernstige behoefte om door het ontvangen van het avondmaal het geloof te sterken; 2º dat zulk een avondmaalsviering eene uitzondering blijve en de kerkeraad over elk geval afzonderlijk beslisse; 3º dat bij zulk een avondmaalsviering de kerkeraad zal vertegenwoordigd zijn door minstens twee ouderlingen; dat door de huisgenooten, die daartoe gerechtigd zijn, en zoo mogelijk ook door enkele andere broeders en zusters, daaraan zal worden deelgenomen; en dat de gewone wijze van avondmaalsviering, in onze kerken gebruikelijk, zal gevolgd worden.”

De Generale synode van Middelburg (1933) besloot naar aanleiding van bij haar ingekomen verzoeken de besliste uitspraak te doen, dat het geenszins wenschelijk is tot het invoeren der krankencommunie als kerkelijk gebruik over te gaan (Art. 131 der Acta).

e. Hiermede is ook beslist, dat het niet principieel ongeoorloofd is, om, wanneer van de leden der Gereformeerde kerken, die in eene stichting voor kranken of in een ziekenhuis verpleegd worden, het verzoek uitgaat, aldaar het heilig avondmaal te bedienen, dit verzoek in te willigen, mits de kerkeraad hierbij vertegenwoordigd is en de gelegenheid om aan deze avondmaalsviering deel te nemen ook voor de verplegers, enz. worde opengesteld. In zekeren zin vindt dan toch hetzelfde plaats als in groote stadskerken, waar op meer dan eene plaats, telkens

|399|

voor een ander deel der gemeente, het avondmaal bediend wordt. Tot meerdere aanbeveling diene, dat de kranken, die in zulke gestichten verpleegd worden, nog meer dan gewone gemeenteleden behoefte hebben aan de sterking van hun geloof om het hun opgelegde kruis te dragen. Naar dit advies heeft de synode van Utrecht (1923) dan ook besloten:

„1º dat het aan den kerkeraad eener Gereformeerde kerk geoorloofd is op ingekomen verzoek het heilig avondmaal te bedienen in stichtingen, die op het grondgebied dier kerk liggen en wel ten bate van de leden der Gereformeerde kerken, die aldaar korter of langer tijd verpleegd worden en die zonder groote bezwaren de gewone samenkomsten der gemeente niet kunnen bezoeken, mits de kerkeraad bij deze avondmaalsbediening vertegenwoordigd is en ook andere leden der Gereformeerde kerken, die als verplegers enz. aan deze stichtingen verbonden zijn, aan deze avondmaalsbediening deelnemen;

2º dat ook verpleegden, die niet tot een der Gereformeerde kerken behooren, tot deze avondmaalsbediening kunnen worden toegelaten, wanneer er voor hen geen gelegenheid bestaat om in de kerk, waarvan ze zelf lidmaat zijn, het avondmaal te gebruiken, mits ze daartoe tijdig aan den kerkeraad hun begeerte te kennen geven, en de kerkeraad zich verzekerd heeft, dat zij in hun kerk tot het avondmaal zijn toegelaten, dat zij in de grondstukken der christelijke religie met ons overeenstemmen en onberispelijk van levenswandel zijn, terwijl zij voorts bereid moeten wezen, zoolang zij als gasten aan het avondmaal deelnemen, zich aan het toezicht van den kerkeraad te onderwerpen”.

f. Tegen het gebruiken van afzonderlijke bekers voor ieder communicant is terecht als bezwaar ingebracht a. dat dit gebruik zich niet nauw aansluit aan de instelling. Bij het eerste avondmaal en in den apostolischen tijd werd een gemeenschappelijke beker gebruikt; b. de symboliek van de eenheid wordt er door gebroken. Van het genieten van hetzelfde brood en het drinken uit denzelfden beker gaat een sprake uit van de levenseenheid in Christus, en van de innige aaneensluiting, die de geloovigen met elkander in beoefening hebben te brengen. Door geloofsinplanting in Christus wordt ook de liefdesband gelegd, en deze liefde van Christus en tot Christus moet inspireeren tot wederzijdsche liefde. Zoo schoon belijdt ons avondmaalsformulier: „Want gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen, en één brood gebakken wordt, en uit vele bezien, samengeperst zijnde, één wijn en drank vliet, en zich ondereen vermengt; alzoo zullen wij allen, die door het waarachtig geloof Christus ingelijfd zijn, door broederlijke liefde, om Christus onzes lieven Zaligmakers wille, die ons te voren zoo uitnemend heeft liefgehad, allen te zamen één lichaam zijn, en zulks niet alleen met woorden, maar ook met de daad jegens elkander bewijzen”. En nu moge het waar zijn, dat

|400|

bij het gebruiken van bekers voor ieder communicant afzonderlijk wel dezelfde wijn wordt gedronken, maar het drinken uit de verschillende bekers werkt niet de gedachte van de eenheid maar van het individueele in de hand.

Daarom mag ook de kerk de eenheid, in den gemeenschappelijken beker zoo schoon gesymboliseerd, niet noodeloos of willekeurig terzijde stellen. De preutsche neiging, die in sommige kringen naar voren treedt, en die den gemeenschappelijken beker niet passend vindt, of ook de bedenkingen door de hygiëne, die zich in dezen tijd nog al vrij tyranniek laat gelden, mogen de kerk niet dringen om het oude gebruik te laten varen. Over het gevaar van besmetting wordt zelfs onder de geneeskundigen verschillend geoordeeld. In het geval van gevaarlijke huidziekten kan men den ouden regel, bij melaatschheid aangewend, volgen. Dat het drinken uit één beker in stichtingen — waar zieken verpleegd worden, wier krankheid niet zonder gevaar voor besmetting is — bezwaar oplevert, laat zich denken, en daarom is in latere jaren de afzonderlijke beker voor ieder bij het avondmaal in stichtingen al meer ingevoerd. Of daardoor het gevaar van besmetting aan denzelfden disch kan worden voorkomen, is een vraag, waarvan de beantwoording niet op onzen weg ligt. Maar wanneer de geneesheeren aan eene stichting verklaren, dat alleen door het gebruiken van afzonderlijke bekers het gevaar van besmetting kan worden afgewend, behoort de kerkeraad zich daarnaar te gedragen. Zoo heeft ook de synode van Leeuwarden (1920, art. 25) uitgesproken: „dat, wanneer onder de verpleegden, die aan het avondmaal deel willen nemen, lijders zijn aan een besmettelijke ziekte, waardoor het gebruik van een gemeenschappelijken beker gevaar van besmetting zou opleveren, de kerkeraad na ingewonnen advies der doctoren zoodanige maatregelen mag nemen als noodig zijn om dat gevaar van besmetting zooveel mogelijk te voorkomen”.

g. Mag men woekeraars of lommerthouders toelaten? De oude kerk en de kerk der Middeleeuwen lieten de woekeraars niet tot de volle gemeenschap der gemeente toe. Men achtte het nemen van interest voor ongeoorloofd en zondig. De kerk volgde hierin Aristoteles, die in zijn Politica het op interest geld leenen een gehaat bedrijf noemt. Want, zegt hij, „het geld ontstond om den ruil te vergemakkelijken, maar de interest (tokos) vermeerdert het zelf. Vandaar ook de naam tokos = jong, want het jong is gelijk aan wie het voortbrachten, en zoo ook is interest geld, dat uit geld voortkomt; alzoo is deze wijze van winst te maken de meest tegennatuurlijke van alle”. In navolging van Aristoteles spraken de christelijke theologen: „geld baart geen geld”. Dat de Middeleeuwsche kerk en hare leeraren het nemen van rente veroordeelden, hangt ook ten nauwste samen met de sociale verhoudingen,

|401|

waaronder zij leefden. Het geld deed toen alleen dienst als ruilmiddel. Men leende alleen geld uit nood. Daarom bedreigde de kerk het nemen van rente met zware straf. Woekeraars werden van de gemeenschap der kerk uitgesloten, tot zij satisfactie doen. Hetgeen door woeker verkregen is, moet worden gerestitueerd. Wereldlijke overheidspersonen, die verordeningen maken ten gunste van woekeraars of die het terugvorderen van door woeker verkregen gelden verhinderen, moesten worden geëxcommuniceerd. Wie hardnekkig beweerde, dat woeker geen zonde was, moest als een ketter beschouwd worden (Syn. van Bergamo 1311, c. 24, 25; Conc. v. Vienne 1311, can. 15). In de 15e eeuw, toen het opkomend wereldverkeer het geld als ruilmiddel meer noodig maakte, werden strenge besluiten genomen tegen het nemen van rente. De Roomsche kerk heeft de oude leer over de rente nooit laten varen 1), maar feitelijk veroordeelt de Roomsche kerk het nemen van matige rente niet meer.

De Reformatie sloot zich in de beschouwing van rente en woeker bij de Middeleeuwen aan. Alleen Calvijn heeft in zijne verklaring van het achtste gebod en in zijn „De usuris responsum” het nemen van rente voor zijn geld geoorloofd verklaard. De invloed van Calvijn voor het maatschappelijke leven is ook op dit punt zeer groot geweest. Het werd meer duidelijk, dat de christen vrij aan handel en verkeer kon deelnemen. Men ging meer onderscheiden tusschen een geoorloofde en ongeoorloofde wijze van het nemen van rente. Een matige vergoeding voor het gebruik van het geld werd algemeen geoorloofd geacht, terwijl een zeer hooge rente zedelijk ongeoorloofd werd gerekend. Tegen de „woekerzonde” ging voornamelijk de strijd in de dagen van de Reformatie. Daartegen Werden besluiten genomen door de oude synoden, en richtten de theologen 2) hunne geschriften. Op de vraag van Delft, of men een lom­bardier ten nachtmaal mag toelaten, antwoordde de synode van 1574, vr. 23: „Neen, want hoewel sulcke hanteeringhe vanden Magistraet toeghelaten is, soo isse nochtans meer om de hertheijt ende boosheijt der menschen hertes wille dan na den wille Godes toeghelaten”. Omdat de gemeente schade leed „door de schrickelijcke sonde des woeckers, waermede de Lombarden de luiden uytsuigen”, besloot de synode van Rotterdam (1621, art. 44) zich tot de magistraat te wenden, teneinde de lombardiers geweerd werden, en een ander middel werd „beraemt tot verlichtinge der armen.” Dit bezwaar tegen de lombardiers was


1) Heiner, Kathol. Kirchenrecht, 1913, II. 151;  Funk, Gesch. des kirchl. Zinsverbotes, 1876.
2) Rivet, Comm. ad Ex. 22: 26, 27; Walaei Opera I. 135; Voetii, Pol. Eccl. I. 779; Disp. Sel. IV. 555—589; Dr A.C. Duker, Gisb. Voetius II. 271; Dr L. Knappert, Tijdspiegel, 1901, II. 281.

|402|

gegrond, want zij waren schandelijke woekeraars. Zelfs zij die onder bescherming der overheid stonden leenden geld aan arme menschen tegen 80, 50 of 32 procent, of, wanneer de rente zeer laag was, tegen 16 of 21%. Zulke woekeraars worden in het Avondmaalsformulier terecht gelijk gesteld met dieven en roovers, en moeten van de tafel des Heeren geweerd worden. Het onrechtmatig misbruik maken van de verlegenheid van behoeftige menschen, om zich daardoor te verrijken, is een schandelijke zonde. Om die reden is ook het bedrijf van stille banken van leening, die overmatige woeker eischen, afkeurenswaardig; en indien zulke menschen lid van eene Gereformeerde kerk waren, zouden zij als woekeraars van de tafel des Heeren moeten geweerd worden.

h. Mogen zij tot het avondmaal toegelaten worden, die niet strikt in monogamie leven?

In de Grieksch-Romeinsche wereld was de echt monogaam. Wel kon het zijn, dat in Klein-Azië en elders, waar er een vermenging van Westersche en Oostersche zeden plaats had, de wettige veelwijverij gevonden werd, maar de onderzoekingen omtrent de houding, die de christelijke kerk tot de polygamie aangenomen heeft, leverden tot nog toe zoo goed als niets op. Ook in de oude patristische litteratuur vinden wij te weinig gegevens dan dat wij daaruit de houding van de oude kerk tegenover bestaande polygamie kunnen bepalen 1).

Eerst in de 17e eeuw is deze kwestie aan de orde gekomen tengevolge van de uitbreiding van het wereldverkeer en de zending onder de heidenen. De vraag kwam vanzelf naar voren: Hoe moet gehandeld worden als een Mohammedaan, die meerdere vrouwen heeft, christen wil worden?

De Roomsen-Katholieke kerk houdt zich aan den ouden regel, in de Middeleeuwen gesteld. De huwelijken, welke onder niet-christenen zonder voorafgaande goddelijke of natuurrechtelijke huwelijksverhinderingen zijn aangegaan, zijn matrimonia vera of legitima, sed non rata. De sacramenteele huwelijken evenwel, door christenen aangegaan, zonder dat er natuurlijk-goddelijke en positief-kerkelijke beletselen waren, zijn matrimonia vera et rata (waar en geldig). De christelijke huwelijken, welke door consensus-verklaringen, door wederzijdsche toe­stemming zijn aangegaan, maar nog niet voltrokken zijn door den bijslaap, heeten matrimonia rata sed non consumata (wettige maar niet voltooide huwelijken), terwijl huwelijken die door bijslaap zijn bezegeld genoemd worden matrimonia rata et consumata. Zoowel de natuurrechtelijke als ook de sacramenteele huwelijken kunnen naar natuurrechtelijke goddelijke wetten niet worden ontbonden. Het matrimonium


1) Dr B.J. Esser, Zending en Polygamie, p. 3.

|403|

ratum sed non consumatum kan echter in twee gevallen worden ontbonden: door de professio religiosa, d.i. door het op geldige wijze afleggen van een plechtige gelofte in een eigenlijke orde en door pauselijke dispensatie. Een geconsumeerde christelijke echt kan nooit worden ontbonden. Slechts in één geval kan de band van niet-christelijke echtgenooten worden losgemaakt, wanneer de eene echtgenoote overgaat tot het christendom en de andere ongeloovig blijvende de huwelijksgemeenschap volstrekt niet wil voortzetten.

Het huwelijk is naar zijn wezen monogaam, omdat de algeheele toewijding van de persoonlijkheid zoowel met de polygamie als met de polyandrie in strijd is. Daarmede hangt samen, dat de eerste vrouw is de eenige vrouw, terwijl de andere, hoewel in foro soli (naar het uitwendige recht) als vrouwen geldend, in foro poli (naar het kerkelijke recht, en de rechte verhouding tot God, die de gezindheid des menschen regelt) slechts bijzitten. Bij overgang tot het christendom blijft dus het eerste huwelijk van kracht, tenzij het naar den casus apostolicus of het privilegium Paulinum, volgens 1 Cor. 7: 12-15, wanneer de niet-christelijke partij de christelijke niet toelaat op vredelievende wijze, sine contumelia creatoris bij hem te wonen, of ook wanneer hij vrouw en kinderen hindert in hun godsdienstplichten en de christelijke opvoeding tegenstaat, niet meer mogelijk is. Dit privilegium Paulinum treedt eerst dan in werking, wanneer door middel van den ordinarius de ongeloovige partij uitgenoodigd wordt zich te bekeeren of althans op vredelievende wijze met de christelijke partij samen te wonen. Wanneer de partij niet antwoordt of zich niet wil bekeeren, kan, met toestemming van den paus, het huwelijk ontbonden worden verklaard, en kan de geloovige een nieuw huwelijk sluiten.

In navolging van den brief van Innocentius III aan een bisschop over huwelijken, die als incest moesten beschouwd worden, leeft in de Roomsch-Katholieke kerk de beschouwing, dat het polygamische huwelijk, behalve wanneer het gedekt is door eene dispensatio divina, van den beginne af ongeldig is, zoowel volgens het natuurrecht als volgens de goddelijke wet. Voor de Patriarchen gold een dispensatie door een innerlijke inspiratie, en door hun voorbeeld is die vergunning uitgebreid tot het volk van Israël, met het doel dat zij een kroost voor den dienst des Heeren zouden verwekken. Deze dispensatie is met de komst van Christus, die het huwelijk tot zijne volkomenheid terugbracht, geheel afgeschaft. Volgens Thomas Aquinas valt het huwelijk wel onder de menschelijke wetgeving, maar deze is slechts van kracht indien zij niet in strijd is met de natuurwet. Als de menschelijke wet van de natuurwet afwijkt, is zij geen lex, maar legis corruptio, magis violentia quam lex. Vandaar dat bij een polygamisch huwelijk, onder geloovigen gesloten,

|404|

de verbintenis met de eerste vrouw slechts van kracht is 1). Ook Suarez 2), een uitnemende autoriteit voor het verstaan van Thomas, leert, dat een huwelijk, gesloten met een tweede vrouw, terwijl de eerste nog leeft, volgens het natuurrecht nietig is, omdat de man zich zelven niet tweemaal geven kan. Geen menschelijke wet, zelfs niet de paus, kan van die natuurwet dispenseeren. Dat kan God alleen, die als de Opperheer en de Schepper der natuur ook de voortplanting beheerscht, en zoo de polygamie geoorloofd maakt.

De oude Protestantsche theologie heeft de polygamie als eene zondige verbintenis gebrandmerkt, maar de polygamie, zooals deze onder de niet-christelijke volken heerscht, lag nog geheel buiten hun gezichtskring. De aandacht wordt uitsluitend gewijd aan de polygamie in de Europeesche samenleving en de Oud-Testamentische veelwijverij.

Luther achtte het aangaan van een polygamische verbintenis voor christenen niet geheel en al ongeoorloofd. Hij ried in 1527 zelfs een Bohemer aan, een tweede huwelijk aan te gaan wanneer zijne melaatsche vrouw daarin bewilligde 3). Voortzetting der polygamie achtte Luther bij overgang tot het christendom geoorloofd. Calvijn evenwel noemde de polygamie, ook waar het den vromen des Ouden Testaments geldt, overspel (Gen. 16: 3; 30: 5; Mal. 2: 15). Daarom moet zij bij den overgang tot het christendom verbroken worden. Doch juist omdat de zonde zoo diep geworteld is, zou plotselinge verbreking te hard zijn en te veel onrecht met zich meebrengen. Daarom wilde hij den polygamist met zijne vrouwen wel doopen om hen dan langzamerhand van het onrecht te overtuigen. Deze zonde kan wel tijdelijk worden geduld in de gewone geloovigen, maar niet in de opzieners 4). Voetius is evenwel van oordeel, dat geen volkszede het gebod van God krachteloos kan maken. Volgens de goddelijke wet is de huwelijksvereeniging van één man met één vrouw alleen geoorloofd. En concubinaat of polygamie zijn geen zonden van zwakheid of onwetendheid, ook niet iets heimelijks, maar een openbare voortdurende staat van zonde, en daarom mag deze zaak door de kerk niet getolereerd worden.

Calvijn, Gerhard en Chamier achtten het eerste huwelijk het eenig wettelijke en zij eischen dus wegzending der vrouwen, welke na de eerste genomen zijn. Dit geeft vele moeilijkheden. Voetius verhaalt 5),


1) Thomas Aquin., Summa Theol. Prima Secunda qu. 95, art. 2; qu. 96, art. 4.
2) Tractatus de legibus ac Deo legislatore L. II, c. 15, 19, 28.
3) Preeken over Genesis, ed. Weimar, Bd. 14, Bd. 24 ad cap. 16; L. Richter II, p. 47;  Prop. de Digam. Episcoporum, prop. 65, 66;  Dr B. J. Esser, Zending en Polygamie, bl. 64.
4) Comm. 1 Tim. 3: 2; Titus 1: 6; Vingtunieme sermon en la première epistre à Timothée.
5) Pol. Eccl. I. 773.

|405|

dat hij van zijn vriend Heurnius, die 16 jaren in O. Indië het evangelie verkondigde, gehoord heeft, dat sommige Indische mannen, die geregeld de christelijke prediking bezochten, hem verzocht hadden, dat hij niet meer Mattheus 5 zou lezen, omdat hunne vrouwen tegen hen en hun concubinaat protesteerden. Maar terecht zegt Voetius: zulk een wensch kan evenmin als een decreet van de overheid, die een concubinaat tolereert, de plicht, die van Godswege tot den mensch komt, veranderen.

In de 19e eeuw was de Protestantsche zending verplicht, tegenover de wettig bestaande polygamie positie te nemen. De practijk had geleerd, dat de polygamie onder de volken op de verschillende deelen der aarde een geheel verschillend karakter draagt, en dat men hiermede rekening moet houden. Warneck vertolkt in zijn Evangelische Missionslehre 1) als de gedachte van zeer velen, dat de polygamie, hoe verkeerd ook uit zedelijk oogpunt, van het standpunt der wet uit niet als misdadig kan worden gekwalificeerd. Zij is wel een gedeformeerde echt, maar toch altijd een echt. Hij beveelt aan dat men met alle wijsheid en geduld de menschen leere, dat de polygamische verhouding moet worden verbroken, dat men daartoe om den tegenstand te overwinnen den doop opschorte. Gelukt het na alle ernstige pogingen niet, en kan de man, die christen wil worden, de vrouwen in den heidenschen tijd verkregen niet loslaten, of brengt de losmaking van het huwelijk gevaren mee voor de vrouwen, dan kan de polygamie worden geduld, en de man worden gedoopt. Aan de gemeente moet worden voorgesteld, dat zulk een doop een uitzonderingsgeval is, terwijl men dan tevens gelegenheid heeft, de gemeente ernstig te onderwijzen aangaande het huwelijk. De moeilijke vraag, welke vrouw men eventueel moet laten gaan, is naar omstandigheden te beantwoorden. In den regel moet de heidensche vrouw wijken voor de christelijke, de kinderlooze voor haar die rijk met kinderen gezegend is. In overeenstemming hiermede is vrijwel algemeen de zendingspractijk der Protestanten in Ned. Oost- en West-Indië en in Engelsch-Indië het toelaten der polygamisten tot het sacrament zonder dat de eisch gesteld wordt tot wegzending der vrouwen.

Dr J. Colenso (1814-1883), de bisschop van Natal, nam, hierin gesteund door den bisschop van Grahamstown Armstrong, den aartsbisschop van Dublin, Whately en Dr Hardeland, den superintendent van de Hermansburger zending in Zuid-Afrika, een geheel tegengesteld standpunt in, en leerde dat de H. Schrift — hoewel het huwelijk van één man met ééne vrouw in eigenlijken zin een huwelijk is — de polygamie niet veroordeelt als zondig en kwaad.

Om dit geschil tot oplossing te brengen werd in 1888 een conferentie


1) 1902, 3e Abt.,  S. 301.

|406|

van Anglicaansche bisschoppen in het Lambeth Palace te Londen belegd. 145 bisschoppen, waarvan slechts vijf uit Indië, waren tegenwoordig. In deze conferentie werd besloten, dat de doop geweigerd zal worden aan mannelijke polygamisten, zoolang zij hun huwelijk in stand houden. Geen beslissing nam de conferentie over de vraag, hoe het polygamische huwelijk is te beschouwen en of de „wet van Christus” eischt dat de polygame verbintenis moet verbroken worden. Ook nam de conferentie geen beslissing inzake de Roomsche annullatiemethode en de catechumenaats-methode. Ten opzichte van de vrouwen der polygamisten werd echter in principe het Roomsche standpunt verworpen. Zij kunnen onder omstandigheden tot den doop worden toegelaten, daar zoowel het aangaan als het verbreken van de verbintenis veelal buiten hare bevoegdheid ligt, en zij niet het christelijk gebod, dat uitsluitend trouw tot één echtgenoot voorschrijft, overtreden.

Over ditzelfde onderwerp is op verschillende zendingsconferenties, in zendingstijdschriften en andere geschriften veel gehandeld. En de Generale synode van Groningen (1899), aan wie de vraag werd voorgelegd hoe in gevallen van polygamie moest worden gehandeld, benoemde drie deputaten: Prof. Dr F.L. Rutgers, Ds J. van Andel en Ds H. Dijkstra, die op de Generale synode van Arnhem (1902) een rapport aanboden, dat, wijl deputaten in de historie weinig licht vonden, zich alleen baseerde op de Schrift, en dat samengevat werd in deze conclusies, welke aan de kerken ter overweging werden aangeboden, om in voorkomende gevallen naar dezen regel te handelen (Art. 96, bijlage Y):

„Ingeval een heiden door den doop in de christelijke kerk begeert ingelijfd te worden en het blijkt dat hij meer vrouwen heeft dan ééne, zal men als voorwaarde tot zijn doop niet van hem eischen, dat hij zijne vrouwen op ééne na van zich scheide, maar zulks aan zijne conscientie overlaten. Alleenlijk zal men de plechtige belofte van hem afnemen, dat hij geene nieuwe vrouwen tot de reeds met hem verbondene toevoegen zal, alsmede dat hij het beginsel der monogamie erkennen zal als het eenige dat bij de christelijke belijdenis past. Met het oog hierop zal men bij de opneming in de gemeente van dergelijke personen met bijzondere omzichtigheid te werk gaan, teneinde zooveel zekerheid mogelijk aangaande de naleving van het beloofde te hebben. Voorts dient hem, bij de opneming in de gemeente van dergelijke personen, ter kennis gebracht te worden, dat hij, zoolang hij meer vrouwen dan ééne tegelijk heeft, niet benoemd kan worden tot eenig kerkelijk ambt.”

Hiermede is ook het antwoord gegeven op de vraag, of zij, die in een polygaam huwelijk leven, tot het avondmaal kunnen worden toegelaten.

|407|

Het ligt in den aard der zaak, dat dit toegaan tot het avondmaal in eene gemeente geen rechtmatigen aanstoot mag wekken, en dat zulk een persoon overigens christelijk in leer en leven wordt bevonden.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 61