|47|

§ 62. Bindende kracht van de besluiten der meerdere vergaderingen.

Het zal na hetgeen wij schreven over de bevoegdheid der meerdere vergaderingen wel duidelijk zijn, dat het gezag der meerdere vergaderingen beperkt is. De Gereformeerden wilden niet, dat de zelfstandigheid en het recht der plaatselijke kerken zou worden aangetast, en zochten daartoe een oligarchie, een regeering van enkele menschen in de kerk, of een monarchie, zooals bij de Roomsche kerk, af te snijden. In de oude Kerkenordeningen werd daartoe ook uitgesproken, dat men geen zaak tot de meerdere vergaderingen zou brengen, dan die in de mindere niet kon worden afgehandeld, of die tot de kerken in het gemeen behoort.

Dit neemt echter niet weg, dat de Gereformeerden erkennen, dat het kerkverband berust op goddelijke ordinantie, en dat zij de noodzakelijkheid daarvan hebben uitgesproken, op grond van de eenheid der geloovigen en der kerken in Christus, en omdat de geloovigen en ook de kerken geroepen zijn gemeenschap der heiligen te oefenen, op elkander goede acht te geven, elkander te steunen en met elkander samen te werken tot den opbouw der gemeente en de komst van Gods koninkrijk. Juist daarom hebben zij bij het opstellen der kerkenorde­ningen allerlei bepalingen daarin opgenomen, die ook het leven der plaatselijke kerken raken, en waarbij de plaatselijke kerken zich vrijwillig bonden aan de besluiten der meerdere vergaderingen, allerlei zaken die tot het algemeen welzijn behooren in de handen der classes en synoden stelden, en het zeggenschap der meerdere vergaderingen erkenden.

Deze bindende kracht van de besluiten der meerdere vergaderingen is gegrond in Gods Woord. In Hand. 15 is sprake van een beginsel eener meerdere vergadering. Dit wordt door Dr D. Jacobs in zijn proefschrift: „De verhouding tusschen de plaatselijke en de algemeene kerk in de eerste drie eeuwen”, 1927, ontkend. Dr Jacobs bedoelt de zelfstandigheid der plaatselijke kerken uiteen te zetten, en het verantwoordelijkheidsbesef dier kerken en harer ambtsdragers te verlevendigen, maar gaat daarbij zoo ver, dat hij de vraag, of wij op het apostelconvent het recht van onze meerdere vergaderingen kunnen gronden, ontkennend beantwoordt. Hij zegt op bl. 115 dat volgens hem het N. Testament ons leert, dat er zijn „plaatselijke georganiseerde autonome gemeenten, zonder eenig gezaghebbend of vertegenwoordigend lichaam boven zich, waarop ook nergens gezinspeeld wordt, terwijl het zoogenoemde apostelconvent geen precedent kan zijn voor latere tijden.”

Nu is het waar dat het convent te Jeruzalem geen synode was in den lateren zin van het woord, maar het kan bezwaarlijk worden weerlegd,

|48|

dat het wel was een beginsel van een synode, waar door afgevaardigden van kerken beslissingen werden genomen, die door de kerken moesten worden nageleefd. Dat Paulus en Barnabas door de gemeente van Antiochië als afgevaardigden werden gezonden, blijkt uit Hand. 15: 2, waar wij lezen: „zoo hebben zij, namelijk de gemeente, verordineerd, dat Paulus en Barnabas en eenige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag”. De woorden in het Grieksch gebruikt etaksan anabainein: „zij verordenden of gelastten hen, dat zij zouden opgaan,” wijzen op een afvaardiging. Ook is het niet juist, dat zij slechts opgegaan zijn naar Jeruzalem om het advies van de moedergemeente te ontvangen. Het is wel waar, dat Hand. 15: 6 alleen gesproken wordt van apostelen en ouderlingen, maar dat sluit niet uit, en het is in verband met Gal. 2 allerminst waarschijnlijk, dat Paulus niet krachtig medewerkte aan de beraadslaging en de beslissing der vergadering. En dat de beslissing dezer vergadering bindend was voor de gemeenten in Antiochië, Syrië en Cilicië, blijkt duidelijk uit den vorm van het besluit (vss 22—29), in het bijzonder uit de woorden „geen meerderen last opleggen” als uit 16: 4, waar wordt medegedeeld, dat Paulus en Silas aan de gemeenten in Syrië en Cilicië de verordeningen (dogmata) overgaven, die door de vergadering te Jeruzalem waren opgesteld om die te onderhouden. Nu wordt door sommigen, o. a. door Dr Jacobs, gezegd dat de vergadering van Hand. 15 geen voorbeeld voor de latere synode kan zijn, omdat de apostelen hier met onfeilbaar gezag een beslissing namen. Doch Voetius 1) merkt terecht op, dat volgens c. 15: 6 de apostelen en de presbyters samen beraadslaagden, hetgeen zij niet zouden gedaan hebben, indien de apostelen alleen een onfeilbare beslissing gegeven hadden. Ook kan van de presbyters niet gezegd worden, dat zij onfeilbaar waren. Er wordt in Hand. 15 ook volstrekt niet gezegd, dat het besluit onfeilbaar was. Dit besluit was ook niet noodig voor alle plaatsen en alle tijden, maar in bepaalde gemeenten en dat in bijzondere omstandigheden. En het woord, waarmee het besluit in den brief aan Antiochië wordt ingeleid: „Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen”, moet worden verstaan in dezen zin, dat de H. Geest de eigenlijke leider en de princeps der vergadering was. De apostolische kerk leefde altoos in het besef de tempel des H. Geestes te zijn.

Wanneer Voetius in het vierde deel van zijn Politica Ecclesiastica handelt over de eenheid der kerken en haar regiment in classen en synoden, beroept hij zich ook wel op andere plaatsen in het N. Testament:


1) Pol. Eccl. IV. 129, 838.

|49|

2 Cor. 8: 1-4 en Rom. 15: 26, waar gezegd wordt, dat de gemeenten in Macedonië door brieven of besluiten gemeenschappelijk handelden (Col. 4: 16; Matth. 18); maar in het bijzonder beroept hij zich, mede tot bestrijding van de Independenten, op Hand. 15 1).

Het gezag der synoden berust niet alleen op kerkelijk recht, maar ook op een goddelijke instelling. Wie zich dan tegen de macht, die Christus haar gegeven heeft, verzet, tast de ordinantie van Christus aan. De Gereformeerden hebben, ofschoon zij zich met alle kracht verzet hebben tegen eiken vorm van hiërarchie, in hunne bestrijding van de Independenten dit met overtuiging gehandhaafd. De Synopsis Purioris Theologiae, het standaardwerk der Gereformeerde Theologie uit de 17de eeuw, zegt 2): „het instituut der synode berust niet op menschelijk, maar op goddelijk recht”. P. van Mastricht leert 3), dat de synode niet alleen caritatieve macht bezit, door raad te geven en van de gemeenschap uit te sluiten, gelijk de Independenten willen, „maar waarlijk een eigenlijk (potestatief) magt en gezag hebbende, gelijk blijkt in de synode van Jeruzalem, Hand. 15: 28, 29”. De synode heeft, zoo gaat hij voort, „niet alleen dogmatische en onderwijzende macht, maar ook een critische, een oordeelende macht, voor zoo ver ze met geestelijke straffen, vermaningen, uitbanningen, afzettingen, enz. tegen ketters, ergerlijken en hardnekkigen handelt volgens het Woord Gods, Matth. 18: 16-20, 1 Cor. 15: 4, 5.” Evenzoo spraken de andere dogmatici uit den besten tijd van ons kerkelijk leven. De Remonstranten bedoelden de autoriteit der synode te verkleinen, en beriepen zich daarvoor ook op Hommius, dat de besluiten der conciliën niet moeten voorgehouden worden als mandaten der overheid en Perzische ordinantiën, maar dat de handelingen der conciliën aan alle kerken moeten gezonden worden, opdat zij naar den regel van Gods Woord zouden kunnen worden onderzocht, om gewillig doch niet gedwongen te worden aangenomen. Maar al was dit geheel in overeenstemming met de leer der Gereformeerden, dat de synoden niet hiërarchisch mochten optreden, dit neemt niet weg, dat Hommius op de synode van Dordrecht als zijn gevoelen uitsprak, dat de Remonstranten uit de synode moesten worden weggezonden en uit hun geschriften geoordeeld, en tevens dat hij medewerkte aan de afzetting van de Remonstrantsche kerkeraden.

Zooals wij vroeger hebben aangetoond, hebben de Gereformeerden van den beginne bij de instelling van het kerkverband ook als regel voor alle kerkelijke vergaderingen gesteld, dat hetgeen door de meeste stemmen goed gevonden is voor vast en bondig gehouden zal worden,


1) Pol. Eccl. IV. 129; 225; 891-898.
2) ed. Bavinck, p. 593.
3) Besch. en Prakt. Godgeleertheid III, bl. 346.

|50|

tenzij het bewezen wordt te strijden tegen Gods Woord. Uit het eenmaal gelegde verband volgt, dat de plaatselijke kerken niet alleen den raad en den steun van de gezamenlijke kerken begeerden, maar dat zij ook aan de meerdere vergaderingen gezag toekenden, en dat zij ook erkenden, dat dit gezag op Gods Woord gegrond was. Niemand ontkent tenslotte de autoriteit van de synode in het nemen van beslissingen in zaken van leer, orde en tucht, waarmee dan ook volgt, dat deze besluiten geacht worden alle kerken, die zich onder haar ressort bevinden, te binden.
Daarmee wordt niet gezegd, dat de meerdere vergaderingen wille­keurig de plaatselijke kerken mogen binden, en dat zij de vrijheid en de zelfstandigheid der kerken mogen aantasten. Er werd reeds te Wezel 1) onderscheiden tusschen meer gewichtige zaken, „die het algemeen belang betreffen”, en middelmatige dingen die „noch in de leer of het voorbeeld der Apostelen een vasten grondslag hebben, noch ten slotte eenige noodzakelijke en onvermijdelijke reden hebben”. Middelmatige dingen, die aan de vrijheid der kerken werden overgelaten, waren bij den Doop: een- of twee- of driemaal besprengen; doopen voor of na de preek; „of de zorg voor de gedoopten aan bepaalde daarbij geroepene getuigen dan wel aan de ouders en de geheele kerk moet worden toebetrouwd”. Bij de bediening des Avondmaals: of men aan de bediening des Avondmaals zal zitten of staan of rondgaan zou; of men uit de H. Schrift zal lezen of psalmen zal zingen, en dergelijke dingen meer, welke dingen niet aan de vrije beslissing van iedere kerk mogen onttrokken worden, tenzij om gewichtige oorzaken. In „die dingen echter, welke van een anderen aard zijn, omdat zij of in Gods Woord of in het gebruik en het voorbeeld der apostelen, of in de voortdurende en welgegronde gewoonte der kerken gefundeerd zijn, zal men niet lichtvaardig van de gemeene overeenstemming en de ingewortelde gewoonte afwijken". Middelmatige dingen zijn dus die dingen, die niet uitdrukkelijk in Gods Woord worden voorgeschreven, of berusten op een duidelijk voorbeeld der apostelen of met noodzakelijke redenen uit Gods Woord worden afgeleid 2). Daarom worden ook onder de middelmatige dingen gerekend: of het huisbezoek door een dienaar met een ouderling of door twee ouderlingen zal worden gedaan; of men den gemeenteleden gelegenheid zal geven op personen voor het ambt de aandacht te vestigen of niet; of de verzoening van een gecensureerde openbaar voor de gemeente zal geschieden of niet. In zulke dingen kan elke kerkeraad doen wat het meest tot stichting der kerk kan dienen. Het moet aan de kerken vrij staan in deze zaken een weg


1) Artikelen van Wezel I. 2, 9-11.
2) Dr W. Geesink, Geref. Ethiek II. 195-202; Dr F.L. Rutgers, Van de censuur, bl. 163; Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, bl. 48.

|51|

te volgen die naar haar oordeel beter is dan die in andere kerken gevolgd wordt.

Zoo oordeelt ook Voetius. In het hoofdstuk, waarin hij handelt over het gezag der synoden, stelt hij de vraag 1): „of er niets gedaan of nagelaten moet worden door de dienaren en de plaatselijke kerkeraden of ook door de classis wat tot meerdere stichting der kerken dient, tenzij dat het en op bepaalde wijze op gemeenschappelijke synodale besluiten rust?” En hij antwoordt: „De kerkelijke bepalingen en besluiten handelen òf over de leer, òf over de generale en substantiëele zaken van kerkregeering, òf over de uiterlijke toevallige en wisselende zaken van dezelfde kerkregeering, en over andere middelmatige dingen. Daaruit volgt: 1º dat inzake de leer geen plaatselijke kerk of haar kerkeraad, geen classe en geen dienaar het tegenovergestelde publiek mag belijden en verbreiden, ’t zij met woord, ’t zij in geschrift. En indien iemand meent, dat er tegen het Woord Gods, zooals het in de algemeene formulieren der leer is uitgedrukt, iets in te brengen ware, of dat de synoden tot nog toe gedwaald hebben, mag hij niet vooraf op onordelijke wijze gaan verbreiden, maar moet hij de orde volgen, welke het gemeenschappelijk onderteekeningsformulier der dienaren, ouderlingen en theologische professoren nauwkeurig aanwijst, waartoe wij ons allen verbonden hebben. 2º Van de substantiëele zaken onzer kerkregeering geldt hetzelfde. Immers er mag bijv. over de ordening der ouderlingen, over het presbyteriaal bestuur, over de kerkelijke roeping der dienaren, over de kerkelijke tucht en hare handelingen en graden, nl. de schorsing en excommunicatie in scholen, kerkeraden en classen, niet volgens de meening van Erastus en anderen iets anders geleerd worden, of de praktijk er van verhinderd of in het tegendeel omgezet worden, omdat men op deze wijze direct in botsing komt niet slechts met de synodale verordeningen, maar ook met onze liturgie en catechismus, welke alle dienaren, proponenten, ouderlingen, professoren en schoolbestuurders moeten onderschrijven. 3º Dat echter over de synodale verordeningen en handelingen, welke over toevallige en veranderlijke zaken van kerkregeering of over eenige adiaphora handelen, geheel anders moet geoordeeld worden. Daarom mag de uitvoering en toepassing van deze dingen op sommige daden, omstandigheden en zaken van particuliere kerken, dienaren en geloovigen niet zoo streng aangedrongen worden, alsof al deze dingen aan een ondeelbaar punt zouden hangen, of alsof wij in de republiek van Plato zouden leven; laat staan dat, wegens dit of dat puntje van ritus, of van formaliteit, of van orde, dat nagelaten of anders gedaan is dan de particuliere


1) Pol. Eccl. IV. 221-224.

|52|

aard of staat van zaken en kerken elders dat verlangt, de nationale kerken over andere nationale kerken, de provinciale over andere provinciale kerken, de classen over andere classen, en de kerkeraden over andere kerkeraden, de dienaren over andere dienaren, op strijdlustige wijze zich zouden moeten verheffen. Want zeker is, dat al die dingen door de synoden in haar acta en verordeningen niet zóó zijn geregeld, alsof allen zonder eenige uitzondering daaraan als aan altijd-durende wetten Gods, bovendien als aan altijd-verbiedende wetten Gods gebonden zouden zijn; en dat niets aan de prudentie en aan de vrijheid der plaatselijke kerken zou zijn overgelaten, om in ieder voorkomend geval op de meest geschikte manier toe te passen. Terecht bepaalde de beroemde Synode van Dordrecht 1618-’19 in de 20ste zitting aangaande de candidaten tot den heiligen dienst: Maar zij heeft ook besloten, dat deze dingen niet zoo strikt aan alle kerken opgelegd zouden moeten worden, maar dat het voldoende was, indien zij ernstig zullen worden aanbevolen. Derhalve sommige dingen werden slechts aanbevolen, andere slechts als raadgevingen toegevoegd; weer andere worden aangeraden om in deze staat van zaken voorzichtig of zoo geduld of zoo gedaan te worden, om grootere en verdere onaangename dingen, welke anders nauwelijks vermeden konden worden, te voorkomen; nog andere dingen worden wel aan sommige kerken, welke in dezen of dien toestand verkeeren, ’t zij om ze toe te laten, ’t zij om ze te doen, opgelegd, doch niet in het generaal aan alle voorgeschreven; nog weer andere worden verordend, maar dan zoo, dat niet alle uitzondering of vrijstelling, of matiging uitgesloten is, indien namelijk de classis of de kerkeraad zulk een raad noodig zal oordeelen. Daar is geen wet van dien aard, dat ze niets oneffens heeft, als ze op alle daden zonder eenige uitzondering zou worden toegepast; en het hoogste recht is soms het hoogste onrecht. Zoodat ik met dit woord wil zeggen, dat niet alle synodale besluiten en bepalingen inzake middelmatige en voorbijgaande dingen fundamenteele en evenmin strafbare wetten der kerkregeering zijn, hoewel ze terecht bepaald zijn.”

De bindende kracht der kerkelijke besluiten rust op schriftuurlijke en op kerkelijke gronden. Volgens Matth. 18: 20 en Hand. 15: 22—29 en 16: 4 heeft de gemeente zich te voegen naar de leiding des kerkeraads, en behooren de plaatselijke kerken zich te onderwerpen aan de besluiten, die de kerken gemeenschappelijk in afhankelijkheid van den koning der kerk genomen hebben. God wil dat in de kerk alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Gelijk het lichaam één is met de leden des lichaams, en alle leden moeten samenwerken tot het welzijn des lichaams, zoo moeten ook de afzonderlijke kerken medewerken dat het geheele lichaam der kerk zijn wasdom en opbouw bekome. Naar de orde

|53|

der kerken komen de afgevaardigden ter classis en synoden in naam en uit opdracht van de kerken, om samen te handelen en te besluiten naar dezen regel: „En ’t geen door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden; tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen in deze Generale Synode gesteld, zoolang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn.” (Art. 31). De in de classis en synode samengekomene kerken brengen daar eene macht bijeen, die beantwoordt aan de eenheid van de vergaderde kerken. En de kerken, die zich aan de kerkenordening vrijwillig gebonden hebben, kunnen en mogen zich niet willekeurig aan de autoriteit der meerdere vergaderingen onttrekken. De broedertrouw en de gehoorzaamheid aan Jezus Christus, den Koning der kerk, eischt het om de kerkelijke verordeningen op te volgen. De Gereformeerden waren overtuigd, dat de beginselen hunner kerkenordening in de H. Schrift gegrond waren. Calvijn begint in het vierde boek zijner Institutie, dat handelt over de kerk en hare inrichting, het derde hoofdstuk met deze woorden: „Nu moeten wij spreken van de orde, waarnaar de Heere wil dat zijn kerk geregeerd wordt”, en spreekt voorts van „de wijze der kerkregeering, welke God in Zijn Woord heeft gesteld” (3.3). In het begin van de Ordonnances Ecclésiastiques van Genève (1541) wordt gezegd, dat de Heere de geestelijke regeering ingesteld heeft in Zijn Woord, en de Confessio Gallicana (Art. 25) belijdt: Nous croyons que l’ordre de l’Eglise, qui a esté establi en son authorité, doit estre sacré et inviolable, terwijl de Nederlandsche Geloofsbelijdenis hiermede bijna woordelijk overeenkomt, dat „de ware kerk geregeld moet worden naar de geestelijke politie, die ons de Heere heeft geleerd in Zijn Woord.” (Art. 30).

De ambtsdragers zijn geen mandatarissen van den wil des volks; maar Christus is de Koning der kerk, die door zijne gemeente zijne dienaren roept tot het ambt, en zoo zijn de predikanten en de ouderlingen dragers van een door Christus verordend ambt, en zijn gehouden naar de opdracht door Christus hun gegeven hun ambt uit te voeren. Wanneer nu naar de orde der kerk de afgevaardigden der kerken gezonden worden naar een meerdere vergadering, en daar in onderworpenheid aan Christus naar zijn Woord gehandeld wordt, dan zijn ook de kerken op de classis of de synode vertegenwoordigd gebonden de daar genomen besluiten te onderhouden. De besluiten worden gemeenschappelijk genomen, en daarna gezonden aan de kerken, opdat deze kunnen onderzoeken of zij in overeenstemming zijn met Gods Woord en de kerkenordening, en opdat zij de beslissingen der meerdere vergaderingen onderhouden.

Tegenover de Roomschen hebben de Gereformeerden altoos

|54|

volgehouden, dat de besluiten der synoden niet onfeilbaar zijn. Herhaaldelijk zijn door de concilies, die zich niet onderwierpen aan Gods Woord, verkeerde besluiten genomen. Zelfs de synodes, die zich wenschen te onderwerpen aan Gods Woord, kunnen zich vergissen. Maar de beslissingen, die onder aanroeping van ’s Heeren naam, in overeenstemming met Gods Woord zijn genomen, moeten erkend en gehandhaafd worden in de kerken. Maar — gelijk Voetius 1) zegt —: deze macht is een ondergeschikte, geen hoogste; een hypothetische en afhankelijke, geen absolute, indien zij met het gezag van God en van de Schrift vergeleken wordt; maar een publieke, besturende en leidende macht, indien zij met de volgende en private macht en vrijheid van ieder geloovige om te oordeelen (1 Cor. 2: 10, 16; 1 Thess. 5: 21), vergeleken wordt.
Hoe moeten dan de besluiten eener kerkelijke vergadering genomen worden? Art. 31 zegt: „’t geen door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden”. De meerderheid beslist. Dit beginsel werd reeds in 1571 vastgesteld. In c. III, Art. 3 werd bepaald: De president zal elke zaak bijzonder ordentelijk voorstellen, en der gansche verzamelinge oordeel, daar op behoorende, en die keurstemmen verzamelen, met verklaringe welke het gevoelen zij van den meesten en van den besten deele; hetzelve zal de Schryver schriftelijk vervatten, en vervat hebbende, klaarlyk lezen, opdat het met genieene bewilliging bestendigt worde.” De zaak werd dus eerst in discussie gebracht, daarop werd gestemd, de meerderheid gaf de beslissing en de minderheid legde er zich bij neer, zoodat aan het slot van het artikel kan gezegd worden, dat het besluit met algemeene stemmen was aangenomen (Lat. ut omnium calculis probetur). Ook de synode van Dordrecht (1578, Art. 23) sprak dezelfde gedachte uit: „In allen saken (die altyts wtghenomen van denwelcken wy een wtghedruckt woordt Godts hebben) als de stemmen neerstichlick sullen gheweghen syn salmen blyuen by het aduys der meesten stemmen om daerna te besluyten, het welcke besluyt een yeghelick schuldich sal syn na te koemen.” De gewoonte, die in de Provinciale en in de Algemeene Staten heerschte, nam men over. Men wilde de minderheid niet overstemmen. Indien een minderheid tegen een voorstel gestemd had, trachtte men die minderheid te bewegen, zich naar het gevoelen der meerderheid te conformeeren. Het woord conformeeren 2) is afgeleid van het Latijnsche conformare, dat beteekent: vormen, overeen­komen, schikken. Zich conformeeren beteekent: zich voegen naar iemands gevoelen, naar het besluit van eene vergadering, zulk een besluit goedvinden en zich daarnaar gedragen. Wij lezen in Trigland’s


1) Pol. Eccl. IV. 220.
2) Se ad alicujus voluntatem conformare, Cic.

|55|

Kerkel. Geschiedenissen, bl. 1061: „De voorschreven acte (omtrent het houden der Synode van 1618/19) gelesen synde hebben die van Gelderlant verklaert, dat sy hun daermede conformeren, goedt vindende dat die te boeck werde gestelt, gelijck versocht wordt. Die van Vrieslant consenteren van gelijcken, hun voorts met deselve conformerende. Die van Groeninghen ende Ommelanden conformeren hun met de voorsz. Acte, accorderende dat die te boeck werde gestelt.”

Indien er een minderheid is, die niet met het besluit eener vergadering kan meegaan, dan behooren zij daarvoor hunne gronden aan te geven. Blijkt het dat hun bezwaar niet van overwegende beteekenis is, dan zal het den tegenstemmers niet moeilijk vallen zich te conformeeren. Is het een ernstig bezwaar, dan moet de meerderheid trachten hen tot andere gedachten te brengen, opdat zij met het besluit kunnen instemmen, en het dus met algemeene stemmen is aangenomen. Is het bezwaar van zeer ernstigen aard, dan kan het geraden zijn het genomen besluit niet uit te voeren, of indien het bezwaarlijk is een bepaald besluit niet uit te voeren, kan het in iemand gedragen worden, op zulk eene wijze, dat iemand niet gedwongen wordt iets te doen of te beloven wat hij voor God in zijne conscientie niet kan doen of beloven, mits hij zich niet openlijk of in het verborgen tegen de kerkelijke besluiten verzet 1). Een meerdere vergadering moet dus met beleid en vastheid geregeerd worden. Als er ernstig verschil van gevoelen is, moeten de stemmen wel worden gewogen of het met het oog op het welzijn der kerken wenschelijk is, door te gaan met de uitvoering van het besluit, en als de vergadering zich heeft beraden, en getracht de bezwaren te ondervangen, zal men „besluiten, bij welk besluit een iegelijk schuldig zal zijn na te komen.”

De regel is en moet zijn, dat allen zich houden aan wat in eene vergadering met de meeste stemmen is vastgesteld. Slechts in twee gevallen verliest het besluit zijne geldigheid, namelijk wanneer het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen in de Generale Synode genomen, zoolang deze niet door een andere Generale Synode zijn veranderd. Deze bepaling is ten deele in 1578 en voor het tweede deel in 1581 in de kerkenordening opgenomen, en in de volgende redacties overgenomen.

Gods Woord bindt absoluut. Wanneer een besluit in strijd is met Gods Woord, mocht het niet worden genomen, en genomen zijnde mag het niet worden uitgevoerd. Maar dat moet bewezen worden. Het mag maar niet een voorwendsel zijn, maar een ernstig opkomen voor Gods Woord.

In verband hiermee is het goed de vraag te stellen: Moeten niet alle


1) Voetius, Pol. Eccl. IV. 178.

|56|

artikelen in de Kerkenordening aan Gods Woord ontleend worden? Deze vraag werd door de kerken van Keulen op de synode van Emden (vr. 2) gedaan. De synode antwoordde, „dat die dingen welke de conscientie aangaan, met Gods Woort moeten bevestigt worden, maar die geene die de ordeninge der kerken aangaan of middelmatig zyn, moeten tot zulk een noodzakelykheid niet gedreeven worden.” Deze vraag stond ook in verband met een bezwaar, dat van de zijde van Holland gerezen was, dat men door zulk eene synode te doen samenkomen zou komen tot menscheninzettingen. Alleen Gods Woord moest binden. Buiten Gods Woord had men niets noodig. Om die reden sprak de synode uit, dat men niet alle zaken in de kerkenordening met Gods Woord behoefde te bewijzen, maar dat men in de zaken, die de conscientie raken, aan Gods Woord gebonden was. De kerkelijke ordinantiën moesten zich wel gronden op Gods Woord, maar behoefden juist niet met teksten bewezen te worden. Hetzelfde antwoord gaf ook de synode van 1578 (Part. vr. 1). Enkele teksten geven niet alle gegevens der Schrift, die in een synodaal besluit, handelend over een niet-middelmatige zaak, worden uitgedrukt, weer. Daarom mag men er wel teksten bijzetten, mits men maar bedenkt, dat deze teksten niet al de gegevens der Schrift weergeven.

Wie moet het nu bewijzen dat een besluit in strijd is met Gods Woord? Volgens de vroegere opvatting moest de bezwaarde dit aantoonen. Het moest een ernstig gemoedsbezwaar zijn. Op grond van dit bezwaar hebben de Reformatoren hun verzet tegen de Roomsche hiërarchie volkomen rechtvaardig geacht, zonder het besluit van een concilie af te wachten. „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen” (Hand. 5: 29). Zoo spreekt ook onze Ned. Geloofsbelijdenis, Art. 7. Al is het in het algemeen waar — zooals Prof. Kleyn 1) zegt — dat men beginnen moet met aan de meerdere vergadering zich te onderwerpen, deze onderwerping is niet mogelijk, wanneer men voor zich zelven bewezen acht, dat Gods Woord de naleving van hetgeen goed gevonden is, verbiedt. De Roomschen beweerden, dat de synoden hadden te beslissen wat naar Gods Woord was, en dat de leden en de plaatselijke kerken zich daaraan moesten onderwerpen, doch de Gereformeerden zeiden dat „men geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, mag gelijkstellen met de goddelijke schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods.” Het ligt voor de hand — zooals Voetius zegt 2) — dat de kerk of de persoon, die bezwaard is, behoort aan te toonen, dat het besluit der meerdere vergadering niet is conform de


1) Kleyn, Alg. kerk en plaatsel. gemeente, 1888, bl. 106.
2) Pol. Eccl. IV. 122, 123.

|57|

H. Schrift. Overtuigt de bezwaarde de vergadering, dan is daarmee de moeilijkheid weg. Overtuigt hij niet, en zegt de vergadering, bij wie geappelleerd is, dat het voor haar niet bewezen is, dat haar besluit strijdt met Gods Woord, en blijft de bezwaarde bij zijn gevoelen en kan hij naar zijn overtuiging niet gehoorzamen, en wil de synode dat het besluit uitgevoerd wordt, dan komt er conflict. Dit conflict ontstaat niet spoedig, wanneer er eenstemmigheid is in de belijdenis, wijl beide partijen buigen voor Gods Woord, en zich niet mogen laten leiden door stijfhoofdigheid of willekeur, maar door het recht en de liefde Gods. De macht in de kerk mag dan ook niet van dien aard zijn, dat de meerderheid de minderheid dwingt, of eene synode een kerk of classis mag tiranniseeren, de macht der kerk is niet gelijk aan die van de overheid.

De macht der meerdere vergadering is geen ander dan die van eene broederlijke hulp, en de besluiten worden genomen op die wijze, dat niet het recht, de vrijheid en de gelijkheid der kerken wordt aangetast, maar dat er gehandeld wordt zooals het naar Gods Woord onder broeders van hetzelfde huis behoort te geschieden. Gaat de meerdere vergadering naar het oordeel eener kerk hare bevoegdheid te buiten en worden de besluiten bevonden in strijd te zijn met Gods Woord, en gaat de meerdere vergadering disciplinair eischen dat hare besluiten worden uitgevoerd, dan moet zulk een kerk — zegt Voetius 1) — liever uit het kerkverband treden, dan tegen Gods Woord en het geweten te handelen. Omgekeerd echter wanneer het een voorwendsel blijkt, dat men verklaart bezwaar te hebben op grond van Gods Woord en de conscientie en het blijkt dat het gaat om aan den eisch des Woords, der belijdenis en der kerkenordening te ontkomen, dan is de meerdere vergadering verplicht disciplinair op te treden. Vereenigt zich heel de gemeente met den kerkeraad, dan wordt de kerkelijke gemeenschap verbroken, doch rijst in de gemeente bezwaar tegen den kerkeraad, en wordt de hulp der meerdere vergadering ingeroepen, dan is deze geroepen deze bezwaarden te helpen, en tot hun recht te brengen tegenover den afwijkenden kerkeraad.

Het tweede geval, waarin een kerkelijk besluit niet bindt, is dat het strijdt „tegen de artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn”. Dit is uitgesproken om geen besluiten te krijgen strijdig met de vroeger genomen besluiten. Volgens art. 20 der Acta van de Nationale Synode van 1578 moesten, vóór de credentiebrieven en de instructies geschreven werden, eerst de artikelen der vorige synoden gelezen worden „opdat


1) Pol. Eccl. IV. 123.

|58|

die dinghen, die eens affgehandelt syn niet van nieuws voorghestelt en werden.” Toen in 1581 er een formeele Kerkenordening kwam, en er nu een onderscheid gemaakt werd tusschen de canones of de bepalingen van de Kerkenordening en de decreta of de synodale besluiten, bleven toch beide in het eerst dezelfde kracht behouden. Deze beschouwing heeft nagewerkt in de Nationale Synode van Dordrecht van 1619, want de wijzigingen, toen in de kerkenordening ingebracht, zijn — gelijk Rutgers 1) zegt —: „wat het formeele betreft, niet voorgesteld en behandeld als wijzigingen in de Kerkenordening, maar het waren (blijkens de Postacta, passim) eenvoudig synodale besluiten, die naar aanleiding van bijzondere gravamina genomen zijn.” Hier wordt dus de regel uitgesproken, dat een besluit door een kerkelijke vergadering genomen niet bindt, wanneer het in strijd is met een bepaling in de kerkenordening. Er moet eenheid en een goede gang zijn in de besluiten der kerkelijke vergaderingen. Het is niet raadzaam, een pas aangenomen besluit op een volgende vergadering omver te werpen, tenzij er dringende redenen zijn. Toch is vroeger herhaaldelijk een afwijking toegelaten. Ook in deze afwijking volgde men een zekeren regel. En dat niet door opzettelijke bepalingen, maar omdat men zich hierbij liet drijven door beginselen, die in Gods Woord gegrond waren en uit den aard der zaak voortvloeiden. Allereerst — zoo zegt Rutgers 2) — moest een afwijking haar grond hebben „in het belang der kerk zelve, om daarin, naar het in Art. 1 gestelde doel, des te beter „goede orde te onderhouden”, en dus, wanneer stipte naleving moeilijk geschieden kon, zonder dat de vrijheid der kerk, of haar uiterlijke vrede, of hare innerlijke rust, of haar welstand, wezenlijk gevaar liepen, en wanneer terzelfder tijd aan de afwijking mindere bezwaren verbonden waren. Voorts mocht, naar den in Art. 86 gestelden regel, dan toch niets veranderd worden in de Kerkenordening zelve, zoodat de afwijking als het ware ook aan anderen zou worden opgelegd, evenmin als zij in gelijke omstandigheden aan anderen mocht worden euvel geduid. En eindelijk bleef altijd, naar het in Art. 31 uitgesproken beginsel, dat, wanneer verschil kwam over de noodzakelijkheid of nuttigheid van de afwijking, waaruit dan natuurlijk weer een grooter kwaad zou voortkomen, alsdan de enkele kerkendienaar zich naar den kerkeraad zou te schikken hebben, en de enkele kerk naar de classe, en de enkele classe naar de synode. Op deze wijze was er ruimte, maar binnen zekere grenzen, en regelmaat zonder formalisme. Er kon vrijheid zijn, zonder dat die vrijheid op losbandigheid en willekeur uitliep. En bevorderd


1) De geldigheid van de oude Kerkenordeningen, bl. 39.
2) A.w. bl. 43.

|59|

werd juist daardoor het doel van de gansche kerkenordening; ook nog bij de afwijking zelve werd dan daaraan voldaan” 1).

De besluiten der meerdere vergaderingen dragen dus een bindend karakter. Slechts in twee gevallen verliest het besluit zijne geldigheid, namelijk, wanneer het bewezen worde te strijden tegen Gods Woord of tegen eene bepaling in de Kerkenordening. Maar overigens hebben de meerdere vergaderingen het recht om voor de kerken bindende besluiten te nemen. Immers in de meerdere vergaderingen zijn de kerken zelve tegenwoordig. De kerken brengen door hare afgevaardigden hare macht samen, en spreken door haar afgevaardigden haar oordeel uit.

Om die reden moeten de afgevaardigden met lastbrieven voorzien zijn, waaruit blijkt dat zij wettige afgevaardigden zijn. Dat is geen ijdele formaliteit, maar noodig, omdat daardoor het karakter van een meerdere vergadering bepaald wordt. Zonder een lastbrief blijkt niet, dat de afgevaardigden wettig zijn gezonden, en opdracht hebben namens de zendende kerken te handelen; en kunnen ze dus ook geen zitting nemen. Een mondeling getuigenis is niet voldoende, maar om zitting te kunnen nemen is een schriftelijke verklaring noodig van de zendende kerk of kerken, onderteekend door den voorzitter en den scriba, met opdracht en last om namens de zendende kerk of kerken te handelen.

Omdat eene meerdere vergadering is een vergadering van kerken, kunnen alleen kerken zulk een lastbrief geven. De Gereformeerde kerken willen van een heerschappij van de overheid over de kerk niets weten. In de Luthersche kerk heeft evenals in de Anglicaansche kerk de lands­heer het te bevelen, in de Gereformeerde kerk van De Paltz had ook de overheid het hoogste zeggenschap, zooals ook de Libertijnen in Nederland dit wenschten, maar de Gereformeerde kerken erkenden Christus alleen als het Hoofd der kerk, en daarom behoorden ook de classes en de synoden zuivere kerkelijke vergaderingen te zijn, en moesten de kerken zelve de afgevaardigden benoemen en instrueeren. De synode van Dordrecht, 1574, verklaarde „dat de Kerckendienaers die op den Sijnodum te gaen ghedeputeerd worden, ghetuijghenisse brenghen vanden Consistorie ende classe ende niet vander Ouericheijt”. Wel is het in den eersten tijd na de Reformatie hier en daar voorgekomen, dat leden ter classicale vergadering verschenen met een lastbrief van politieke personen, maar dit is een afwijking. In 1604 kwam dit in Gelderland nog voor. In de classis Neder-Veluwe werden twee afgevaardigden uit Hattem met politieke geloofsbrieven toegelaten, maar niet voordat de belofte was afgelegd, dat zulks in toekomende tijden niet weder zou geschieden.


1) Rutgers, a.w. bl. 43; Voetius, Pol. Eccl. I. 272-274; 284-288.

|60|

Het ligt in den aard der zaak, dat de afgevaardigden gebonden zijn aan Gods Woord, aan de belijdenis en de kerkenordening. Deze zijn accoord van het kerkelijke leven. Wie niet volgens dit accoord wil handelen, kan niet als lid van de kerkelijke vergadering worden erkend. Onder dit beding krijgen de afgevaardigden onbeperkt mandaat om te handelen over die zaken, die wettig ter meerdere vergadering worden gebracht. De kerken van Voorne, Putten en Overflakkee gaven in 1574 aan hare afgevaardigden deze opdracht, dat zij met die autoriteit konden handelen „als of onse gansche Classe ende een yegelicke Kercke bysonder in de selfue gelegen daer tegenwoordigh waer” 1). Een beperking van die opdracht werd door de oude synoden niet toegelaten. Op de synode van 1582 verschenen de afgevaardigden der classis ’s Gravenhage met een beperkend mandaat, namelijk dat zij naar huis moesten terugkeeren, zoodra bleek, dat de synode met de excommunicatie van Coolhaes zou voortgaan. De synode wilde van zulk een beperking niets weten, en vermaande de afgevaardigden, dat zij aan de classis zouden mededeelen, dat dit voor het vervolg niet weder moest gebeuren 2). Eveneens besloot de synode van Hoorn in 1584, dat de credentiebrieven niet mochten gelimiteerd worden. De kerken moeten dus in hare afvaardiging verklaren, dat zij zullen handelen naar de kerkenordening, zooals Art. 31 verklaart dat, hetgeen door de meeste stemmen goedgevonden is, voor vast en bondig zal gehouden worden. Trouwens anders is ook geen vergadering mogelijk, en kunnen er geen bindende besluiten genomen worden. Dan kan men wel een conferentie houden, maar geen kerkelijke vergadering. Ook zou op die wijze de eenheid der kerken verloren gaan. En toch om de eenheid der kerken in het uitwendige te instituëeren was het doel geweest van de organiseering der kerken op de synode te Emden.

Hebben de Gereformeerden altoos gewaarschuwd om den afgevaardigden ter meerdere vergadering een mandat impératif mee te geven, in bijzondere gevallen is dit geoorloofd en zelfs noodig. De synode van Zierikzee (Oct. 1618) gaf aan de afgevaardigden naar de Nationale synode van Dordrecht de opdracht, dat zij op de synode geen tolerantie mochten toelaten in het stuk der leer. Werd hierover gesproken dan mochten zij geen toestemming geven zonder opnieuw met hunne last-gevers gehandeld te hebben. De Particuliere Synode van Delft (16 Nov. 1618) droeg aan hare afgevaardigden op, dat de verschillende leerpunten op de Nationale Synode zullen worden afgedaan bij decisie, en niet bij accommodatie, zooals de Remonstranten wilden. In het bekende geval


1) Rutgers, Acta, bl. 187.
2) Acta Reitsma en Van Veen, I. 91, 110.

|61|

van Van Leenhof, predikant te Zwolle, die, beschuldigd van Cartesiaansche en Spinozistische dwalingen, in 1708 door de synode van Overijssel werd afgezet, maar door den kerkeraad en de overheid van Zwolle werd gehandhaafd, werd door de kerken in onderscheiden provinciën last gegeven aan hare afgevaardigden, om in de vergaderingen van classes en synoden te besluiten, dat Ds van Leenhof nergens in eenige kerkelijke functie zou erkend en toegelaten worden tot den dienst; en dat zoolang de kerkeraad van Zwolle goedvond hem in den dienst te dulden, geen Zwolsch predikant tot een preekstoel elders toegang zou hebben, en dat men geen attestatiën uit Zwolle meer zou aannemen. Wanneer een classis of synode iets zou besluiten wat in strijd is met Gods Woord of de belijdenis der kerken, dan kan een kerk zulk een besluit niet aanvaarden. „Strijden de besluiten daarmee, dan moet men” — zegt Voetius 1) — „òf niet toepassing verzoeken; is die niet verkrijgbaar, dan moet men het kwaad dulden, om de goede orde niet te verbreken, d.w.z. enkel dulden op zulk eene wijze, dat men niet genoodzaakt wordt iets te doen of te beloven, dat men met zijn geweten niet doen of beloven kan. Doch als het gewicht der zaak het meebrengt, moet men openlijk tegen de opgedrongen ordening protesteeren. Ook kunnen zich gevallen voordoen, dat men (de kerkeraad) de leden der kerk van de partij der kwaadgezinden afbrengen en daaraan onttrekken moet.”

Wanneer het gaat om zeer gewichtige zaken, die betrekking hebben op de handhaving der leer en der orde, of op de uitzuivering van verkeerdheden, dan kan een bevelend mandaat gegeven worden. Het ligt in den aard der zaak, dat alleen in zeer bijzondere gevallen, wanneer er gevaar is van afwijking of van niet-handhaving van Gods Woord of de belijdenis, er van zulk een mandat impératif sprake kan zijn. Want in een gezond Gereformeerd kerkelijk leven moeten alle kerkelijke vergaderingen zich houden aan Art. 31 der kerkenordening, waar bepaald is dat „hetgeen door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten.”

Het recht der meerdere vergaderingen hangt dus van de lastbrieven af. Een bepaalde en vaste vorm is er voor een lastbrief niet noodig. De lastgever moet zelf weten, op welke wijze en in welken vorm hij binden wil. Echter moeten wel op den lastbrief vermeld staan de namen van de afgevaardigden en de lastgeving. Voorts is noodig, dat duidelijk wordt uitgedrukt, dat men de afgevaardigden zendt volgens accoord der kerkelijke gemeenschap, dat zij namelijk gebonden zijn aan Gods


1) Pol. Eccl. III. 294.

|62|

Woord, de belijdenis en de kerkenordening. Het is wel niet noodzakelijk, dat dit met zoovele woorden is uitgedrukt, omdat dit in Art. 31 is vermeld, maar wel is beslist noodig, dat de afgevaardigden gezonden worden om namens de zendende kerk deel te nemen aan de beraadslagingen en besluiten der meerdere vergadering volgens de bestaande kerkenordening.

Een zendende kerk kan hare afgevaardigden ook een bepaalde instructie meegeven, d.w.z. een opdracht geven, dat zij bepaalde zaken aan de orde moeten stellen. Juist wijl een meerdere vergadering is de vergadering van kerken en niet van personen, mogen niet alle willekeurige zaken op een classis of synode worden behandeld, maar alleen die welke daar door de zendende kerken worden gebracht en die volgens de kerkenorde tot de kerken der meerdere vergadering in ’t gemeen behooren.

In verband met het voorgaande is duidelijk, dat alleen de afgevaardigden keurstem hebben. Er kunnen wel meer personen toegelaten worden om de vergaderingen bij te wonen. In den regel zijn op elke meerdere vergadering personen, die iets te rapporteeren hebben, en die dus ook in deze zaken kunnen adviseeren, maar zij zijn geen afgevaardigden met keurstem. Een bijzondere plaats bekleeden op de Generale Synoden de hoogleeraren in de theologie aan de Theologische School en de Theologische faculteit der Vrije Universiteit, die volgens het in onze kerken geldende recht uitgenoodigd worden als adviseerende leden om de zittingen der Synode bij te wonen. Doch alleen de afgevaardigden der kerken, die de kerken zelve vertegenwoordigen, hebben een beslissende stem.

Volgens Art. 33 hebben de afgevaardigden keurstem, „ten ware in zaken, die hunne personen of kerken in het bijzonder aangaan.” Deze beperking is noodig. Niemand toch mag rechter zijn in eigen zaken. Zoolang iemands persoonlijke zaken of de zaken der kerk, die hem afvaardigde, in het geding zijn, is iemand partij in het geding. Wel moet hem de gelegenheid gegeven worden om de zaak in kwestie zooveel mogelijk toe te lichten, maar overigens moet hij de beslissing overlaten aan de vergadering, die geroepen is een oordeel uit te spreken. Zelfs moet, wanneer het een kwestie betreft tusschen de kerk en leden der gemeente, de praeses der vergadering zorgen, dat de afgevaardigden eener kerk geen onbehoorlijken invloed uitoefenen, opdat de meerdere vergadering geheel vrij haar oordeel kan uitspreken, opdat er eenige waarborg zij, dat dit oordeel rechtvaardig zij. Ingevolge deze bepaling hadden dan ook op de Generale Synode van Assen de afgevaardigden van N.-Holland in de behandeling der zaak Dr Geelkerken geen zitting in de commissies van onderzoek, en werd hun eerst, nadat de andere

|63|

leden der synode hun stem hadden uitgebracht, gevraagd, of zij zich met het oordeel der synode konden conformeeren.

Dat de classes en de synoden besluiten kunnen nemen die de kerken binden, volgt terstond uit het kerkverband. Alle kerken hebben naar den regel door de kerkenordening aangegeven haar macht gelegd in handen van de meerdere vergadering, en daarom heeft ook elke meerdere vergadering het recht van de kerken te vragen, dat de genomen besluiten aanvaard en uitgevoerd zullen worden. Immers de kerken zelve, wijl zij door hare afgevaardigden vertegenwoordigd waren, hebben mede de beslissingen genomen. En het accoord van gemeenschap, dat dient tot bekrachtiging en opbouw van het kerkelijk leven, moet gehandhaafd worden. Dit sprak de oudste synode der Fransche kerken (1559, art. 39) reeds uit: „Nulle Eglise ne pourra rien de grande consequence, ou pour-rait estre compris l’interest et dommage des autres Eglises, sans l’advis du synode Provincial, s’il est possible de l’assembler. Et si l’affaire la pressoit, elle communiquera et aura l’advis et consentement des autres Eglises de la Province, par lettres pour Ie moins”. En de synode van Lyon (1563, Art. 3) sprak uit: „Toutes les sentences d’Excommunication confirmées par Ie Synode Provincial seront stables et valides a l’avenir”. De Schotsche kerk legde van den beginne sterken nadruk op de eenheid der kerk. De reformatie der kerk kwam tot stand met behulp van de regeering des lands. In 1560 schafte het parlement den Roomsch-Katholieken godsdienst af, benevens de pauselijke jurisdictie, en nam een door Knox ontworpen confessie aan (7 Aug. 1560). De beginselen der kerkregeering werden nader in een kerkorde geformuleerd: The first Book of Discipline, 1561 en The second Book of Discipline, 1578, welke later vervangen zijn door de kerkorde van Westminster (The Form of Presbyterial-Government), in 1645 door de General Assembly van Schotland goedgekeurd. Over het gezag der synodes wordt gezegd: „It is lawful and agreeable to the word of God, that there be a subordination of congregational, classical, provincial, and national assemblies, for the government in the church (Het is geoorloofd, en in overeenstemming met Gods Woord, dat er een ondergeschiktheid zij van gemeentelijke, classicale en nationale vergaderingen, tot regeering der kerk) 1).

In de Nederlandsche kerken is dit beginsel der subordinatie van den beginne opgenomen, maar voor het eerst in 1581 (Art. 27) aldus geformuleerd : „Hetzelfde zeggen heeft de classis over den kerkeraad, hetwelk de particuliere synode heeft over de classis, en de generale synode over de particuliere”. Dit artikel is in de latere redacties der Kerkenordening


1) Neal, The History of the Puritans 1837, III. In de Ned. vertaling, 1753. II, Ie stuk bl. 422.

|64|

onveranderd gehandhaafd (1586, Art. 33; 1618/19, Art. 36). De gedachte in dit artikel uitgedrukt is naar de Schrift, waar in Matth. 18: 15-20 in een bepaald geval de beslissing in het hoogste ressort gegeven wordt, en in Hand. 15, waar door de afgevaardigden van Antiochië met de gemeente te Jeruzalem besluiten genomen worden, die voor de kerken bindend zijn.

De subordinatie is wel eens zoo voorgesteld, dat er een opklimming van rang in de verschillende bestuurscolleges zou zijn. Doch dit zou collegialistisch zijn, waar evenals bij de wereldlijke regeering er een afdaling van de macht is van de hoogste tot de laagste plaats. Dit ligt evenwel noch in de bedoeling, noch in de woorden. Er is wel sprake van een zeggen of van een autoriteit — welk woord in de latijnsche vertaling gebruikt wordt — van de synode over de classis en van de classis over den kerkeraad, maar niet van den kerkeraad over de gemeente. Ware het de bedoeling in Art. 36 der Dordtsche kerkenordening te beschrijven een opklimming der kerkelijke machten in hoogheid van rang, dan hadde ook moeten gesproken zijn van het gezag des kerkeraads over de gemeente. Dit gezag van den kerkeraad over de gemeente is geheel eigensoortig en kan nimmer op de classes en de synoden worden overgedragen. Zij is een door Christus ingestelde macht om de gemeente Gods te weiden, om te zorgen dat de bediening des Woords en der sacramenten geregeld plaats hebben, dat alle dingen met stichting geschieden, dat kranken en eenzamen worden bezocht, dat het afgedoolde wordt gezocht, de treurenden worden getroost, opdat de gemeente haar wasdom bekome. Doch hier wordt zelfs niet gezegd, welk gezag de classis heeft over den kerkeraad. Ook is er geen sprake van een absoluut gezag van de classis over den kerkeraad, want dan had er moeten staan: De classis heeft gezag over den kerkeraad. Trouwens een opklimming van macht zou met het Gereformeerde kerkrecht en den aard der inrichting van het kerkverband in strijd zijn, wijl hier primordiaal de macht berust bij den kerkeraad als representeerende de gemeente. Zooals wij vroeger reeds besproken hebben, is de autoriteit van de meerdere vergaderingen: a. niet oorspronkelijk, maar afgeleid. Een kerkeraad heeft zijn macht oorspronkelijk van den koning der kerk ontvangen en inhaerent in bezit, maar een classis en een synode heeft haar macht als een afgeleide en opgedragen macht, door afvaardiging. b. Niet algemeen, maar begrensd. Niet alle dingen kunnen op een classis of synode behandeld worden, maar die daar gebracht worden, of naar de orde der kerken daar behooren. c. Niet een hoogere maar een meerdere macht, omdat op een classis, enz. meer kerken vertegenwoordigd zijn. Wel kan men spreken van een vergadering, die in hooger instantie recht spreekt, maar niet van een vergadering, die een hooger autoriteit vertegenwoordigt. d. Niet

|65|

overheerschend maar dienend. Zij gaat geen uitwendige straffen toepassen, maar spreekt en handelt zooals zij naar haar overtuiging volgens de Schrift moet handelen of spreken. Kan een klager zich met deze uitspraak niet vereenigen, dan blijft hem het recht zijn gemotiveerd bezwaar in te brengen en alles te doen om verandering van de uitspraak te verkrijgen of ook als hij meent geen recht te krijgen zich te onderwerpen of met het kerkverband te breken. e. Niet voortdurend, maar tijdelijk. Wanneer een vergadering van classis of synode geëindigd is, kan zij niet meer actief fungeeren.

Het gezag der meerdere vergaderingen over de mindere is dus van een anderssoortig karakter. Een kerkeraad is beslist noodig voor de rechte institutie en de verzorging der gemeente, doch meerdere vergaderingen zijn noodig voor het wel-wezen der kerk. Een kerkeraad bestaat niet terwille van de meerdere vergaderingen, maar de meerdere vergaderingen bestaan wel terwille van de plaatselijke kerken om haar met raad en daad te dienen. De autoriteit van de meerdere vergadering berust niet op hoogeren rang, maar op het meerder aantal kerken, die door hare afgevaardigden bijeen zijn; en hierdoor is er meer waarborg, dat de uitspraak dier vergadering is de stem des H. Geestes, en dat de ordinantiën Gods beter worden toegepast. Deze waarborg is volstrekt niet absoluut, want het is mogelijk dat één persoon gelijk heeft tegenover velen. Doch wanneer een groot aantal bekwame en godzalige mannen in oprechtheid samenwerken, is er meer waarborg dat een beslissing is naar Gods wil, dan de stem van enkelen.

Het gezag van een classis of een synode vloeit voort uit het organisch verband der kerken. De Independenten verwierpen alle bindend classicaal of synodaal verband. Zij verklaarden in hun Savoy-declaration: „Er mogen wel synoden samenkomen, om inzake geschillen over de leer en de kerkregeering te beraadslagen en advies te geven, maar deze synoden hebben geen kerkelijke macht in eigenlijken zin, en zijn niet toegerust met eenige jurisdictie of rechtspraak over de kerken, of om hare beslissingen op te leggen aan de kerken of hare ambtsdragers”. Doch de Independenten zagen de eenheid en het organisch karakter der kerken voorbij. De eenheid, die de kerken in Christus hebben, is wel allereerst geestelijk, een eenheid van geloof, hoop en liefde, een levenseenheid, maar deze eenheid moet zich ook in het zichtbare openbaren, in het gemeenschappelijk belijden en dienen van God, in de organische samenwerking. Zonder hare organisatie kan de kerk op aarde haar roeping niet vervullen. Daarom staat het ook aan een plaatselijke kerk niet vrij om op zich zelve te blijven staan, en buiten alle kerkverband te blijven. Het kan wel eens in een bepaald geval noodig blijken, dat een kerk buiten de gemeenschap met de kerken in een bepaalde streek

|66|

blijft, b.v. wanneer een enkele Gereformeerde kerk zich in een Roomsch land bevindt, maar dit is een uitzondering. De regel is, dat de kerken van dezelfde belijdenis zooveel mogelijk alle zich aaneensluiten, om samen te werken aan elkanders volmaking en den opbouw van Gods koninkrijk.

Uit dat organisch verband volgt het gezag der meerdere vergadering. Wanneer een plaatselijke kerk in het verband der kerken treedt, dan ontvangt zij daarbij leiding en steun van de zusterkerken, maar zij onderwerpt zich ook aan de leiding der meerdere vergadering, en neemt op zich de verplichting om zich naar de besluiten der meerdere vergadering te gedragen. Dat wordt opzettelijk in de lastbrieven der afgevaardigden uitgedrukt. Zulk een subordinatie is niet het invoeren van een hiërarchie in de kerk, maar een zich onderwerpen aan het juk van Christus, een betrachten van de eenheid van het lichaam van Christus, en het zoeken van de handhaving van Christus’ koningschap. Wanneer de plaatselijke kerk de besluiten van eene meerdere vergadering naast zich neerlegde, en niet wilde uitvoeren, dan zou zij daardoor de eenheid en de orde verbreken. En wanneer zij niet zou kunnen aantoonen, dat die besluiten in strijd waren met Gods Woord en de orde der kerken, zou zij revolutie plegen en zich der censuur waardig maken. De wijze waarop Art. 36 der kerkenordening geformuleerd is, toont duidelijk aan, dat de Gereformeerden alle hiërarchisch element wilden weren. In verband hiermee verklaarde de synode van Dordrecht (1893, art. 234), „dat de kerkeraden geene machtiging van meerdere vergaderingen noodig hebben tot het verrichten van burgerlijke handelingen, zooals het aangaan van geldleeningen, het afschrijven van kapitalen op Grootboeken der Nationale Schuld enz., maar daartoe, als vertegenwoordigende de gemeente, de volle bevoegdheid bezitten”. Dit besluit hangt ten nauwste daarmee samen, dat de Gereformeerde kerken zich beschouwen als een bond van plaatselijke kerken, maar dat zij noch als plaatselijke kerken noch als de gezamenlijke kerken willen erkend worden naar de Wet van 25 April 1855, „naardien zij door zoodanige aanvraag in strijd zouden handelen met Gods Woord en diensvolgens met hare aangenomene Belijdenis en Kerkenordening”.

De macht der meerdere vergadering is dus in den grond niet anders dan broederlijke hulp. En wanneer de besluiten genomen worden op een wijze, die in overeenstemming is met Gods Woord en de Belijdenis, dan worden ook het recht en de vrijheid en de gelijkheid der kerken niet aangetast. Gaat echter de meerdere vergadering naar het oordeel eener kerk haar bevoegdheid te buiten, en worden de besluiten bevonden te zijn in strijd met Gods Woord, dan moet zulk een kerk — zegt Voetius 1) —


1) Pol. Eccl. IV. 123.

|67|

„liever uit het kerkverband treden, dan tegen Gods Woord en het geweten te handelen”. Omgekeerd echter, wanneer het een voorwendsel blijkt, dat men verklaart bezwaar te hebben op grond van Gods Woord en de conscientie, en het blijkt dat het gaat om aan den eisch des Woords, der belijdenis en der kerkenordening te ontkomen, dan is de meerdere vergadering verplicht disciplinair op te treden. Vereenigt zich heel de gemeente met den kerkeraad, dan wordt de kerkelijke gemeenschap verbroken, doch rijst in de gemeente bezwaar tegen den kerkeraad, en wordt de hulp der meerdere vergadering ingeroepen, dan is deze geroepen deze bezwaarden te helpen, en tot hun recht te brengen tegenover den af wij kenden kerkeraad. Zulk een geval deed zich in 1926 voor in de kwestie Geelkerken 1). Hiertegen is van onderscheiden zijden bezwaar ingebracht.

Dr van Lonkhuyzen, predikant te Zierikzee, schreef in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift eenige artikelen, waarin hij op scherpe wijze oppositie voert tegen het besluit van de synode van Assen, die in 1926 Dr Geelkerken en eenige kerkeraadsleden, die zich aan de besluiten der synode niet wilden onderwerpen, uit de kerkelijke bediening ontzette. Hij had deze bedenkingen reeds, toen hij nog in Chicago predikant was, en heeft toen niet alleen zijn bezwaren ingebracht tegen een handeling eener classis, die een predikant uit zijn dienst ontzet had, omdat deze zich niet wilde onderwerpen, maar eveneens tegen het besluit van Assen. Hij schreef zelfs een brochure: „Een ernstige fout” 2), waarin hij beweerde, dat „de synode een fundamenteele fout had begaan en tegen een der voornaamste beginselen van ons kerkrecht had gezondigd”. Die afzetting van een kerkeraad door een meerdere vergadering is, zoo schrijft hij, in strijd met den aard van het kerkverband, zooals wij dat uit Gods Woord kennen, en met de beginselen van het Gereformeerd kerkrecht, zooals dat door de toonaangevende mannen in den loop der historie is geleerd.

Dr van Lonkhuyzen ziet in den weg door Assen gevolgd een afbuiging van de rechte lijn. Hij zegt op bl. 26 van zijn brochure „In eigen rechte lijn” 3): Ik zie „in Assen’s besluit een stap in de verkeerde richting van senatus ecclesiasticus of collegialisme. In elk geval gaan wij zoo langzaam maar zeker verder van huis. Het genootschap of de kerk „De Gereformeerde Kerken” met een synode aan het hoofd (supra), die afzet kerkeraden en classes. Een synode die casseert de besluiten van provinciale synoden” enz. Hij ziet een afbuiging naar „de Fransche


1) Zie blz. 25, 26 van dit werk.
2) Printed at the Christian litterature publishing Co, Chicago, 1926.
3) Overdruk uit het Geref. Theol. Tijdschrift, Nov. 1931. Aalten, N.V. De Graaf­schap.

|68|

lijn”. En wij moeten blijven en voortgaan in „de oorspronkelijke Nederlandsche lijn”, zooals dit door de synode van Emden en het convent van Wezel is aangegeven, en zooals dit door Voetius, Hoornbeek en Rutgers verdedigd werd.

Voor wij dit bezwaar behandelen, maken wij om ons recht te oriënteeren op dit terrein twee opmerkingen. Allereerst dat zoovelen de strekking van het geschrift der heeren Prof. Dr Rutgers en Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman „De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken” niet recht verstaan 1). Dit geschrift is het arsenaal geworden, waaruit menigeen zijn wapenen tot bestrijding van het besluit van Assen heeft gehaald, en ook Dr van Lonkhuyzen meent, dat Dr Rutgers nooit zijn instemming met dit besluit zou hebben betuigd. Maar dezulken vergeten dat de bedoeling van dit geschrift was de rechtbanken voor te lichten in de dagen der Doleantie, in den strijd over de goederen der kerk, en om aan de juridische macht het recht van interventie te betwisten, wanneer een kerkeraad terecht of niet terecht meende zich niet te moeten conformeeren aan het besluit der meerdere vergaderingen. Rutgers en Lohman schreven niet een kerkrechtelijk maar een juridisch betoog, om het recht der plaatselijke kerken op de goederen te bepleiten. Toen de hiërarchie was afgeschaft, zoo is de gang der redeneering, had men geen kerkelijke overheid meer, doch alleen samenwerking en overeenstemming. De goederen behooren aan de locale kerk. „Dat de kerkeraad, die zich niet aan de beslissing der meerdere vergadering onderwerpen wilde, in rechtskundigen zin wel vrij moest blijven, ligt zoozeer in den aard der zaak, dat men zich zelfs geen procedure kan denken, om hem te dwingen anders te handelen. Want wie zou de actie daartoe hebben ingesteld? Alleen de locale kerk bezat de goederen; niemand had een actie om haar daaruit te ontzetten. De individueele leden der locale kerk hadden wel het recht en ook de verplichting om haar te verlaten, wanneer zij meenden dat de kerkeraad Gods Woord terzijde stelde, maar als individueele leden hadden zij geen recht op eenig goed der corporatie. Deze, de kerk, werd vertegenwoordigd door den kerkeraad. Alzoo moest, zoolang er geen middel was dezen te verwijderen, de beslissing van den kerkeraad, zoowel tegenover de leden als tegenover de gezamenlijke kerken, in juridischen zin gelden als de hoogste wet” (bl. 27). Uit dit breede citaat blijkt, dat het een juridisch betoog is, in verband met het kerkegoed.

Maar in de tweede plaats komt in ditzelfde geschrift van Lohman


1) „Dit kostelijk werk van Jhr de Savornin Lohman en Dr Rutgers dient elk jurist en elk predikant te lezen. Niet om er de geestelijke quaestie van het dogma der kerk uit te bestudeeren; maar om te weten waar men juridisch aan toe is”, Kuyper, Heraut 430.

|69|

en Rutgers duidelijk het recht van de meerdere vergaderingen, om kerkeraadsleden af te zetten, uit. Op bl. 25—27 schrijven de heeren Lohman en Rutgers: „De eenheid nu van die (Nederlandsche) kerken bestond allereerst, ja eigenlijk alleenlijk, in de gemeenschappelijke belijdenis. Op die belijdenis berustte het kerkverband. Zij was, gelijk reeds het 2e artikel van de Acta der Embder kerkenverzameling uitspreekt, de betuiging van de onderlinge verbinding en eenigheid der kerken. Instemming met haar was de voorwaarde, waaraan, zou het accoord in stand blijven, voortdurend moest worden voldaan. „Men zei niet: het kerkverband is gelegen in de gemeenschappelijke onderwerping aan de reglementen, en de eenheid van belijdenis is wel wenschelijk, maar het kan toch ook wel als die ontbreekt. Maar integendeel: gemeenschappelijke onderwerping aan de belijdenis is voor ons geheele kerkverband het ééne onmisbare; de eenheid van kerkelijke vormen is dus wel wenschelijk, maar het kan toch ook wel als die ontbreekt.” Daarom lieten ook de Gereformeerde kerken niemand in eenige bediening toe, zonder zich te verzekeren, dat hij in overeenstemming met die belijdenis die bediening zou uitoefenen. „Die eenmaal toegelaten is, heeft het recht zijn bezwaren aan den kerkeraad, classis en synode bloot te leggen en toetsing aan het Woord te verzoeken. Die zich met de gevallen beslissing niet vereenigen kan, is de facto geschorst in zijn dienst, iets dat vanzelf spreekt en ook, mits de „ware kerk” niet van overheidswege bezoldigd worde, niet onbillijk is. Ook wordt de zoodanige niet toegelaten tot het Avondmaal”. Hetzelfde, zoo kan worden verklaard, is toegepast in 1926 op Dr Geelkerken.

Voorts spreekt het boek van Prof. Rutgers en Mr de Savornin Lohman zich ook uit over een geval, dat overeenkomst heeft met dat van Dr Geelkerken. De predikant Leenhof werd in 1708 door de Overijselsche synode afgezet wegens afwijking in de leer, doch door de regeering van Zwolle gehandhaafd, zoodat Leenhof predikant van Zwolle bleef, daar de kerkeraad op denzelfden weg ging als de overheid. En wat zeggen Prof. Rutgers en Jhr Mr Lohman hiervan: „Naar den aard en uit kracht van het kerkverband had de Zwolsche kerkeraad de afzetting van Leenhof kerkelijk moeten uitvoeren en handhaven”. Hieruit blijkt dat naar het gevoelen van Prof. Rutgers de Synode het recht van afzetting bezit (bl. 166).

Nog duidelijker spreken Rutgers en Lohman op bl. 179: „Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt zoolang de kerk in het verband staat; maar als de kerk dat vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamenlijke kerken geen ander verweermiddel dan om deze kerk van het verband af te snijden”. In hoofdzaak wordt door hen dus hetzelfde gezegd als de synode van Assen gedaan heeft.

Het is duidelijk, dat Dr van Lonkhuyzen geen recht heeft zich voor zijn

|70|

gevoelen op Prof. Rutgers te beroepen. Nu erkent hij wel, dat ook de meerdere vergadering macht kan uitoefenen, maar dan alleen in dien zin dat de kerkeraad vrijwillig aan de meerdere vergadering dat recht toekent 1). In deze woorden zit een waarheid, omdat de aansluiting aan het kerkverband een vrijwillige is. Maar het is niet waar, dat in een bepaald geval, wanneer een predikant of kerkeraadslid afwijkt van de leer, het den kerkeraad vrij staat het kerkverband te hulp te roepen of niet, want dit is de eisch van het kerkverband. Wanneer een kerkeraad in zulk een geval de hulp van de genabuurde kerken niet inriep, en klachten uit de gemeente kwamen, zou de classis verplicht zijn in te grijpen. Zoo spreekt ook Voetius 2), dat de meerdere vergaderingen „gewoonlijk de kerkelijke macht niet uitoefenen boven en buiten de plaatselijke kerk om, en dat zij niets in en omtrent haar met autoriteit uitoefenen, dan in zaken en aangelegenheden, die zij gemeenschappelijk hebben, of in geval van hooger beroep en van te verwachten of feitelijk reeds aanwezig wanbestuur.” Niet alleen tegen den predikant kan de classis en de synode optreden, maar ook tegen den kerkeraad en leden des kerkeraads. Dit is in de kerkenordening (Art. 79) uitgesproken. Alle kerken hebben haar tuchtmacht in een bepaald geval, wanneer een zaak langs organischen weg ter synode is gebracht, gelegd in handen van de synode, niet alleen om een beslissende uitspraak te doen, maar ook te zorgen dat het besluit wordt uitgevoerd. Dat volgt uit het karakter der meerdere vergadering, gelijk ook Voetius dit verklaart 3). Allereerst verklaart Art. 31, dat hetgeen door de meeste stemmen goedgevonden is voor vast en bondig zal gehouden worden, tenzij het bevonden wordt te strijden tegen het Woord Gods of tegen de artikelen der kerkorde. Ten tweede heeft de synode tot taak de belijdenis, die het gemeen accoord van de samenbinding der kerken is, te handhaven, en zij zou daarin ontrouw worden, wanneer zij geen zorg droeg, dat de ambtsdragers in de kerken zich aan deze Belijdenis hielden. Tegen de ongehoorzame ambtsdragers moet de meerdere vergadering met tuchtmaatregelen optreden. Zij kan de uitvoering van haar besluit aan den kerkeraad opdragen, maar wanneer de meerderheid van de kerkeraadsleden zich daartegen verzet, moet zij zelve optreden, en de gemeente helpen in de rechte institutie, en in de handhaving der belijdenis.

Dr van Lonkhuyzen meent, dat in dit geval de meerdere vergadering als hoogere macht optreedt. Dit is misverstand. Het zou wel zoo zijn, als de classis of de synode willekeurig intrad in de rechten van een kerkeraad of van een gemeente. Maar iets geheel anders is het, wanneer


1) In eigen rechte lijn, bl. 10.
2) Pol. Eccl. I. 226.
3) Pol. Eccl. IV. 891-898.

|71|

een kerkeraad zich niet stoort aan een besluit, dat langs organischen weg, naar de kerkenordening, tot hem gekomen is, om een beslissing te nemen. En nog sterker wordt het recht eener meerdere vergadering, wanneer ook een deel van de kerkeraadsleden en van de gemeente dringend beroep doet op de synode, om recht te doen, en hen te verlossen van de overheersching eener factie. In dit geval mag de synode zich niet onttrekken aan haar roeping, en moet zij maatregelen nemen tot behoud van het goede en getrouwe deel der gemeente, en tot welzijn van al de kerken in haar organisch verband.

Dit is geheel iets anders dan een aantasten van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk. Wanneer de synode in het zoo pas genoemde geval de verdrukte partij hielp, en door het uitspreken van een oordeel over ontrouwe kerkeraadsleden den weg opende voor de gemeente om in gehoorzaamheid aan den Koning der gemeente in rust en vrede te leven, dan is zij een dienende macht.

Geheel ten onrechte noemt Dr van Lonkhuyzen dit een overschrijden op het erf der hiërarchie of van het collegialisme. Bij de hiërarchie heerscht de geestelijkheid over het volk, en miskent daardoor het recht en de vrijheid van den christenmensen, maar de synode van Assen handelde in gehoorzaamheid aan Christus, en bevrijdde de gemeente van Amsterdam-Zuid van een haar overheerschende macht. Volgens het collegialistische stelsel zijn de kerken onderdeelen van het groote geheel, volgens de Asser synode is en blijft de plaatselijke kerk zelfstandig, maar moet in een geval van nood geholpen worden om hare vrijheid van handelen naar Gods Woord en de belijdenis terug te ontvangen. En de bemoeienis van het kerkverband in een bepaalde zaak treedt terstond terug, wanneer de gemeente weder tot de rechte institutie en den vrede is gebracht.

Dr van Lonkhuyzen beroept zich voor zijn gevoelen op de uitspraak van het convent van Wezel, waar dit aan de classis geen recht toekende in het geval van het „verlaten” of „verstooten” of „ontslag” van een predikant zonder toestemming van de gemeente (c. V. 19). Maar Dr van Lonkhuyzen vergeet, dat hier niet van censuur of afzetting, maar van ontslag der dienaren gesproken wordt. De bedoeling van het Wezelsche artikel is, dat zoomin de plaatselijke kerken als de classes willekeurig met hare dienaren mogen handelen, en sprak uit dat wanneer een dienaar ergens niet met stichting dienen kon, de kerkeraad en de gemeente niet mocht handelen zonder het oordeel en de toestem­ming van de classis, en omgekeerd dat de classis in dezen niet mocht beslissen „tenzij de plaatselijke kerk hierin uit eigen beweging toestemme”. Dit geval heeft dus niets te maken met de kwestie, waarover het geschil loopt.

|72|

Nog minder ter zake dienend is, wanneer hij op bl. 28 van zijn brochure „Een ernstige fout” zich beroept op een besluit der synode van 1586. Hij begaat hier zelf een ernstige fout, en geeft een misleidenden indruk wanneer hij schrijft: „In haar wanhoop om orde te brengen in de chaotische toestanden op kerkelijk gebied in de Nederlanden kort na de reformatie besloot de particuliere synode van Rotterdam van 1586 om de nationale synode van Den Haag van 1586 voor te stellen of te verzoeken een senatus ecclesiasticus in te stellen. Een soort van opperkerkeraad. Die toezicht zou houden op en staan boven de andere kerkeraden. En zoover als tot schorsen toe mocht handelen. Maar de nationale synode van Den Haag is op dit verzoek geen oogenblik in willen gaan. Zij verwierp de zaak van zulk een bij zonderen kerkeraad”. Deze voorstelling is geheel onjuist, in strijd met wat de acta vermelden. De kwestie was een geheel andere. De synode van Rotterdam had aan de Nationale synode van Den Haag voorgesteld „dat eenen senatus ecclesiasticus vercoren werde, indien het sal goet bevonden worden, bestaande wt polyticque ende kerckelycke, doch doende professie van de Ghereformeerde religie, persoonen” 1). Het lag voor de hand dat de synode de instelling van zulk een opperkerkeraad, die zou bestaan uit kerkelijke en wereldlijke personen, verwierp. Dan zou de overheid macht ontvangen in kerkelijke zaken en zou het recht en de vrijheid der kerken aangetast worden. Het schijnt dat Dr van Lonkhuyzen de acten der particuliere synode van Rotterdam niet goed gelezen heeft. In elk geval heeft deze zaak met de aanhangige kwestie niets te maken.

Evenwel bouwt Dr van Lonkhuyzen op zulke zwakke gronden de theorie, dat de meerdere vergadering volstrekt geen censuur mag uitoefenen op kerkeraadsleden. Wanneer — zoo zegt hij op bl. 28 van zijn brochure „Een ernstige fout” — alle vermaningen niets helpen, dan blijft er maar één ding over, n.l. met zulk een kerkeraad, die zich niet houden wil aan de overeenkomst der foederatie, de foederatie op te zeggen, dat is hem uit het verband te zetten.

Het is zeer merkwaardig, dat Dr van Lonkhuyzen, die zich gaarne op de letter der kerkenordening beroept, voor dit uit het verband zetten der kerk geen beroep doet op de kerkenordening. Trouwens de kerkenordening kent zulk een instituut van het „buiten het verband zetten” niet. Wel beroept hij zich op een woord van Marnix, door Prof. Rutgers aangehaald op bl. 195 van „De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken”. Maar hij verstaat Marnix geheel verkeerd. Marnix zegt niet dat het uit het verband zetten het eenige tuchtmiddel is, maar hij zegt


1) Reitsma en Van Veen, Acta II. 282.

|73|

dat men den algemeenen regel niet altijd kan toepassen. „Want het can geschieden dat de eene kercke sich alsoo vergrijpen sal, dat de andere kercke noodsakelijck sal deselue moeten verdoemen ende een afscheyt daarvan maken, sonder een generale concilium oft synodum daerover te verwachten”.

Nu erkennen ook wij dat het geval zich kan voordoen dat de synode een geheele kerk met haar kerkeraad buiten het verband moet zetten, wanneer heel deze kerk is afgevallen van het rechte geloof, en zich niet stoort aan de vermaningen van het kerkverband. Maar zulke gevallen zullen zich in gewone tijden bijna niet voordoen. Doch indien een deel der kerk blijft bij het kerkverband, mag en moet dat verband de beste middelen en wegen gebruiken tot hulp der gemeente, daartoe zoo noodig met de tucht over de kerkeraadsleden optreden. Wat Dr van Lonkhuyzen wil is feitelijk independentistisch. En deze leering, dat aan de synode de tucht niet toekomt, moet als ongereformeerd worden verworpen, geheel in strijd met wat onze Gereformeerde synoden en onze canonici, Voetius en anderen, hebben geleerd.

Het gevoelen, dat de meerdere vergaderingen geen censuur mogen uitoefenen op een kerkeraad of op kerkeraadsleden in den zin van excommunicatie, maar alleen in dien zin, dat zij een kerkeraad, die zich niet wil houden aan de overeenkomst van de foederatie, de foederatie kunnen opzeggen, dat is hem uit het verband zetten, moet als ongereformeerd worden verworpen, geheel in strijd met wat onze Gereformeerde synoden en onze canonici hebben geleerd.

Dr van Lonkhuyzen beroept zich voor dit zijn gevoelen o. a. op Hoornbeek. Deze handelt in het 10de boek van zijn geschrift: „Summa controversiarum religionis” over de Brownisten, wier leer eenigszins gewijzigd is overgenomen door de Independentisten, van wie onderscheidene predikers en gemeenten een tijdlang in Nederland vertoefden. De Independenten ontkennen het tuchtrecht der meerdere vergaderingen. De plaatselijke congregaties kunnen wel samenkomen in conferenties, zoo leeren zij, maar zij erkennen niet een onderwerping onder eenige geestelijke autoriteit, behalve van Christus en de H. Schrift. De conferenties kunnen wel een advies geven in eenig geschil, maar zooals zij verklaren in hun confessie, dat deze conferenties „niet bezitten een kerkelijke macht in eigenlijken zin of eenige jurisdictie om eenige censuur uit te oefenen over eenige kerk of personen, of haar beslissingen op te leggen aan kerken of ambtsdragers”. Een synode heeft dus wel het recht om een kerk of de ambtsdragers, die dwaalden of zich niet aan de synode wilden onderwerpen, te vermanen, maar niet het recht om ze te censureeren of te excommuniceeren.

Nu was er in de gemeente van Rotterdam een geschil ontstaan over

|74|

de afzetting van een predikant. Andere gemeenten bemoeiden zich met dit geval, en verzochten den kerkeraad van Rotterdam de moeilijkheden aldaar gerezen te onderwerpen aan de uitspraak van de synode, met de bedreiging dat zij, wanneer zij zich niet onderwierpen aan de uitspraak dezer vergadering, van de gemeenschap der kerken zouden worden afgesneden.

Hoornbeek, die de Independenten voor de Gereformeerde kerken wilde winnen, hield den Independenten voor dat hun beschuldiging, dat de kerkregeering der Gereformeerden hiërarchisch was, geheel onjuist was, en verklaarde wat de Gereformeerden in dezen leerden. Hoe kunnen zij aanstoot nemen aan deze macht, die wij aan de synoden toeschrijven? „Staat het oefenen van de censuur tegen een wederspannige, dat men de gemeenschap met hem verbreekt, zoover af van de excommunicatie, of van de geusurpeerde macht (die gij ons toeschrijft)? Welk onderscheid is er tusschen dat buiten het kerkverband stellen, passief ondergaan, met de excommunicatie? Wie buiten de gemeenschap der heiligen geplaatst wordt, is deze dan niet geëxcommuniceerd? Of ondervindt de kerk, aldus veroordeeld tot afsnijding van de gemeenschap, niet dat er een zekere macht tegen haar is uitgeoefend? En als zij zeggen dat dit krachtige geneesmiddelen zijn, hoe komen zij tot stand zonder eenig gezag? Maar als zij zeggen, dat zij de macht der synode, die met gezag geschiedt, afkeuren, dan schijnen zij meer afkeer te hebben van de woorden dan van de zaak. Want wanneer de kerk zich onderwerpt aan het oordeel, de censuur en het vonnis van uitsluiting uit de gemeenschap, onderwerpt zij zich dan niet aan het gezag?” 1) Op bl. 670 van hetzelfde werk zegt Hoornbeek: „En de synode spreekt niet een oordeel uit over andere kerken dan de hare, dat is, die daar door hare afgevaardigden samenkomen en de gemeenschappelijke zaken aan haar oordeel onderwerpen, en dat geheel en al door vrijwillige en wederkeerige onderwerping, zoodat zij niet haar sikkel slaat in den oogst van een ander, maar de gecombineerde macht der kerken is daar gezamenlijk waakzaam voor het heil van dezelfde kerken (die hen afvaardigen) en draagt gemeenschappelijk zorg”.

Terecht zegt Dr H.H. Kuyper 2): „Aangaande de bedoeling van Hoornbeek kan dus geen de minste twijfel bestaan. Wat hij hier zegt is een argumentum ad hominem, zooals men het noemt. Hij wil hier aantoonen, dat de Independenten, die de macht om censuur te oefenen en te excommuniceeren evenals de authoritativa potestas, de met autoriteit optredende macht der synodes, ontkennen, en onze


1) Hoornbeek, S. Contr.ed. 1653, p. 669.
2) Heraut, No. 2831, „Napleiten”.

|75|

Gereformeerde kerken daarvan zelfs een verwijt maken, feitelijk hetzelfde doen met hun afsnijden van het kerkverband en dat dit wel degelijk een machtsoefening der synodes is.”

Duidelijk blijkt dat Dr van Lonkhuyzen uit het betoog van Hoornbeek een geheel verkeerde conclusie trekt, wanneer hij zegt dat Hoornbeek de term excommunicatie opvat als „een verbreking van het verband of plaatsen buiten het verband”. Het afsnijden van het kerkverband kan, zooals wij reeds boven schreven, in een bijzonder geval noodig zijn, wanneer een kerk hopeloos verdorven is, er geen middel overblijft om een kerk te doen leven naar het recht Gods, en de kerk het oordeel der synode niet erkent. Maar deze maatregel doet niets af van het recht der gezamenlijke kerken in synode vergaderd om met gezag, in den naam des Heeren een oordeel uit te spreken over ambtsdragers eener kerk, en hen te ontzetten uit hun ambt. Dit wordt ook erkend door Prof. Rutgers, op wien Dr van Lonkhuyzen zich zoo gaarne beroept. Dr Rutgers verklaart toch op bladzijde 179 van zijn werk: „De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken”: „Bij onttrekking aan zoodanig verband hebben de gezamentlijke kerken evenmin dwangmiddelen tegenover de enkele kerk, als de kerkeraad die heeft tegenover het enkele lid. Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt zoolang de kerk in het verband staat; maar als de kerk dat vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamentlijke kerken geen ander verweermiddel dan om deze kerk van het verband af te snijden.”

Het oordeel van Prof. Rutgers komt dus geheel overeen met het besluit der synode van Assen. De meerderheid der leden des kerkeraads wilde zich niet aan het besluit der synode onderwerpen maar toch in het kerkverband blijven, terwijl een minderheid in den kerkeraad met een groot deel der gemeenteleden zich tot de synode gewend had om handhaving hunner rechten, terwijl bovendien de zaak langs organisatorischen weg ter synode gebracht was. Daarom moest de synode van Assen, gebruik makende van het haar verleende recht, met autoriteit optreden, en de kerkeraadsleden, die den geschorsten en afgezetten predikant handhaafden en zich niet onderwierpen aan de synode, afzetten.

Dat de synode het recht van afzetting bezit, spreekt ook Petrus van Mastricht, hoogleeraar te Utrecht, uit 1): dat de synode niet alleen caritatieve macht bezit door raad te geven en aan te raden en van de gemeenschap uit te sluiten, gelijk de Independenten willen, maar waarlijk een eigentlijk (potestatief) magt en gezag hebbende, gelijk blijkt in het Synode van Jeruzalem, Hand. 15: 28, 29”. De synode heeft, zoo leert hij, niet alleen een dogmatische en een onderwijzende macht, maar ook


1) Beschouwende en Prakticale Godgeleerdheit III, bl. 346.

|76|

„een critische, een oordeelende macht, voorzoover ze met geestelijke straffen, vermaningen, uitbanningen, enz. tegen ketters, ergerlijken en hardnekkigen handelt volgens het Woord Gods, Matth. 18: 15—20; 1 Cor. 15: 4, 5.”

Evenzoo spreken de andere dogmatici uit den besten tijd van ons kerkelijk leven, gelijk ook Voetius niet onduidelijk getuigt. De Remonstranten bedoelden de autoriteit der synode te verkleinen, en beriepen zich daarvoor ook op Hommius, dat de besluiten der conciliën den kerken niet moeten voorgehouden worden of opgedrongen worden als mandaten der overheid en Perzische ordinantiën; maar dat de handelingen der conciliën aan alle kerken moeten gezonden worden, opdat zij naar den regel van Gods Woord zouden kunnen worden onderzocht, om gewillig doch niet gedwongen aangenomen te worden. Maar al was dit ook wel naar het gevoelen der Gereformeerden, dit neemt niet weg dat Hommius op de Dordtsche synode als zijn meening uitsprak, dat de Remonstranten uit de synode moesten weggezonden worden en dat zij uit hun geschriften moesten worden geoordeeld, en tevens dat hij medewerkte aan de afzetting van de Remonstrantsche kerkeraden.

Ook Voetius erkent, zooals wij gezien hebben, de autoriteit der synode om in bijzondere gevallen kerkeraadsleden af te zetten. Hiertegen wordt ingebracht, dat Voetius geleerd heeft dat de meerdere vergaderingen in een bepaald geschil op zijn hoogst een uitspraak kunnen doen, maar dat de gemeente de eigenlijke daad der afzetting behoort te verrichten. Dr van Lonkhuyzen zoekt zijn steun bij Prof. Rutgers, die in zijn „Rechtsbevoegdheid der plaatselijke kerken” ter weerlegging van Dr Kleyn, die de hiërarchische handeling van het synodaal bestuur in 1886 te Amsterdam had verdedigd, in een noot op bl. 32 schreef: Zeer zeker zegt Voetius (p. 226) dat „ingeval van wanbeheer en ongeneeslijk bederf ook zelfs de excommunicatie aan de synodale vergadering der kerken toegekend en door haar uitgeoefend kan worden”. Maar Dr Kleyn, die dat letterlijk aanhaalt, zonder iets daarbij te voegen, weet toch ook wel dat bij Voetius dan nog een paar bladzijden volgen, ten betooge, dat daarbij „aan de plaatselijke kerk haar recht en de uitoefening der kerkelijke macht moet verblijven”, zoodat als daarin nog een gezond deel over is, door dit gedeelte de eigenlijke excommunicatie geschiedt en de synode alleenlijk leiding geeft, en als zulk een kerk geheel bedorven is, de synodale excommunicatie „niet formeel is, maar eene daarvoor in de plaats komende handeling, waarbij het anathema aangekondigd wordt, met opzegging van den vrede, van de broederschap en van de speciale synodale correspondentie”. In verband met dat betoog stelt Voetius de vraag: of de bestuursmacht, ingeval van nood en van niet te reformeeren bederf, aan den kerkeraad ontnomen, en op een ander

|77|

overgebracht kan worden? En daarop is zijn antwoord bevestigend, maar wel verre van daarbij te denken aan een „op eigen hand ingrijpen van de classis” (gelijk Dr Kleyn het doet voorkomen) zegt hij juist integendeel, dat alleen de kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen. Indien mogelijk gebruikt zulke kerk daarbij de hulp der synodaal met haar verbonden kerken; en alzoo „kan de bestuursmacht, die aan de gewone en eigen Dienaren is ontnomen, of althans de uitoefening, die hun tijdelijk ontzegd is, tenminste bij deze noodzakelijke handeling overgebracht worden op de ouderlingen van eene of meer kerken derzelfde synodale correspondentie, wier plaats­vervangende hulp dan slechts zoolang (tantisper) gebruikt wordt, totdat de orde gevestigd en de eigen kerkeraad hersteld is.”

Op deze redeneering van Prof. Rutgers schijnt de theorie te worden gebouwd door Dr van Lonkhuyzen 1), dat alleen de gemeenteleden het recht hebben predikanten en ouderlingen af te zetten, en dat wanneer dit geschiedt door de synode, dit een daad is van heerschappij, in strijd met het foederatief karakter der kerken. Hierbij wordt echter vergeten dat deze voorstelling independentistisch is, en door Voetius volstrekt niet geleerd wordt. Voetius behandelt hier toch de vraag, of elk deel der kerkelijke macht, zelfs de macht om te excommuniceeren aan de synode toekomt. En hij antwoordt hierop bevestigend. Wel erkent Voetius dat de macht der synode voortvloeit uit de plaatselijke kerken, die haar macht samenbrengen, en verklaart hij dat deze in synode vergaderde kerken „gewoonlijk de macht niet uitoefenen boven of buiten de plaatselijke kerk om, opdat zij niets in of omtrent haar met autoriteit uitoefenen”, maar hij zegt dan verder: „tenzij in gemeenschappelijke zaken (negotiis et causis communibus) of in geval van hooger beroep en wanbestuur, hetzij deze verwacht wordt of feitelijk reeds aanwezig is” 2). Dit wil dus zeggen, dat in het laatst genoemde geval aan de synode de macht toekomt om kerkeraadsleden af te zetten. Zij doet dit echter niet zooals een synodaal bestuur naar het collegialistisch kerkrecht doet, maar uit kracht van het kerkverband, niet buiten de gemeente om. En dit was de reden waarom Prof. Rutgers zijn opponent Dr H.G. Kleyn wees op het zoo pas aangehaalde citaat van Voetius.

Met betrekking tot de vraag, of een classis of een synode een kerkeraad of kerkeraadsleden mag afzetten, is van beteekenis wat de Zuid-Hollandsche synode in 1619 heeft gedaan. Heeft de synode alleen als haar oordeel uitgesproken, dat de Remonstrantsche ouderlingen en


1) Een ernstige fout, bl. 26, 27.
2) Pol. Eccl. I. 226.

|78|

diakenen van hun diensten moesten worden afgezet, zoodat de eigenlijke daad der afzetting door de gemeente is geschied, of heeft de synode zelve hen afgezet? De acten der synoden spreken in dezen duidelijk. De synode van Dordrecht (1618/19) ontzette alle gedaagde Remonstranten uit hunne ambten, en droeg aan de respectieve particuliere synoden op de andere Remonstranten te oordeelen 1). De afzetting moest onmiddellijk ingaan. En op grond van dit besluit der Nationale synode hebben de particuliere synoden de Remonstrantsche kerkeraden en predikanten van hun dienst ontslagen. De Zuid-Hollandsche synode van Leiden, 1619, stelde op een „copie van het formulier van de afzetting der Remonstrantsche kerkeraden om in de kerk afgelezen te worden”, waarin ook deze woorden voorkomen: „dat de ouderlingen ende diaconen, die mette voorsz. verlatene kerckendienaer tot noch toe in de kerckenregieringe gedient hebben, mede van hare tegenwoordighe diensten zullen worden verlaten, gelijckxe oock van deselve verlaten ende ontslaghen worden midts desen” 2). De particuliere synode van Edam sprak in de „copie van de acte van deportement” 3), dat de synode „volgende de ordre ende den last, in de voorschr. synode nationael gegeven”, „gelyck zy verclaert by desen, dat de voorsch. N.N. hem zal houden van nu af verlaten ende ontslagen van alle kerckelycke diensten en bedienynge, gelyck hy oock mits desen tegenwoordich wert verlaten ende ontslagen”, Het „mits desen” heeft niets te maken met de voorlezing van het vonnis voor de gemeente, ook niet met de aanvaarding of uitvoering daarvan door de gemeente, maar is een rechtsterm, waarmede wordt aangeduid, dat het vonnis dadelijk, door het besluit der synode in werking treedt.

Dr H.H. Kuyper levert in zijn artikelenreeks „Napleiten” 4) hiervoor nog een „stringent bewijs van de lippen van Voetius zelf. In Gouda leverde deze afzetting van den Remonstrantschen kerkeraad groote moeite op. De Synode zond daarom Voetius en nog een ander deputaat daarheen om met de Magistraat te spreken. Voetius nu en zijn mede-deputaat verklaren aan de Magistraat, „dat bij de orde deser Synodi de tegenwoordige kerckenraet van de Gasthuijskercke (d.w.z. de Gereformeerde kerkeraad aldaar) wyert gheautoriseert in de dienst (d.w.z. als wettig erkend door de Synode) en de andere wyert gedeponeert (d.w.z. de Remonstrantsche) geljjck oock van de predickstoel soude moeten afgelesen worden.” Het is dus bij de order der Synode, die zelf haar deputaten zond, dat de Gereformeerde kerkeraad als de wettige kerkeraad werd erkend en de Remonstrantsche kerkeraad werd afgezet.


1) Acta Syn. 1620, p. 281.
2) Reitsma en Van Veen, Acta III, bl. 406.
3) Reitsma en Van Veen, Acta II, bl. 88.
4) De Heraut, 2833.

|79|

Wat alleen nog geschieden moest, was dat dit vonnis nu van den kansel moest voorgelezen worden. Van een toestemming van de gemeente, waardoor die afzetting geschieden moest, is derhalve geen sprake. De afzetting zelve door orde der Synode was reeds een feit. Trouwens, wie het rapport, dat deze deputaten ter Synode uitbrachten, over hetgeen hun te Gouda overkomen was, leest, zal wel een heel anderen indruk krijgen, dan van een stilzwijgende toestemming der Goudsche gemeente. Toen Sonneveld, mede door de Synode naar Gouda gezonden, in de Groote Kerk preeken zou, maakten de Remonstranten een helsch lawaai om dit te verhinderen, wierpen met steenen op het portaal, slepen de messen, verzetten de banken, namen honden bij hun staart op en wierpen ze onder het volk en zongen, toen de predikant een psalm opgaf, oneerbare liedekens. De deputaten der Synode liepen zelfs bij het verlaten van het kerkgebouw levensgevaar, want er werd met steenen naar hen geworpen. En toch verklaart Dr van Lonkhuyzen, dat Voetius ons leert, dat zulk een Remonstrantsche gemeente de Remonstrantsche kerkeraad zou afzetten, want dat de gemeente alleen daartoe het recht heeft! Alsof een Remonstrantsche gemeente daartoe ooit hare medewerking verleenen zou. Men ziet, hoe de deputaten der Synode, die het vonnis der Synode hadden voor te lezen, waarbij de Remonstrantsche kerkeraad afgezet werd verklaard, te Gouda zijn bejegend.”

De afzetting van predikanten en kerkeraadsleden is dus in 1619 geschied zonder de toestemming des volks. In den regel en bij normale verhoudingen behoort de tuchtoefening, als excommunicatie, afzetting van predikanten, enz. niet te geschieden zonder de stilzwijgende bevestiging der gemeente, maar er kunnen ook gevallen voorkomen, waarin de tuchtoefening moet doorgaan, ook al geschiedt zij zonder bewilliging der gemeente, zelfs in weerwil van den tegenstand der gemeente. Voetius behandelt deze kwestie in het vierde boek (bl. 890-893), waar hij de vraag stelt, hoe een kerkeraad handelen moet, die iemand excommuniceeren wil, wanneer bijna alle leden der gemeente er zich tegen ver­zetten. Hij geeft op deze vraag dit antwoord: Ik geloof dat het in kleine gemeenten met één predikant en een klein getal ouderlingen het veiligst is, dat de kerkeraad de uitvoering en de bekendmaking van de excommunicatie uitstelt, en niet handelt zonder voorafgaand advies van de classis, of van de geheele particuliere synode. In groote kerken, waar de kerkeraad bestaat uit vele predikanten en ouderlingen, die meer ervaren zijn in kerkelijke zaken, acht Voetius het ’t veiligst, dat de uitvoering der excommunicatie uitgesteld wordt tot deputaten van de classis of synode met de bezwaarden hebben gesproken, om ze te bewegen hun verzet te laten varen. „En indien dit minder succes heeft, geloof ik dat de kerkeraad niets verkeerds zou doen, indien hij geheel deze zaak naar de classis

|80|

overbracht, opdat hij volgens zijn raad en beslissing of de excommunicatie uitstelde of uitvoerde; of liever dat de kerkeraad van de synode vroeg het vonnis der excommunicatie, en de uitvoering daarvan door deputaten uit haar vergadering, of uit die classis (waaronder de bijzondere kerk ressorteert) uit te voeren”. Voetius geeft daarvan onderscheidene voorbeelden, dat door de synodes metterdaad aldus gehandeld is, van Coolhaes, van Wiggerts, enz. In 1619, zoo zegt hij, zijn door de synode van Delft niet weinig predikanten afgezet (absque consensu populi sui, aut saltem plerorumque ex populo suo) zonder bewilliging van hun gemeente, of ten minste van het grootste deel der gemeente. „In buitengewone gevallen en wanneer de kerk in beroering is gebracht door secten, facties en verdeeldheden, kunnen de synodes of classes niet alles in zulke in beroering gebrachte kerken ordenen met de toestemming van het volk”.

De wijze, waarop Prof. Rutgers in het boek, door hem met Prof. Lohman geschreven, citaten van Voetius aanhaalt in de bestrijding van Dr H.G. Kleyn, heeft aanleiding tot misverstand gegeven, zoodat licht de indruk kon gevestigd worden, alsof de synode nooit zelfstandig met de tucht optreedt tegen kerkeraadsleden, ook wanneer een geschil organisch naar de meerdere vergadering is gebracht. Daardoor gold langen tijd in de Gereformeerde kerken als algemeen gevoelen dat de synode wel autoriteit bezat, maar niet in dien zin, dat zij in buitengewone gevallen de macht bezat om predikanten en kerkeraadsleden af te zetten en dat vonnis ook uit te voeren. De synode kon in een kwestie uitspraak doen, maar de uitvoering daarvan moest zij overlaten aan de plaatselijke kerk, of de classis in verband met de gemeente. Ook ik heb, evenals Prof. Dr H.H. Kuyper, afgaande op het gezag van Prof. Rutgers, meermalen in dien geest geadviseerd. Doch door de nadere bestudeering van de canonici, vooral van Voetius, en van de handelingen der synode ben ik tot het inzicht gekomen, dat deze voorstelling niet juist was, en eenigszins independentistisch gekleurd, en de autoriteit der meerdere vergaderingen niet genoegzaam tot haar recht liet komen.

De Gereformeerde canonici hebben volkomen juist gezien, dat het kerkverband niet tekort mag doen aan de zelfstandigheid der plaatselijke kerk, opdat deze hare volle vrijheid behouden zou om eigen zaken te doen, en te zorgen voor de bediening des Woords en der sacramenten, voor de zorg van de leden der kerk, en voor de volmaking der gemeente. Maar het kerkverband is ook daartoe bestemd, opdat de kerken op elkander goede acht geven, elkander helpen, opdat het koningsrecht van Christus gehandhaafd wordt, en de aanranding der belijdenis met raad en leiding worde tegengegaan, desnoods door met autoriteit op te treden en naar het recht van het kerkverband de ontrouwen te

|81|

vermanen en te straffen. In den regel, en bij normale verhoudingen behoort de tuchtoefening, excommunicatie, afzetting van predikanten en kerkeraadsleden, niet zonder de goedkeuring der gemeente te geschieden, maar in buitengewone gevallen, wanneer revolutionaire woelingen heerschen, wanneer de toestand der kerk geheel verdorven is, wanneer scheuring dreigt of aanwezig is, en de predikant en de ouderlingen en diakenen geen goede leiding meer geven, maar de gemeente afvoeren van het rechte spoor, moet tenslotte de meerdere vergadering met gezag optreden en de tuchtoefening doorzetten, ook al geschiedt dit zonder bewilliging der gemeente.

De Independenten merkten daartegenover op, dat de synode wel een advies kan geven, maar niet tucht mag oefenen. Desnoods zou de synode een kerkelijk oordeel kunnen uitspreken over de zonde van een andere kerk en deze verwijderen uit de broederlijke gemeenschap. Maar Voetius wijst er telkens op 1), dat deze wijze van tuchtoefening zeer onbarmhartig is, en veel erger dan wat de Gereformeerde kerken doen, die met afzetting van de ambtsdragers het bederf der kerk willen stuiten. De tucht door de synode geoefend moet dienen om het heil der kerk te bevorderen. Het welzijn der kerk, en de eere Gods is ook hier de hoogste wet. Zeker, ook kan het geval zich voordoen, dat een geheele kerk is afgeweken, en dat de synode in de noodzakelijkheid verkeert de gemeenschap met haar te verbreken, maar dit is in gewone tijden bijna ondenkbaar. Doch wanneer er bederf is ingeslopen in de kerk en de dienaar des Woords en de kerkeraad of een deel des kerkeraads, en een deel der gemeente niet gehoorzaam is aan de tucht der belijdenis, dan moet de synode aan de roepstem van het getrouwe deel gehoor geven en de afwijkenden, die naar de vermaning der kerken niet willen luisteren, afzetten.

Zoo sprak ook Prof. Rutgers 2): „wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten uit hun ambt zoolang de kerk in het verband staat; maar als die kerk dat vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamenlijke kerken geen ander verweermiddel dan om deze kerk van het verband af te snijden”. Hier is niet alleen gesproken van predikanten, maar van kerkeraadsleden. Als bezwaar tegen het recht van schorsing of afzetting van ouderlingen en diakenen is wel eens ingebracht, dat deze alleen ambtsdragers in ééne plaats zijn en niet zooals de predikanten ook recht hebben op uitnoodiging in andere kerken op te treden. Doch deze opmerking houdt geen steek, omdat ook de ouderlingen het recht hebben als leden van kerkelijke vergaderingen gekozen te worden, omdat zij


1) Pol. Eccl. IV. 129; 134; 153; 178; 218; 227; 838; 890.
2) Rechtsbevoegdheid, bl. 179.

|82|

toezicht op de gemeente, op den predikant, op de handhaving van orde, tucht en belijdenis hebben, en omdat zij als leden van den kerkeraad vallen onder den regel, in Art. 36 der Kerkenordening gesteld, dat de classis zeggenschap heeft op den kerkeraad. Dit werd ook door Dr Rutgers natuurlijk van harte erkend. In zijn College-voordrachten, door Dr de Jong uitgegeven, lezen wij op bl. 84: „De vraag is wel eens gedaan, hoe het moet geschieden als iemand te excommuniceeren is en de kerkeraad van de kerk, waartoe hij behoort, weigert zijn medewerking te verleenen”. Nadat Rutgers gewezen had op het geval Coolhaes, gaat hij op bl. 85 voort: „Nu zou een kerkeraad, die niet meewerkte, zelf in staat van beschuldiging komen. Wanneer de kerkeraad zich verzetten ging, dan zou hij later zelf een schismatieke kerkeraad worden en in kerkelijke behandeling komen. Gaf hij niet toe, dan zou dit leiden tot conflict, tot zijne afzetting, en tot aanstelling van een nieuwen kerkeraad. En nu is er geen overheid (zooals in het geval Coolhaes), die er zich tegen verzetten zou”.

Wij besluiten onze reeks getuigenissen uit de Gereformeerde canonici met een woord van Voetius. Hij vraagt: „Of de kerkelijke synodale macht een leer-, regeer- en tuchtmacht is?” En antwoordt: „Ja omdat deze drievoudige macht aan de plaatselijke kerken afzonderlijk toekomt, ook volgens het gevoelen der tegenstanders, derhalve komt deze macht ook toe aan meerdere kerken, die in correspondentie en in een synode vereenigd zijn, toe. Hetzelfde kan ook uit de noodzakelijkheid en het natuurrecht bewezen worden. Evenals toch aan de provincies afzonderlijk de politieke macht toekomt, zoo kan zij ook niet aan de gezamenlijke provincies, die tot een republiek vereenigd zijn, ontzegd worden”. En, zoo voegen wij hieraan toe, wanneer volgens Art. 79 der Kerkenordening aan de plaatselijke kerk het niet vrijstaat een ouderling of diaken te schorsen en af te zetten, maar daarover ook de genabuurde kerk heeft te beslissen; en wanneer een dienaar des Woords alleen mag worden geschorst en afgezet door de classis, en deze tuchtoefening alleen mag worden verricht uit kracht van het kerkverband en het recht dat de kerken zelve overeengekomen zijn, volgt dan ook niet uit het kerkverband, dat, wanneer een zaak organisch op de synode gebracht is, de synode ook met autoriteit in deze zaak mag optreden, en zoo noodig, tot de afzetting mag overgaan? Dit kan niet worden ontkend. In het verweerschrift van de Provinciale synode aan de gecommitteerden van Leicester en aan de synode van ’s Gravenhage, 1586, wordt tegenover hen, die het recht van excommunicatie der synode betwijfelden, gezegd (punt 42 en 43): dat volgens de kerkenordening van Middelburg (Art. 62) wel is uitgesproken, dat geen kerkeraad tot excommunicatie mag overgaan zonder advies van de classis „om misbruyck te verhoeden”. „Maar” zoo wordt dan verklaard:

|83|

„Maer daerom en is nyet gemeynt noch geordineert, dat een synode nationael (wanneer de kennisse van saecken hem toecompt, als in desen, vut redenen bouen gealleijeert) nyet en soude mogen doen excommunicatie sonder de Classe daer onder de Dienaer ressorteert yerst aen te sien ende haer consent te moeten hebben, soe de dagers schynen te willen sustineren: geenssins, maer veel meer ist te seggen, nadien de Synode vindet, dat een classe mach excommunicatie doen, dat soe veel te meer veel classen, ja, veel prouincien mogen tselue doen, gelyck de synode prouinciael vvt veel classen, ende de nationael vvt veel prouincien bestaet”.1)


1) Rutgers, Acta van de Ned. Synoden, 1889, bl. 584.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 31