|565|

Hoofdstuk V. De diakenen.

 

§ 55. De instelling van het ambt der diakenen.

De dienst der barmhartigheid is, zooals wij vroeger1) gezien hebben, door de apostelen ingesteld. De Geest Gods, die de Christenen bond aan den Heere Jezus, bezielde hen ook met liefde tot elkander, en dreef hen tot de beoefening van de gemeenschap der heiligen en tot wederzijdsch hulpbetoon. De apostelen hadden het toezicht op dezen liefdearbeid. En toen de weduwen der Hellenistische Joden reden hadden om zich te beklagen over de verwaarloozing hunner belangen, riepen de apostelen de leden der gemeente bijeen en verklaarden, dat, wijl zij zelf geen tijd hadden om naar behooren te zorgen voor den dienst der barmhartigheid, de gemeente moest omzien naar zeven mannen, die goede getuigenis hadden, vol des Heiligen Geestes, welke de apostelen konden stellen over deze noodige zaak. De apostelen bepaalden de vereischten, waaraan deze mannen moesten beantwoorden, gaven vervolgens aan de gemeente het recht om deze mannen te kiezen, terwijl daarna de gekozenen door de apostelen in het ambt werden bevestigd.

In de eerste jaren der kerk was de armenzorg nauw verbonden aan de liefdesmaaltijden en de eucharistie, en daarom is het ook waarschijnlijk, dat de diakenen hielpen bij de eucharistie, maar van den beginne was het eigen werk der diakenen volgens Hand. 6: 2, 3 de dienst der tafelen, d.i. de verzorging der armen. En eenige tientallen jaren later was in onderscheidene gemeenten het ambt van diaken een zelfstandig ambt naast dat van de presbyters (Rom. 15: 25, 31; 2 Cor. 8: 4; 9: 11; Phil. 1: 1), terwijl in de Herderlijke Brieven als hun eigenlijk ambt genoemd wordt: de verzorging der armen2).

Het diakenambt kreeg spoedig na den dood der apostelen een ander karakter. Toen de gedachte van het monarchisch episcopaat opkwam, kreeg de diaken een ondergeschikte plaats onder den bisschop en werd tusschen den bisschop en de diakenen het college


1) Bl. 83.
2) Uhlhorn, Die Christliche Liebesthätigkeit, Stuttgart, 1882; Ratzinger, Geschichte der kirchlichen Armenpflege2, Freiburg i.B. 1884; H. Bouwman, Het ambt der Diakenen, Kampen, 1907; Biesterveld, Van Lonkhuyzen en Rudolph, Het Diaconaat, Hilversum, 1907; De Centrale Diaconale Conferentie, door R Broekhuizen, Kampen, 1913.

|566|

van presbyters ingeschoven. In de eerste eeuwen na Constantijn deed de gemeente veel voor de verzorging der armen. De bisschoppen dier dagen zijn trouwe armenverzorgers geweest, die in geval van nood zelfs de kostbaarste kerkgereedschappen verkochten, om in den nood der armen te kunnen voorzien. Het karakter van de armenzorg was echter veranderd. Vroeger had de gemeente de gaven voor de armen neergelegd op het altaar van Christus, maar thans ontving de kerk hare inkomsten voor de armen uit de kerkelijke goederen. Het gemeentelijke leven was gedaald. Ongeveer 500 verloren de gaven, bij het avondmaal gebracht, hare bestemming voor de armen. Deze kwamen aan de geestelijken. En sedert werden de armen onderhouden alleen uit de kerkelijke goederen, uit welke de kerkelijke ambtsdragers werden bezoldigd, en ook de armen werden onderhouden. Daarbij bleef men vasthouden aan het beginsel, dat kerkegoed armengoed was. Later werd het de gewoonte, overeenkomstig het gebruik in Rome, dat het kerkegoed in vier deelen verdeeld werd, waarvan de bisschop, de overige geestelijken, de kerkfabriek (het geld, dat tot bestrijding van de kosten van den eeredienst en voor het onderhoud der kerkgebouwen diende) en de armen elk een vierde deel ontvingen.

Gevolg hiervan was, dat de armenzorg hieronder leed. De armenzorg was van gemeentezaak de taak van den bisschop geworden, die daarvoor geholpen werd door zijne beambten. Een geregelde verzorging der armen, zooals in den eersten tijd der kerk, was er niet meer, maar op geregelde tijden kwamen scharen van armen bij den bisschop, om uit de schatten der kerk iets voor hun nooddruft te ontvangen. Bovendien won de gedachte veld, dat aalmoezen aan de gebeden vleugels gaven, dat zij de zonden uitdelgden, en macht hadden aan gene zijde des grafs.

In de Middeleeuwen verviel de kerkelijke armenzorg en kwam daarvoor in de plaats de oefening der barmhartigheid door de enkele leden der kerk, door de kloosters en hospitalen. Reeds onder Karel den Groote begonnen de kloosters de armen en de ziekenzorg over te nemen van de kerk. In de kloosters ontvingen reizigers, bedelaars en allerlei behoeftigen onderdak, ondersteuning, voedsel en kleeding. Naast het ziekenhuis van de kloosters stond het hospitale pauperum, waar alle reizigers, pelgrims, handelaren, bedelaars en behoeftigen werden opgenomen. Voor reizigers had men bovendien nog een hospitium. Bovendien werden door de hospitaalorden en door leeken hospitalen ingericht, waarin zieken werden opgenomen, weezen en vondelingen verzorgd en Magdalena’s en kraamvrouwen een toevluchtsoord vonden.

|567|

Men deed in de Middeleeuwen zeer veel voor de armen, doch men arbeidde niet paedagogisch, niet naar een vast systeem en veelal niet uit het rechte beginsel. Voor doofstommen en epileptici werd evenwel nog niets gedaan. Blinden gaf men alleen huisvesting. Zij werden niet opgevoed om straks in staat te zijn hun eigen brood te verdienen, maar men gaf hun nachtverblijf, terwijl zij zelf hun eigen brood moesten bedelen. Geesteskranken joeg men liefst weg, men liet ze loopen zoolang zij nog onschadelijk waren, en wanneer zij gevaarlijk werden, sloot men ze op. Eerst tegen het einde der Middeleeuwen begon men de krankzinnigen in afzonderlijke inrichtingen op te nemen, waar in den regel de behandeling niet geschikt was om hen te genezen.

Het beginsel van de armenzorg was in die dagen niet de liefde van Christus, maar wortelde in het streven om door aalmoezen de zonden uit te delgen. De moraal, welke werd verkondigd, was meer negatief dan positief. De kerk vermaande meer om niet te stelen, niet te liegen en niet te dooden, dan dat zij het leven stelde in het licht van de gehoorzaamheid aan God en de liefde tot God. Het levensideaal was dat der monniken. Om den hemel te verdienen greep men zooveel mogelijk de gelegenheden aan om aalmoezen te geven, doch de plicht jegens de armen ging niet verder dan in hun oogenblikkelijken nood te voorzien. Daardoor kwam het, dat de dienst der barmhartigheid niet recht werd beoefend. Een zelfstandig diakenambt voor de beoefening der barmhartigheid ontbrak.

De Reformatoren trachtten het ambt der diakenen te herstellen. De prediking, dat de mensch zalig wordt, niet door de werken, maar enkel door het geloof in Christus, moest heel de beschouwing van de Christelijke barmhartigheid veranderen. Wel is het helpen van armen, het verzorgen der zieken en ellendigen een goed werk, maar omdat de bron van alle goed werk is de liefde tot God en den naaste, is ook het hulpbetoon aan de armen niets meer dan christenplicht, roeping van Godswege en kan er van verdienste volstrekt geen sprake zijn. De Christen behoort met al zijne goederen, gaven en krachten den Heere toe. Heel zijn leven, zijn arbeid, de roeping op elk levensterrein moet aan den Heere gewijd zijn. En leerde de Scholastiek, dat de liefde eerst dan plicht is, wanneer de arme zich in grooten nood bevindt, de Reformatie achtte dit beginsel liefdeloos, en wilde in den mensch het schepsel Gods eeren, den bezwijkende voor wankelen behoeden, en den maatschappelijk zwakke in staat stellen zijne roeping te vervullen. Daarom moest ook het massale bedeelen plaats maken voor eene liefdeszorg, die zich tot den enkelen persoon richt.

|568|

Luther erkende, dat het diakenambt was ingesteld om de armen der kerk te verzorgen, maar het diakenambt kwam in Luthersche landen niet tot ontwikkeling, omdat de diakenen wel als vertegenwoordigers der gemeente gekozen werden, maar hunne aanstelling kregen van de overheid, en rekenplichtig waren aan den raad. Deze gemengd kerkelijk-burgerlijke armenzorg trad weldra ook op den achtergrond en werd overgenomen door allerlei stichtingen. Zelfs werd de gedachte, dat het de gemeente is, die door middel van de algemeene kas de armen verzorgt, bijna geheel vergeten. De geestelijken, die in de Luthersche kerk onder den naam van diakenen voorkomen, zijn de uit de Roomsche kerk overgenomen hulpgeestelijken of kapelanen, die later vaste plaatsen kregen in de gemeente en onder oude namen voortwerkten.

Het is Calvijn geweest, die het ambt der diakenen, als een onmisbaar bestanddeel in het kerkelijke leven, weer in eere heeft gebracht. Hij ging terug tot de oorspronkelijke instelling van het diakenambt, en nam tweeërlei diakenen aan, namelijk voor het verzamelen en uitdeelen der aalmoezen en voor de verzorging der kranken. Hij kon evenwel zijn beginsel in Genève niet volkomen verwezenlijken. Doch naar de beginselen van Calvijn is het diakenambt ingevoerd in de Gereformeerde kerken van Emden, van à Lasco te Londen, van de Paltz, van den Benedenrijn, van Frankrijk, van Schotland en van Nederland.

In Nederland werd, toen het Calvinisme de leiding kreeg, terstond het ambt der barmhartigheid ingevoerd. Op het Convent van Wezel, waar de kerkenordeningen van Calvijn, van à Lasco en de Paltz als leiddraad dienden, werd de taak der diakenen in den breede geregeld. De latere synoden hebben de daar vastgestelde regeling in hoofdzaak gevolgd. De kerken konden echter het diakenambt niet zuiver regelen, omdat de kerken zich in een eenigszins afhankelijke positie van de overheid bevonden. In Amsterdam en in sommige provinciën was de diaconie kerkelijk en stond onder opzicht van den kerkeraad, aan wien zij rekening en verantwoording schuldig was, maar overal bleef de kerk, zoowel voor het kerkelijk leven als voor de armenzorg, op de krukken van de overheid steunen, en kon daarom niet tot ontwikkeling komen. Voorts was het geheele systeem van de armenzorg gebrekkig en niet genoeg georganiseerd. Men arbeidde meer in sleur dan naar een vast beginsel.

Met de revolutie kwamen de diakenen in groote moeilijkheden. De omwenteling had de misleidende gedachte doen rijpen, dat de gouden eeuw zou aanbreken en de armoede voortaan zou ophouden. Maar de onlusten en de oorlogen deden den handel stilstaan, de

|569|

neringen kwijnen en de inkomsten verminderen. Armoede en bedelarij waren het gevolg. De kerk, die tot hiertoe op de overheid gesteund had, kwam in groote geldelijke moeite, kon de predikanten en de godshuizen niet naar behooren verzorgen, en hare armen geen onderstand verleenen. Echt revolutionair strekte de overheid hare zorgen uit over alle „kinderen van den staat", die als zoodanig wettige aanspraak hadden op de verzorging van staatswege. De overheidszorg werd uitgebreid, en de bestaande instellingen van weldadigheid werden onder den staat gebracht.

Toen in 1814 de vrijheid was herkregen, bleef de regeering voortgaan op het ingeslagen spoor. De kerk liet zich weldra haar Gereformeerd karakter ontnemen, de diaconie wierp haar eer smadelijk weg, en openbaarde zich niet meer naar haar wezenlijken aard. Bij souverein vorstelijk besluit van 31 Dec. 1814 werden de burgerlijke en kerkelijke armbesturen opgericht. Onder de kerkelijke armbesturen behoorden leden der kerk, onder het burgerlijke armbestuur ressorteerden, die geen leden van de gevestigde kerkgenootschappen waren. De kerkelijke armbesturen waren onderscheiden in gesubsidieerde en niet gesubsidieerde. De benoeming van de leden der gesubsidieerde armbesturen was aan den raad der burgerlijke gemeente, terwijl deze armbesturen onderworpen waren aan het toezicht van de regenten der algemeene armen, en aan dit college rekening en verantwoording schuldig waren. Deze toestand duurde tot de nieuwe Armenwet van 1854, in welke de vrijheid der diaconieën en der instellingen van weldadigheid werd geëerbiedigd.

Slechts weinige kerken handhaafden hare vrijheid, en verzorgden eigen armen door hare diakenen. Tot deze behoorden de kerken der Scheiding, die in 1834 en daarna zich institueerden naar de Gereformeerde Belijdenis en Kerkenordening, en de kerken der Doleantie, die in 1886 wederkeerden tot den dienst en de tucht der vaderen. Vooral in latere jaren is, ook in andere kerken, ontwaakt de bewustheid, dat de kerk dient te zijn een zuster van barmhartigheid, die de ontferming van Christus doet uitschitteren in den diepen nood eener arme wereld. Er is gekomen een streven naar het heerlijk ideaal, waarbij tot uitdrukking komt, dat de behoeftige leden van het lichaam van Christus uit de hand huns verlossers ontvangen wat zij voor hunne verzorging behoeven. Dit is een kostelijk voorrecht, want een kerk kan alleen dan den zegen verwachten, wanneer zij ook in de zorg voor hare arme leden getrouw is, doch zij verliest haar glans en schoonheid, wanneer zij ontrouw wordt aan de opdracht der liefde, die Christus haar heeft nagelaten.

Dit beginsel ontbrak in de heidenwereld. Wel werden ook daar de

|570|

ellendigen en de armen niet geheel aan hun lot overgelaten en betoonde men zich mild tegenover reizigers, schipbreukelingen en anderen, die in nood verkeerden, maar een eigenlijke verzorging der armen kende de oude wereld niet. Barmhartigheid is geen Grieksche of Romeinsche deugd. Dit moet echter niet in dien zin opgevat alsof de heidenen niet de deugd van weldoen of van geven beoefenden. Zij waren zelfs vrijgevig tegenover de verwanten, de vrienden of de gasten. Het was bij hen veel meer gewoonte, geschenken uit te deelen dan bij ons. Er waren er onder hen, die hunne medemenschen of hun vaderstad met rijke schenkingen begiftigden. De een gaf aan zijn vaderstad een nieuw theater, de ander liet de vervallene stadsmuren herstellen, weer anderen lieten nieuwe straten, marktpleinen of waterleidingen aanleggen. Maar de heidensche mildheid was in den grond zelfzuchtig, bedoelde eigen eer of roem, of de roem van eigen stad of volk; zij kwam niet voort uit liefde tot God en was geen daad van zelfverloochenende liefde. Ook in Rome en in Athene werd voor de armen gezorgd, er werd koren en brood uitgedeeld, maar de motieven, waarmede dit geschiedde, waren van staatkundigen aard. De volksmenners en de regeeringsmannen wilden het volk op hun hand hebben.

Het beginsel der liefde als drang tot weldoen was onbekend bij het heidendom. Al spraken ook de Stoïsche wijsgeeren van de eenheid van het menschengeslacht, en noemden zij de menschen kinderen van éénen vader; al spraken ook zij van de heerlijkheid van het weldoen, het begrip van liefde en van barmhartigheid was hun niet bekend. Medelijden, zoo heette het, is iets ziekelijks, den wijze onwaardig. Dit kon ook wel niet anders. De oneindige waarde van de ziel eens menschen bleef hun verborgen. Hun wereldbeschouwing reikte niet verder dan dit leven.

Geheel anders was het onder Israël. Geen wonder, want dit volk wandelde bij het licht der goddelijke openbaring. Toch was ook hier niet een georganiseerde verzorging der armen. Wel had de Heere aan zijn volk zulke wetten gegeven, waardoor armoede van grooten omvang niet voorkwam. Men denke slechts aan het jubeljaar, wanneer het land terugkeerde tot den oorspronkelijken bezitter; aan het recht van lossing, aan de rentebepalingen, enz. Maar toch, niettegenstaande de heerlijke wetten, die God aan zijn volk gegeven had, bleven er armen over en werd voor die armen zorg gedragen. Niet alleen, dat de wet opkwam voor het rechtvaardig behandelen van weduwen en weezen, armen en vreemdelingen voor het gericht, er werd ook voor de onderhouding der armen gezorgd. Zij hadden het recht op de nalezing van den oogst (Lev. 19: 9, 10). Wat in het Sabbatjaar groeide was voor hen bestemd (Lev. 25: 2). Zij mochten aanzitten aan de

|571|

offermaaltijden en aan de tiendenmaaltijden (Deut. 14: 28). Den nooddruftige moest men zijn loon uitbetalen voor de avond daalde (Deut. 24: 15). De wet droeg dus in het bijzonder zorg voor de armen en voor de zwakken.

Het stond vast voor den Israëliet, dat de barmhartigheid een eisch was van God. God is een Vader der weezen en een Rechter der weduwen. Hij is een God, „die den verdrukte recht doet, die den hongerige brood geeft; de Heere maakt de gevangenen los” (Ps. 146: 7). De rechtvaardige, die zich der armen ontfermt, wordt welgelukzalig geprezen.

De armen werden dus onder Israël geheel anders beschouwd dan onder de heidenen. Hier werden de armen niet veracht, omdat zij arm waren. God ontfermt zich hunner, voert hun recht uit, en verheft hen uit het stof. Barmhartigheid is beter dan offerande. Deze zaak vindt haar hoogste uitdrukking in het gebod: „Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven” (Lev. 19: 18).

Naar twee zijden is evenwel de barmhartigheid en de liefde gebonden onder Israël. Zij is nationaal en gebonden aan de wet. Wel wordt ook voor de slaven en voor de vreemdelingen gezorgd, maar zij hadden niet het recht van een Israëliet. Het verbond beperkte zich tot het volk. Alleen Israël was het volk Gods. En in de tweede plaats was het leven van Israël gebonden aan de wet.

Wel komt het bij de wet ter dege aan op de gezindheid des harten, maar toch staan de wetten, die de barmhartigheid eischen, geisoleerd naast elkander. De barmhartigheid is evenals heel het Israëlitische volksleven niet universeel, maar nationaal; niet vrij, voortvloeiend uit den vrijen liefdesdrang, gewekt door den H. Geest, maar gebonden aan de wet. De liefde tot den naaste staat als een afzonderlijk gebod in formeelen zin naast de liefde tot God. Heel het leven is gebonden aan voorschriften. Israël was nog onder den tuchtmeester, moest door de wet worden opgevoed tot Christus.

Het is iets nieuws, wanneer Christus beide tafelen der wet onder het hoogere gezichtspunt der liefde samenvat en het duidelijk uitspreekt, dat de liefde tot den naaste niet te denken is zonder de liefde tot God, en dat de liefde tot den naaste wortelt in de liefde tot den Heere. Met Christus’ sterven vallen de scheidsmuren tusschen Israël en de volken weg, uit alle volken verzamelt Christus zijne gemeente. In Christus is geen jood noch Griek, er is niet meer aanneming van één volk of geslacht met voorbijgaan van de andere volken, maar uit alle volken zijn Gode aangenaam, die Hem zoeken. In Christus zijn al de eischen der wet vervuld. Geen dwingende wet staat meer op den voorgrond, om door vrees en dwang te dwingen tot gehoorzaamheid. De Geest komt herscheppend wonen in de gemeente, de

|572|

wet wordt ingeschreven in de ziel, zóó, dat het de begeerte, de innerlijke zieledrang van de geloovigen wordt, om inde wegen des Heeren te wandelen, uit dankbaarheid voor de verlossing, uit liefde tot Christus. Al het volk Gods weet zich één in Christus, uit kracht van de levensgemeenschap met Hem; en uit de liefde, waarmede Christus zijne gemeente heeft liefgehad, wordt ook die liefde geboren, welke is de moeder van de Christelijke barmhartigheid.

De Kerk is een gemeente van geloovigen, die krachtens de gemeenschap met elkander in Christus de roeping hebben, hunne goederen ter eere Gods en dus ook weder tot welzijn der geloovigen aan te wenden. Er blijven in Christus’ Kerk altoos armen. Door de genade worden toch de aardsche verhoudingen niet uitgewischt. Het verschil van aanleg en gaven is toch gegrond op de scheppingsorde, en de genade maakt den mensch wel anders, maar maakt geen andere menschen. De wedergeborene is dezelfde mensch van vroeger, met hetzelfde lichaam en dezelfde ziel, met dezelfde gaven en aanleg, gezet in den dienst Gods. Geroepen om de deugden Gods groot te maken, krijgt de mensch andere begeerten, zijn wil wordt vernieuwd, zijn verstand geheiligd, heel zijn leven bij den aanvang er op gericht om den Heere te dienen.

Elk Christen heeft een roeping in het Godsrijk. Het geheele aardsche leven, het leven temidden van het beroep of van de familie, het denkend en het willend leven, de krachten van lichaam en van ziel moeten gesteld worden in den dienst van Gods Koninkrijk.

Maar nu zijn er in het natuurlijke leven, door den strijd om het bestaan, door de tegenstelling van arm en rijk, door ziekte en allerlei nood, zoovele hindernissen voor menig Christen om zijn arbeid en roeping als burger van het Koninkrijk Gods naar behooren te vervullen. Er is een zekere welstand noodig, ook voor den nederigste en den eenvoudigste, om zijn roeping te kunnen volbrengen. Om nu den arme en den bezwijkende te steunen, om te beletten, dat hij in den nood van dit ondermaansche bezwijke, om hem op te heffen en kon het, hem meer bekwaam te maken voor den levensstrijd, is de Christelijke barmhartigheid noodig. Niet om van den arme af te zijn, ook niet alleen hem voor gebrek te vrijwaren, maar eveneens om hem te helpen, dat hij zelf weder zijn eigen roeping zal kunnen betrachten, daarom oefenen wij aan den arme barmhartigheid.

De barmhartigheid is dan de dochter der Christelijke liefde.

Alle Christenen hebben barmhartig te zijn, iets te kennen van de ontferming van Christus en om Christus' wil te helpen, te steunen en te redden. Jezus sprak tot zijne discipelen: „Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is” (Luk. 6: 36). Maar in het bijzonder

|573|

heeft Christus in zijne gemeente een afzonderlijken dienst der barmhartigheid ingesteld. Gelijk Christus als profeet de zijnen leert, als Koning de zijnen regeert, zoo bewijst hij als de priester hun den rijkdom zijner barmhartigheid. Tijdens zijne omwandeling ging Hij het land door, niet alleen leerende en predikende, maar ook genezende alle kwalen. Hij wilde in alles de macht der zonde breken, en toonde dit ook daarin, dat Hij de kranken genas en de ellende der hongerigen lenigde. Hij tastte de macht van Satan op elk terrein des levens aan en werd een verlosser voor ziel en lichaam, zoodat alle weldaden om zijnentwil ons toevloeien. Na Jezus’ heengaan werden in den eersten tijd buitengewone gaven geschonken (Hand. 2: 44, 4: 35; Rom. 12: 7, 8; 1 Cor. 12: 28), maar weldra werden de gaven gebonden aan het ambt. De leer werd aan den didaskalos, den leeraar, de regeering aan den presbyter, de dienst der barmhartigheid aan den diaken opgedragen.

Zooals we vroeger hebben aangetoond, is door de Apostelen in Hand. 6 de dienst der barmhartigheid ingesteld. Het diakonaat is om die reden niet een noodambt, dat tijdelijk dienst doet, als de particuliere liefdadigheid niet groot genoeg is, maar een vast en duurzaam ambt, dat zijne duurzaamheid bezit in het wezen der kerk.

De diakonale bediening is niet van hetzelfde karakter als de burgerlijke armenzorg. Ook de overheid kan en mag zich niet onttrekken aan de verzorging der armen. Waar verwaarloosden en ellendigen zijn, die niet door de kerk of door de particuliere liefdadigheid geholpen worden, moet de overheid helpend optreden. De barmhartigheid behoort evenwel niet rechtstreeks tot het terrein van de overheid. Het eigen werk van de overheid is de handhaving en uitoefening der gerechtigheid, het geven van wetten en het besturen van het volk. Zij heeft niet op te treden als de groote armenvoogd. Wel heeft zij te zorgen, dat de stoffelijke en zedelijke welvaart des volks en dus ook van den enkele bevorderd wordt, en in verband hiermede is het haar roeping om de kerk en de particuliere liefdadigheid te steunen, maar zelf trede zij alleen aanvullend op. De staat moet wel naar vermogen zorgen, dat de levensvoorwaarden van de gemeenschap gemakkelijker gemaakt worden, en moet eveneens de wetten zoo inrichten, dat het stoffelijke welzijn van allen zooveel mogelijk tot zijn recht komt, maar de staat is geen werkgever, noch armverzorger. Hij kan in gevallen van nood krachtig helpend optreden en steeds aanvullend werken, maar hij mag de diakonie het werk niet uit de handen nemen. Staatsarmenzorg is trouwens ook geen barmhartigheid. Immers, de staat neemt het geld uit de belasting en deelt het dan uit. Maar barmhartigheid moet tot bron hebben de liefde en eenigszins gepaard gaan met opoffering.

|574|

Hieruit vloeit reeds voort het onderscheid tusschen de particuliere liefdadigheid, de staatsarmenzorg en den arbeid der diakenen. Ook de particuliere liefdadigheid is noodig. Zij is gegrond in de orde, door God in het menschelijke samenleven gesteld. God heeft de menschheid als een organisch geheel geschapen, en Hij wil, dat de banden van familie en van zedelijke verhoudingen worden gevoeld, en dat naastenliefde, wederzijdsche steun en barmhartigheid worden geoefend. De particuliere liefdadigheid wortelt dus in het natuurlijke leven. De overheidsarmenzorg hangt ten nauwste samen met het karakter der overheid, die geroepen is te zorgen voor de orde en tucht van het publieke leven, en het welzijn der burgers te bevorderen. Maar de overheid trekke zich zooveel mogelijk terug, trede alleen aanvullend op en late aan de particuliere liefdadigheid en aan de diakonie de verzorging der armen over.

Met de beteekenis van het ambt der diakenen hangen samen de vereischten, waaraan de persoon des diakens heeft te beantwoorden. In Hand. 6 vermanen de apostelen de gemeente om te zien naar mannen uit haar, die goede getuigenis hebben, vol des H. Geestes en der wijsheid. Zij moeten dus door hun belijdenis en hun wandel goed bekend zijn in de gemeente. Zij moeten begiftigd zijn met de gaven des Geestes. De liefde van Christus moet wonen in hun hart, opdat zij met teederheid en door de ontferming gedreven de armen zouden helpen. Voorts moeten zij mannen zijn van wijsheid, van goede menschenkennis, van voorzichtigheid en beleid, opdat rechte middelen worden gevonden, en de gaven goed worden besteed.

De apostel Paulus wijst in het bijzonder in de Herderlijke Brieven op de eigenschappen, die een armverzorger moet bezitten. Hij spreekt in 1 Tim. 3: 8-10, 12 niet over ambtelijke gaven, maar over persoonlijke kwaliteiten, welke een diaken moet bezitten. De diakenen moeten eerbaar zijn. Zij moeten ernstig, ingetogen en niet lichtzinnig zijn, zoodat zij door hun optreden vertrouwen wekken. Zij moeten niet tweetongig zijn, oprecht en waar in hun spreken en in hun handelen. Ook mogen zij niet zich tot veel wijn begeven, want hun dienst brengt hen in vele huizen, en, zoo zij neiging hadden tot den wijn, zouden zij lichtelijk zich laten verleiden om meer aan het genot dan aan de vervulling van hun ambt te denken. Ook bij de liefdesmaaltijden, waar de diakenen dienden, was de eisch van matigheid voor hen wel noodig. Zij mogen geen vuil-gewin-zoekers zijn. Deze uitdrukking ziet niet zoozeer op de geldgierigheid in het algemeen, dan wel op het feit, dat iemands levensdoel er op gericht is, gewin te zoeken, waaraan men zijn dienstwerk zelfs ondergeschikt maakt, en in de verleiding kon komen, zichzelf ten koste van de armen te verrijken. Voorts dienen

|575|

de diakenen te bezitten de verborgenheid des geloofs in eene reine conscientie. Het is noodig, dat zij thuis zijn in de H. Schriften, in hetgeen God geopenbaard heeft door Jezus Christus, opdat zij, al treden zij niet op als leeraars, toch het rechte woord van leering, vermaan en troost kunnen spreken tot de armen, en tot hen, met wie zij voorts in aanraking komen. Dat hebben zij te doen met een rein geweten, in alle oprechtheid en eenvoud des geloofs, blijk gevende, dat zij den Heere vreezen. Ook wil Paulus, dat de diakenen evenals ook de presbyters eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zoo ze onbestraffelijk zijn. Zeer waarschijnlijk bedoelde Paulus, dat zij, evenals dit thans nog de gewoonte is, aan de gemeente moesten voorgesteld worden, eer zij in dienst gesteld werden.

Uit de hier gestelde eischen blijkt, dat de diaken moet zijn een persoon, die in leer en leven, in gaven en liefde tot het werk geschikt is voor het ambt. Hij moet barmhartig zijn, zonder zwak van hart te zijn, hij moet de nooddruftigen kennen, een inzicht hebben in hun stoffelijke en geestelijke behoeften en tevens een goede beschouwing hebben van het practisch-sociale leven. Hij moet gaarne willen medewerken om ter vervulling van hunnen nood allerlei middelen te vinden, en hen met raad en steun te dienen. Wenschelijk is het voorts, dat de gemeente voor het ambt van diaken niet mannen kiest, die een beroep uitoefenen, hetwelk al hun tijd in beslag neemt. Een diaken moet eenigen tijd beschikbaar hebben om zich op de hoogte te stellen van wat voor een goede uitoefening van het ambt noodig is, en om de armen aan hunne huizen te bezoeken.

„Dat de diakenen ééner vrouwe man zijn”, vervolgt Paulus. De uitleggers verschillen of hier bedoeld wordt, dat een diaken slechts eenmaal mocht huwen, en dat een tweede huwelijk voor een ambtsdrager zou worden afgekeurd, of dat Paulus het oog heeft op het huwelijk met ééne vrouw, en dat een diaken evenals een presbyter (3: 2) zich van het samenleven met een andere vrouw naast zijne wettige vrouw moet onthouden. Ongetwijfeld mag dit woord niet in ascetischen zin worden verstaan, zooals het in latere eeuwen wel is opgevat, want de apostel zegt duidelijk (Rom. 7: 1), dat eene vrouw na den dood van haar man vrij is van de wet des mans en dat zij trouwen mag wien zij wil, alleenlijk in den Heere (1 Cor. 7: 39), hetgeen ook van den man, wiens vrouw gestorven is, geldt. Ook bedoelt dit woord niet, zooals de Grieksche kerk het las, dat een opziener en een diaken getrouwd moet zijn, aangezien, zooals de Kantteekening der Statenvertaling opmerkt, „Paulus zelf niet getrouwd was”. De bedoeling kan alleen zijn, om de verkeerde gewoonte van dien tijd, dat menig man meer dan één vrouw had, als ongeoorloofd voor te stellen. Onder hen,

|576|

die uit het heidendom tot de kerk overgingen, waren er, die meer dan ééne vrouw hadden, en de zoodanigen konden niet als voorganger der gemeente geduld worden, omdat zulk een leven in polygamie of concubinaat onbestaanbaar is met den heiligen eisch des Heeren.

In hun huiselijk leven moeten de diakenen een voorbeeld zijn, hunne kinderen en hun eigen huis wel regeeren, want ook hier geldt het woord, dat Paulus aangaande de opzieners zegt (vs. 5) „want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen?” Het recht dienen in de vreeze des Heeren brengt zoowel voor de gemeente des Heeren als voor de diakenen zelf een zegen mede: „want die wel gediend hebben, verkrijgen zich zelven een goeden opgang, en vele vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus Jezus.” De Kantteekening der Statenvertaling bij het woord „opgang” luidt: „of trap waardoor verstaan wordt òf eene goede achting of aanzien in Gods gemeente, òf ook eene toegang tot meerdere en hoogere ambten, namelijk van het ouderlingschap, of van het leerambt, gelijk ook bij de ouderen veel gebruikelijk is geweest”. In overeenstemming hiermede beschouwden velen de verkiezing van een diaken tot ouderling als een bevordering tot een hooger ambt. Dit bedoelde men niet altoos in hiërarchischen zin, maar in dezen zin, dat het ambt van ouderling of dienaar des Woords in hooger aanzien stond, of meer beteekenis had dan dat van diaken. Toch heeft deze wijze van voorstelling een bedenkelijke zijde. Paulus bedoelt met de uitdrukking: verkrijgen zichzelven een goeden opgang, niet, dat het ouderlingschap een hoogere trap is dan het ambt der diakenen, maar dat de diakenen, die wèl dienen, daardoor in achting en eerbied rijzen bij de leden der gemeente, en dat zij daardoor veel vrijmoedigheid in het spreken tegenover de gemeente verkrijgen. Men kan door het bekleeden van een hooger ambt niet meer vrijmoedigheid krijgen, doch wel door een trouw vervullen van zijne roeping. Het beroep op dezen tekst voor het bestaan van een hooger ambt is dan ook verkeerd. De H. Schrift noemt alle ambten in wezen gelijk, al is ook de omvang en de beteekenis van het werk niet gelijk. De dienst des Woords neemt een meer gewichtige plaats in het leven der kerk in dan het werk der regeering en de dienst der barmhartigheid. Het zou ook mogelijk zijn, dat in eene plaatselijke kerk geen armen zijn, maar eene kerk zonder bediening des Woords is onmogelijk. Evenwel elk ambt is door Christus ingesteld, en is een dienst aan den Koning der gemeente. En de dienst der barmhartigheid is een heerlijk werk, waarin de ontferming van onzen grooten Hoogepriester uitschittert.

In 1 Tim. 3: 11 wordt ook van de vrouwen gesproken. De „vrouwen

|577|

insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteressen, wakker, getrouw in alles.” Of hier de vrouwen der diakenen bedoeld zijn, of vrouwen, die een gemeentedienst verrichten, is niet geheel zeker. Indien hier de vrouwen der diakenen bedoeld waren, zou het duidelijker geweest zijn, wanneer de apostel geschreven had: Hunne vrouwen. En het woord insgelijks wijst meer op vrouwen, die een gemeentedienst verrichten, dan op de vrouwen der diakenen. En dat de vrouwen der diakenen zelve een dienst in de gemeente waarnamen, wordt nergens in de H. Schrift gezegd. Ook pleit het feit, dat in vs. 12 van de verhouding van de diakenen tot het huwelijk en het gezin gesproken wordt, en in vs. 11 over vrouwen, zonder dat op het leven der vrouwen in hun huis gewezen wordt, voor het gevoelen, dat de apostel hier niet het oog heeft op de vrouwen der diakenen, maar op diakonessen. Maar welke de bedoeling van Paulus geweest is, is niet zeker.

Evenwel mogen aan de vrouwen der diakenen ook wel de eischen gesteld worden, die in vs. 11 genoemd zijn: „De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteressen, wakker, getrouw in alles” Het is niet om het even, hoe de vrouw van een ambtsdrager zich openbaart. Voor ieder man, die God vreest, is het noodig, dat hij eene vrouw heeft, met wie hij één is in den dienst en de vreeze des Heeren. Maar in het bijzonder geldt dit van de vrouw van een predikant, een ouderling en een diaken. De vrouw van een diaken moet ook den Heere, zijn Woord, zijn volk en zijn dienst liefhebben. Zij behoort in haar gezin, in haar optreden naar buiten te toonen, dat zij met haar man den weg der godzaligheid bewandelt en voor Gods gemeente het goede zoekt. Liefde is het sieraad eener vrouw, liefde voor haar man en hare kinderen. Wijsheid, tact, voorzichtigheid, vastheid, waardigheid, oprechtheid, kuischheid, vriendelijkheid en gastvrijheid zijn schoone deugden, die de vrouw sieren en die van haar huis een goeden indruk naar buiten uitdragen. Ofschoon een vrouw zelve geen ambtelijk werk in de gemeente verricht, kan zij door haar godzaligen wandel er toe medewerken, dat haar man een goeden opgang in de gemeente verkrijgt.

Calvijn noemt de vrouwen der ambtsdragers hunne helpsters in het ambt. En hiervan is veel waar. Haar taak is niet, zooals sommige oude synoden wilden, om zelf rechtstreeks te helpen in den dienst der barmhartigheid en in de verzorging der zieken. Wanneer eene gehuwde vrouw hiervoor, naast de goede verzorging van haar gezin, nog eenigen tijd over heeft, mag dit te prijzen zijn, doch aan de vrouw van een diaken mag niet de eisch gesteld worden, dat zij veel tijd aan haar gezin onttrekt en zich geeft voor armen- en ziekenzorg.

|578|

Maar wel moet als eisch gesteld worden, dat de vrouw van een diaken naar des apostels woord eerbaar is, waardig zich gedraagt, dat zij geen lasteres is, niet kwaadsprekend, dat zij wakker, nuchter en sober is, getrouw in alles. In één woord, als de vrouw van den diaken in het midden der gemeente onberispelijk en godvruchtig leeft, dan zal zij ook in dezen een hulpe voor haar man zijn.

Zooals wij vroeger gezien hebben1) berust de voorstelling, dat er in de gemeente te Jeruzalem een communistische gemeenschap van goederen geweest is, op misverstand. Er wordt in Hand. 2: 44 gezegd: „En allen, die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen”. Hoe deze gemeenschap van goederen moet verstaan worden, blijkt uit hetgeen volgt. Zij was geen gemeenschap van goederen, waarbij het recht van persoonlijk bezit werd opgeheven. Blijkens Hand. 5: 4 had men het recht, de goederen te verkoopen of niet te verkoopen, en hield men zelfs over het verkochte goed de beschikking, om daarvan al of niet te geven. Ook werden niet alle private bezittingen verkocht, zooals Barnabas deed (Hand. 4: 36). Maria, de moeder van Johannes Markus, had in Jeruzalem haar eigen huis. Er was dus geen gemeenschap van goederen zooals de latere communisten meenden, maar Christelijk hulpbetoon. De huidige communisten willen een gemeenschap, waarbij men al, wat van een ander is, opeischt voor zichzelf, maar de gemeenschap, zooals deze in Jeruzalem leefde, was een gemeenschap der liefde, waardoor de geloovigen zich gaven aan den Heere en vol blijdschap aan hunne medechristenen gaven naar dat elk van noode had. Die liefde moet nog het cement der samenleving in de gemeente zijn. Tegenover den schandelijken zinnendienst en het gevoellooze egoïsme, dat in de menschheid zoo veelszins den toon aangeeft, is de Christelijke kerk opgetreden met het evangelie der liefde. De Heere wil niet een communistische gelijkheid, maar evenmin de schrikkelijke tegenstelling van verkwistend rijk en ellendig arm. Juist daartoe heeft Hij in zijne gemeente het ambt der diakenen ingesteld, om er aan te herinneren, dat Hij is de eigenaar van alle goed, en dat de mensch niets is dan rentmeester van ’s Heeren goederen, en dat hij deze goederen naar de ordinantiën des Heeren moet besturen en moet gebruiken tot eere Gods en mede tot welzijn van zijnen naaste. Dit beginsel moet in de bediening des Woords steeds de gemeente worden ingescherpt. En de diakenen hebben naar dit beginsel de met stoffelijke goederen gezegende leden der gemeente te bewerken, opdat de tafel des Heeren niet ledig zij.

Er ligt dus een opvoedende kracht in het werk der diakenen, niet


1) Zie boven, bl. 81.

|579|

alleen om de leden der gemeente te leeren, dat zij in alles afhankelijk zijn van den Heere, dat zij de ordinantiën Gods hebben op te volgen, en dat er in het onderhouden van Gods geboden groot loon is, maar tevens hebben zij tot taak om ook in het helpen van de armen het licht des Woords te laten schijnen over het leven. Zij hebben te onderzoeken of er soms ook oorzaken zijn bij den behoeftige, waarom niet wordt ontvangen wat noodig is, of soms nalatigheid in den ijver om te arbeiden in het spel is en of hij ook al te ras de ondersteuning zoekt. Reeds Paulus moest daartegen waarschuwen, en de Thessalonicensen vermanen, hunne eigene dingen te doen, en te werken met eigen handen (1 Thess. 4: 11). Zoo ligt er in het ambt der diakenen een opheffend en opvoedend karakter.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 25