§ 53. De verkiezing der ouderlingen.

Over de verkiezing tot het ambt hebben wij vroeger2) in den breede gehandeld, zoodat wij thans over de verkiezing der ouderlingen met eene korte uiteenzetting kunnen volstaan. De Nederlandsche Confessie belijdt (Art. 31): „Wij gelooven, dat de Dienaren des Woords Gods, Ouderlingen en Diakenen tot hunne ambten behooren verkoren te worden door wettige verkiezing der kerk”. Deze gedachte is gegrond in het N. Testament. In de oudste gemeenten werkte de gemeente met de ambtsdragers samen bij de verkiezing van een apostel, van ouderlingen en diakenen (Hand. 1: 6;


2) bl. 373 v.v.

|528|

14: 23; Tit. 1: 5). In de apostolische eeuw koos de gemeente hare voorgangers onder de leiding van de apostelen en hunne helpers, en later onder de leiding der opzieners. Steeds zat de gedachte voor, dat de eigenlijke verkiezing en in-dienst-stelling door Christus geschiedde (1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11). Daarom zegt ook de Apostel Paulus tot de presbyters van Efeze (Hand. 20: 28): „over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft”. Deze gedachte leefde nog langen tijd voort in de gemeente. Cyprianus schreef1), dat „het den Heere behaagde zich priesters in zijne kerk in te stellen”, en verklaart2), dat hij bisschop geworden is „door de aanwijzing van God en van zijn Christus, door het getuigenis van bijna al de ambtsdragers en door de keuze van het volk, dat tegenwoordig was”. In de Westersche kerk bleef de invloed van het volk nog lang nawerken, tot in de elfde eeuw het verkiezingsrecht geheel in handen der geestelijkheid kwam. De Roomsche kerk ontnam aan de leden der kerk alle recht. De leden zijn onderdanen, die geregeerd worden en van wie de roeping tot het ambt niet kan uitgaan. De paus en de bisschoppen zijn als opvolgers van Petrus en de apostelen jure divino aangesteld om de kerk Gods te regeeren en de leden zijn geroepen, het geloof der kerk te belijden en door gehoorzaamheid aan den bisschop en den paus de eenheid en de liefde te bewaren3).

Hiertegenover verklaarden de mannen van de Reformatie der zestiende eeuw, dat de kerk is eene vergadering der geloovigen, die naar Gods Woord recht hebben, hun eigen voorgangers te kiezen. Doch terwijl Luther door de ontwikkeling der dingen het gezag in en over de kerk in handen stelde van den landsheer, en ook Zwingli de leiding der kerk toevertrouwde aan de overheid, leerde Calvijn, dat de verkiezing behoort aan de gemeente. De kerk is niet een heilsinstituut, waarin het ambt optreedt om de genade uit te deelen aan het onmondige volk, maar eene vergadering van geloovigen, een gemeenschap der heiligen. Niet het ambt brengt het ambt voort, maar de gemeente als georganiseerde vergadering der geloovigen. De gemeente heeft niet het recht, zelve het ambt te schenken of met het ambt te bekleeden, maar alleen om personen voor het ambt aan te wijzen. Christus zelf heeft het ambt ingesteld, roept tot het ambt en bekleedt met het ambt, maar Hij heeft aan de gemeente gegeven om onder de leiding van het ambt personen voor het ambt te verkiezen.

In overeenstemming hiermede beleed de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, dat de dienaren des Woords, de ouderlingen en diakenen


1) ep. 48, 4.
2) ep. 39, 4.
3) Heinrich, Kathol. Dogmatik, 1898, S. 477.

|529|

behooren gekozen te worden door wettige verkiezing der kerk. En in denzelfden zin wordt in het Bevestigingsformulier gevraagd: „Of gij gevoelt in uwe harten, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zelven, tot dezen heiligen dienst beroepen zijt”. In dien Geest spraken ook de oude Gereformeerde theologen: Walaeus, Voetius, Turrettinus, De Moor1) en anderen.

Dit wil niet zeggen, dat naar Gereformeerde beschouwing dit de juiste weg is, dat de gemeente geheel vrij zonder eenige beperking door meerderheid van stemmen de ambtsdragers moet kiezen. Tegenover deze verkeerde leer der Independenten, die de volkssouvereiniteit huldigen, hebben de Gereformeerden vastgehouden aan de waarheid, dat Christus wel de regeermacht gegeven heeft aan de gemeente, maar dan, zooals wij gezien hebben, de gemeente niet opgevat als een aggregaat, eene verzameling van individuën, maar als een organisme. Al worden de ambtsdragers gekozen door de gemeente, zij zijn dienaars van Christus ten behoeve van de gemeente. En zoo konden de Gereformeerden vasthouden aan het schoone beginsel, dat bij de verkiezing zoowel het recht der gemeente als van het ambt moet worden gehandhaafd. Wanneer de geloovigen in afhankelijkheid van Christus werken als een eenheid onder de leiding van het ambt, en wanneer de raad der kerk met de gemeente zich laat leiden door het Woord Gods, dan worden de vrijheid en het recht der gemeente beide verzekerd, en komt de Christusregeering tot openbaring.

Calvijn wilde eene medewerking der gemeente bij de verkiezing, onder de leiding van den kerkeraad, die de verantwoording draagt om toe te zien, dat heel het verkiezingswerk naar den Woorde Gods toegaat. Dit beginsel kan op tweeërlei wijze in praktijk worden gebracht. De kerkeraad kan zelf de personen verkiezen en op zijne keuze de goedkeuring van de gemeente vragen. Of ook de gemeente kan eerst vrij en onafhankelijk personen kiezen voor het ambt, terwijl daarna de kerkeraad de keuze bevestigt en de gekozenen in het ambt stelt. De kerkeraad mag niemand aan de gemeente opdringen, die door haar niet begeerd wordt, terwijl omgekeerd ook de gemeente nooit den kerkeraad kan dwingen, onbekwamen en ongeschikten in het ambt te stellen. In het eerste geval domineert de macht van den kerkeraad, terwijl in het tweede geval het overwicht valt aan de zijde der gemeente. De eerste lijn werd gevolgd door de Fransche en de Nederlandsche kerkenordeningen, de tweede in de Nederlandsche vluchtelingengemeente te Londen, in de Frankforter kerkorde en in de kruiskerken der Zuidelijke Nederlanden.


1) B. de Moor, Comm. c. XXXIII, 14. Zie boven, bl. 72-76.

|530|

Volgens à Lasco moest de keuze der ambtsdragers door alle mannelijke meerderjarige leden der gemeente geschieden. Nadat deze stemming was volbracht, kwam eenige dagen later de kerkeraad samen om de stemmen te bezien, en koos uit de door de leden der gemeente voorgedragen personen de meest geschikten, en die het meest met gaven gesierd waren. Deze door den kerkeraad gekozenen werden der gemeente voorgedragen. Werden grondige bezwaren ingediend, dan werd de keuze vernietigd en ging men tot een nieuwe keuze over. Werd geen gegrond bezwaar ingebracht, dan werden zij in het ambt bevestigd1). In de Frankforter kerkorde was nog meer invloed aan de gemeente gegeven2).

In de Fransch-Gereformeerde kerken gold de regel, dat bij de eerste institueering der gemeente de verkiezing geschiedde door de vrije stemming der gemeenteleden, maar dat, wanneer de gemeente eenmaal geinstituëerd was, de kerkeraad de ambtsdragers benoemde en deze ter goedkeuring voorstelde aan de gemeente. Deze regel werd ook sedert 1568 in de Nederlandsche Gereformeerde kerken gevolgd.

Een tusschenweg werd gevolgd in de Gereformeerde kerk van Straatsburg, in de Schotsche kerkorde, door Knox voorgesteld, en in de oude kruiskerken van de Zuidel. Nederlanden. In deze kerken stelde de kerkeraad een dubbelgetal, en de gemeente koos uit dit dubbelgetal. Deze wijze van verkiezing is sedert 1574 voor de verkiezing van ouderlingen en diakenen ook in de Nederlandsche kerkenordeningen opgenomen, en is ook thans nog in de Geref. kerken in Nederland in gebruik.

De verkiezing van den dienaar des Woords bleef echter bij den kerkeraad berusten. Zoo bepaalde de synode van Emden, 1571. De Gereformeerden in ons land waren in dezen tijd beducht voor de volkskeuze, a. omdat zij een volkskerk wilden, en het algemeene volk al te onkundig of onverschillig was, b. omdat er independentistische invloeden werkten en c. omdat zij altoos moesten waken tegen mannen die zich zelf opwierpen, hetgeen voor den opbouw der gemeente zeer gevaarlijk was. Zoodoende gaven zij aan het volk bij de verkiezing weinig invloed, maar wel wilden zij het recht der gemeente handhaven om hare bezwaren in te brengen tegen de personen, door den kerkeraad voorgesteld. Later wilden zij aan de gemeente eenigen meerderen invloed geven op de verkiezing, en bepaalden in 1578, dat evenals de dienaren des Woords ook de ouderlingen door den kerkeraad


1) Christel. Ordin., bl. 3, 4, 15, 18; Kuyper, Opera II, 67.
2) Richter, Kirchenordnungen II, 159; Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht, 1902, S. 103.

|531|

en de diakenen zouden worden verkozen. Deze bepaling van de verkiezing der ouderlingen en diakenen werd in de latere redactie van de Kerkenordening als regel naast de bovengenoemde overgenomen.

Art. 22 van de Kerkenordening luidt:

„De Ouderlingen zullen door het oordeel des Kerkeraads en der Diakenen verkozen worden, volgens de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is; bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere kerk vrij zal zijn, van te voren de gemeenteleden in staat te stellen, op geschikte personen de aandacht te vestigen, en voorts vrij zal zijn, voor de verkiezing zelve zooveel Ouderlingen, als er van noode zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van diezelve (ten ware dat er eenig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulatiën bevestigd te worden, of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde”.

De Kerkenordening stelt den regel, dat de ouderlingen „door het oordeel des kerkeraads en der diakenen verkozen worden”. Hiermede is uitgesproken, dat een geheel vrije stemming van de leden der gemeente, geheel onafhankelijk van den kerkeraad, ongeoorloofd is. De Gereformeerden hebben volkomen terecht deze independentistische gedachte, die de volkssouvereiniteit huldigt, als in strijd met de Schrift veroordeeld. De Heere heeft zelf opzieners over zijne kerk aangesteld, die de gemeente hebben te weiden en te waken over de zielen. En aan de gemeente wordt bevolen, de leiding der opzieners te erkennen en hun gehoorzaam te zijn (Ef. 4: 11; Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 2 ; Hebr. 13: 17). Om die reden is ook de leiding van en de beslissing bij de verkiezing in handen van den kerkeraad. Dit is ook de bedoeling van de woorden: „De ouderlingen zullen door het oordeel des kerkeraads en der diakenen verkozen worden”.

Door deze formuleering wordt bedoeld, ook eenigen invloed aan de gemeente toe te kennen. Het ware goed geweest, dat het artikel aldus ware geformuleerd: „De ouderlingen zullen door het oordeel des kerkeraads, met medewerking van de gemeente, gekozen worden”. Maar de Gereformeerden waren in de eerste jaren der Reformatie beducht voor de volkskeuze. Zij wilden wel het recht der gemeente, om hare bezwaren in te brengen tegen de door den kerkeraad voor­gestelde personen, handhaven, maar zij konden er niet toe overgaan om aan de gemeente bij de verkiezing de haar toekomende rechten toe te kennen. Toch kenden zij eenigen invloed toe aan de gemeente. Allereerst toch bleven zij het recht van approbatie der kerk

|532|

handhaven, en ten tweede stelden zij de diakenen bij den kerkeraad om mede te werken bij de verkiezing. Zij maakten deze bepaling niet, omdat de diakenen uit kracht van hun ambt behooren tot den kerkeraad, maar omdat zij mannen waren, die, gekozen tot den dienst der barmhartigheid, het vertrouwen der gemeente bezaten en aan wie bij de verkiezing de behartiging van de belangen en het welzijn der gemeente kon worden toebetrouwd. De synode van Emden keurde echter niet af de gewoonte, die in sommige kerken heerschte, namelijk, dat „de verkiezing bij het algemeene volk stond”, maar wilde deze dragen tot dat de algemeene synode hierin anders zou verordenen (art. 13). Op de Nationale synode van Dordrecht (1574, art. 27, 28) werd het recht der verkiezing voor den kerkeraad gehandhaafd, maar er aan toegevoegd, dat de gemeente zou mogen kiezen uit een dubbelgetal. De volgende synoden bleven hierbij en lieten aan den kerkeraad ook de vrijheid om „een enkel getal van zoo vele ouderlingen als er noodig zijn der gemeente voor te stellen om aangenomen te worden, ten ware dat zij iets daartegen hadden, of een dubbelgetal, uit hetwelk na beproeving van acht dagen de helft verkozen zal worden”.

Bij de Gereformeerde kerken sedert 1834 werd algemeen de methode gevolgd, dat aan de gemeente het recht gegeven werd, uit een door den kerkeraad gesteld dubbelgetal te kiezen, en werden de gekozenen, zoo tegen hunne verkiezing geen bezwaar werd ingebracht, door den kerkeraad in het ambt gesteld. De Generale synode van 1905 breidde het recht van medewerking der gemeente nog verder uit en bepaalde, zich aansluitend bij de in vele kerken gevolgde gewoonte: „volgens de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is; bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere kerk vrij zal zijn, van te voren de gemeenteleden in staat te stellen, op geschikte personen de aandacht te vestigen”. Deze ingevoegde bepaling getuigt van wijsheid. Eene regeling voor de te houden verkiezing is zeer aan te bevelen. Daardoor wordt willekeur vermeden, een vaste gang bij de verkiezing verzekerd en moeilijkheden tijdens de verkiezing voorkomen. Voorts is het goed, de gemeente vóór de verkiezing in de gelegenheid te stellen „op geschikte personen de aandacht te vestigen”. Door deze bepaling van 1905 wordt niet bedoeld, dat de gemeente een grostal maakt, maar dat zij alleen namen noemt van personen, die zij geschikt acht en ter beoordeeling voorlegt aan den kerkeraad, en deze houdt met de stem van de leden der gemeente rekening bij het opmaken van het voor te stellen getal van candidaten voor het ouderlingenambt. De kerkeraad is niet gebonden aan de door de gemeente genoemde namen, maar beoordeelt de

|533|

voorgestelde personen, voegt er al of niet andere namen aan toe, en stelt dan aan de gemeente voor het getal van personen, door hem voor het ambt waardig en geschikt geacht.

Bij het voorstellen van een „getal” aan de gemeente kan de kerkeraad volgens art. 22 twee wegen volgen: òf „voor de verkiezing zelve zooveel ouderlingen, als er van noode zijn, aan de gemeente ter approbatie voor te stellen”, òf een dubbelgetal, waarvan de gemeente het halve deel kiest. In beide gevallen heeft de kerkeraad het initiatief en de leiding, maar in het eerste geval kiest de kerkeraad zelf de ouderlingen, en vraagt van de gemeente de goedkeuring, en in het tweede geval stelt de kerkeraad een dubbelgetal, geeft aan de gemeente de keuze, welke personen zij uit de voorgestelde broeders wenscht. In beide gevallen worden de gekozenen, na goedkeuring door de gemeente, door den kerkeraad in het ambt gesteld.

Wat wordt bedoeld met een dubbelgetal? Een dubbelgetal is niet hetzelfde als een dubbeltal. Bij een dubbeltal stelt men tweetallen, uit welke successievelijk een gekozen wordt. Men stelt A tegenover B en C tegenover D en de leden der gemeente zouden dan kunnen kiezen voor de eerste vacature òf A òf B en voor de tweede vacature òf C òf D. Deze wijze van handeling wordt niet bedoeld in Art. 22 der Kerkenordening. De keuze der gemeente zou dan al te veel gebonden zijn. Bij een dubbelgetal evenwel stelt de kerkeraad tweemaal zooveel personen als noodig zijn. Zijn er vijf ouderlingen noodig, dan stelt de kerkeraad een tiental broederen, uit welke tien de gemeente vrij vijf personen kiest. Wanneer echter de gemeente hare begeerte heeft uitgesproken, is de verkiezing nog niet geëindigd. De kerkeraad heeft daarna nog te oordeelen of de verkiezing wettig is, vervolgens stelt hij de gekozenen aan de gemeente voor en wanneer er geen bezwaren rijzen, worden de gekozenen benoemd en in de bediening bevestigd.

Kunnen en mogen er bezwaren tegen een dubbelgetal worden ingebracht vóór de verkiezing? Deze vraag is wel eens ontkennend beantwoord. Men beroept zich op Art. 4 onzer Kerkenordening, dat zegt, dat de verkiezing geschieden zal door den kerkeraad en de diakenen en dat daarna de approbatie der gemeente volgt, waarbij de gemeente in de gelegenheid gesteld wordt, bezwaren bij den kerkeraad in te brengen. Deze voorstelling zou eenigszins kunnen gehuldigd worden, indien de kerkeraad, zonder medewerking der gemeente, de ambtsdragers verkoos, en daarna de verkozenen voorstelde aan de gemeente. Doch wanneer de kerkeraad eerst een dubbelgetal formeert en daarna de leden der gemeente oproept om uit dat getal een keuze te doen, dan wordt de approbatie voor een groot

|534|

deel verlegd naar den tijd vóór de verkiezing. De kerkeraad verklaart bij de voorstelling van het dubbelgetal: „Deze mannen bevelen wij u als waardige en geschikte ambtsdragers aan. Kiest gij uit dit dubbelgetal, wie gij het meest waardig en geschikt oordeelt.” De kerkeraad waakt bij het voorstellen van het dubbelgetal, dat waardige mannen gekozen worden, maar laat de beslissing over de te kiezen personen over aan de gemeente. En hieruit volgt, dat de gemeente tegen de voorgestelde candidaten zoo noodig bezwaren kan en mag inbrengen. Nu kan de vraag gesteld worden: Is de gemeente aan de candidatenlijst, door den kerkeraad voorgesteld, in absoluten zin gebonden? Of is het haar geoorloofd, bezwaren in te brengen tegen het getal òf tegen een of meer personen? En dan moet hierop geantwoord, dat de gemeente het recht heeft, hare bezwaren in te brengen. De kerkeraad mag aan de gemeente geen personen op­dringen, die volstrekt niet begeerd worden door haar òf die door de gemeente ongeschikt worden geacht. Nu zal het in de practijk wel zeer weinig voorkomen, dat de gemeente de door den kerkeraad voorgestelde broeders ongeschikt acht, maar het is toch mogelijk en het komt wel eens voor. De kerkeraad kan onbekend zijn met eene afwijking in leer of leven, waardoor iemand ongeschikt is om als ambtsdrager op te treden, en het is de roeping van de leden der gemeente om nauwkeurig toe te zien op de handelingen van den kerkeraad, en desnoods hare bezwaren in te brengen. Dit kan op twee manieren geschieden. Het kan zijn, dat er enkele leden zijn, die hunne bezwaren bekend maken aan den kerkeraad, die daarover oordeelt. Acht de kerkeraad de bedenkingen geldig, dan neemt hij de aanbeveling terug, en zoo niet, dan kan de verkiezing doorgaan. Het is ook mogelijk, dat de gemeente, samenkomende voor de verkiezing, verklaart, dat zij ernstige bedenkingen heeft om uit deze candidatenlijst eene keuze te doen. En de kerkeraad, die de redenen overweegt en geldig bevindt, neemt òf de candidatenlijst terug òf vult ze aan.

Wie mogen gekozen worden? Art. 22 handelt niet over de vereischten, waaraan de ouderling moet beantwoorden. Maar de artikelen van Wezel (IV, 6) verklaren, dat moet gewaakt worden, dat die dingen aanwezig zijn, die Paulus vereischt, n.l.: „een onbestraffelijk leven, zuivere religie, uitstekende godzaligheid en geestelijke wijsheid, waarbij het bovenal nuttig zal wezen, dat eenige kennis van burgerlijke zaken gevoegd worde. Vóór alle dingen zullen zij zoover mogelijk verwijderd zijn van alle eerzucht en begeerte naar roem, ja ook van alle vermoeden van eerbejag.” De apostel Paulus wijst op de eigenschappen, die een ouderling moet bezitten 1 Tim. 3: 1-7

|535|

en Tit. 1: 5-9. Omdat het opzienersambt een schoon werk is, moet de persoon van den ouderling eenigszins aan de hooge eischen, voor het ambt gesteld, beantwoorden. Hij moet onberispelijk (onbesproken) zijn, man van ééne vrouw, wakker of nuchter (iemand die zich van alle overmaat in wijngebruik onthoudt, dus sober en matig), matig of ingetogen, eerbaar, gastvrij, bekwaam om anderen te onderwijzen, niet strijdlustig, rechtvaardig en bescheiden, heilig, kuisch, vreedzaam, niet geldgierig, iemand die zijn eigen huis goed bestuurt en zijne kinderen in alle eerbaarheid onder de tucht heeft. Hij mag geen jong-bekeerde (nieuweling) zijn, opdat hij niet opgeblazen worde en in het oordeel des duivels valle. En hij moet ook een goede getuigenis hebben van degenen, die buiten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid en in den strik des duivels.

En in verband met deze vereischten, door Gods Woord gesteld, kwamen er in den loop van den tijd allerlei vragen op, die moesten beantwoord worden.

1. Mag iemand, die een wederspannige vrouw heeft, die wel ter kerk gaat, maar geen voorbeeld is en niet onberispelijk leeft, of eene vrouw, die geen lid der kerk is, doch wel onberispelijk is, doch niet ten avondmaal gaat of die naar een andere kerk gaat1), wel ouderling zijn? Daarop werd geantwoord, dat men, als er andere broeders beschikbaar waren, de zoodanige niet moest kiezen, doch als er geen beteren te krijgen waren, men ze kon verkiezen, als ze persoonlijk uitnemend bekwame en geschikte personen waren.

2. Of iemand, die ongehoorzame kinderen heeft, wel in het ambt mag staan? Door de Part. synode van Amsterdam (1601, art. 28), werd op deze vraag geantwoord, dat als de ouders buiten schuld zijn, „de ouderen niet en moeten ontgelden ’t gene buyten hare schult van de kinderen ghedaen wort”.

3. Is iemand, die nooit ten avondmaal komt, verkiesbaar tot ouderling of diaken? In de 16de en 17de eeuw werd zoodanig verzuim, als in strijd met den uitdrukkelijken wil des Heeren en de roeping der geloovigen, volstrekt niet door de vingers gezien, en beschouwd als grond voor de censuur. En terecht. Wanneer iemand voor een enkele maal om bijzondere reden, uit oorzaak van gemoedsbezwaar, bestrijding en gemis aan vrijmoedigheid, van het avondmaal wegblijft, dan zal het zulk een broeder smarten, dat er voor hem verhindering is om toe te gaan tot den heiligen disch. Maar wanneer iemand zich geheel onttrekt aan de viering van het avondmaal, dan moet zoo iemand zelf vermaand worden om zijn ontrouw en kan dus niet als ouderling


1) Acta van Wezel, 1568, vr. 10; van 1581, vr. 15; Reitsma en Van Veen, Acta I, 304; V, 4.

|536|

of diaken dienst doen. Van een persoon, die in een kerkelijken dienst bezig zal zijn, mag wel allereerst „eerbiediging van ’s Heeren Woord, en opvolging van ’s Heeren ordinantiën voor het kerkelijk leven” worden geëischt1).

4. Mag men afgezette ouderlingen of diakenen weder in het ambt zetten? Eigenlijk is er in dit geval geen sprake van herstelling in het ambt, omdat de zoodanigen gewone leden der gemeente zijn, en zij dus, zullen zij weder in het ambt komen, volgens Art. 22 en 24, opnieuw moeten gekozen worden. Overigens moet elk voorkomend geval door den kerkeraad op zich zelf beoordeeld worden, gelijk ook de synode van Emden2) verklaarde. In sommige gevallen zou iemand, die afgezet was en berouw toonde, na een zekeren tijd weer kunnen voorgesteld worden, maar er kunnen ook gevallen zijn, dat het niet wenschelijk is.

5. Mogen overheidspersonen wel ouderling of diaken zijn? Deze vraag was vroeger tijdens de republiek, toen er een nauwe band bestond tusschen kerk en staat, van beteekenis. De synode van Middelburg antwoordde op een desbetreffende vraag, dat het burgerlijke ambt het kerkelijke niet uitsluit en omgekeerd. De vraag, of het wenschelijk is, moet in elk bepaald geval worden overwogen.

6. Van beteekenis is de vraag, of nauwverwante familieleden, vader en zoon, of twee broeders of zwagers wel in den kerkeraad mogen zitten? Gods Woord spreekt zich hierover niet uit. Principieel bezwaar is er niet. Doch wel moet gewaakt worden voor eene familieregeering. Zijn er in de gemeente genoeg geschikte personen voor het ambt, dan vermijde men zooveel mogelijk, dat onderscheidene nauw verwante familieleden in den kerkeraad zitting hebben. Doch indien men, om een familielid van een zittenden broeder te weren, een minder geschikte zou moeten voorstellen aan de gemeente, dan is het gewenscht, de vraag te overwegen of men hiermede wel het waarachtig belang der gemeente bevordert. Het vaststellen van een regel, waardoor belet wordt, den meest uitnemende tot lid van den kerkeraad te kiezen, is beslist af te keuren. Elk bepaald geval moet dus op zich zelf beoordeeld worden.

7. Is iemand, die verplicht is op Zondag arbeid te verrichten, verkiesbaar tot ouderling of diaken? Dit hangt er van af, of die arbeid tot den noodzakelijken te rekenen is. Er zijn werkzaamheden van een landbouwer, die zijn vee heeft te verzorgen, van een tuinman, die toezicht moet houden op de broeikassen, van iemand, die in een dienstbetrekking op een fabriek, bij de politie, de justitie, de zeevaart enz. verplicht is, iets te doen, en welke werkzaamheden niet tot de


1) Dr F.L. Rutgers, Kerkel. Adviezen I, 170.
2) 1571, Art. 34.

|537|

ongeoorloofde mogen worden gerekend. In zulke gevallen — als iemand door dezen arbeid niet verhinderd is, de godsdienstoefeningen bij te wonen, en de gemeente door het optreden van zulk een broeder niet geërgerd wordt — zou de kerkeraad hem kunnen voorstellen.

8. Is iemand, die altijd bij één predikant ter kerk gaat, verkiesbaar tot ouderling of diaken? Voetius1) en Rutgers2) achten het in den regel kerken bij één of meer geliefde predikanten met voorbijgang van anderen volstrekt geen bezwaar, om een lid der gemeente tot ouderling of diaken te benoemen. Het moge in het algemeen wel wenschelijk zijn, dat alle leden der kerk geregeld in ééne kerk den dienst bijwonen, en dus alle predikanten, die daar optreden, zonder uitzondering volgen, maar elke poging om de leden daartoe te dwingen is van de 16de eeuw af in de groote steden steeds tevergeefs geweest. De kerkeraad kan er bij de leden op aandringen om toch niet de predikanten na te loopen, maar hij kan, indien zij dat wel doen, deswege op hen geen censuur uitoefenen. Men kan dit naloopen wel niet goedkeuren, maar toch niet zeggen, dat de leden daardoor scheuring in de gemeente aanrichten, als waarvan sprake is in 1 Cor. 1: 12 „Ik ben van Paulus, ik van Apollos, enz”. Nergens in de H. Schrift worden de geloovigen vermaand, om zonder onderscheid te maken, zonder keuze, zonder rekening te houden met hun ontwikkeling, gemoedsstemming of innerlijken aard en toestand zonder onderscheid alle predikers altijd te hooren. Eene keuze is op zich zelve niet ongeoorloofd. Evenals men den geneesheer kiest, dien men wenscht, of voorkeur heeft voor bepaalde boeken, zoo is ook hier een voorkeur niet buitengesloten. Men moge op deze redeneering van Voetius eenige aanmerking kunnen maken, dit is zeker, dat de kerkeraad op iemand, die geregeld bepaalde predikanten volgt, niet de censuur mag toepassen, en dit zou het geval zijn, indien een lid der gemeente, die overigens voor ambtsdrager geschikt zou zijn, om reden van het volgen van een bepaalden predikant niet zou worden genomineerd. Zelfs zou, indien dit geschiedde, de kerkeraad, die een bepaalde richting in het kerkelijke leven wilde doordrijven, zich vervreemden van de gemeente. Het spreekt wel vanzelf, dat iemand, die tot ouderling of diaken gekozen is, zich aan de regeling, door den kerkeraad voor de diensten gemaakt, moet onderwerpen. Indien hij dat niet zou willen doen, zou hij zich aan dienstverzuim schuldig maken, hetgeen evenmin te dulden is bij een ouderling of diaken als bij een predikant. Het zou dan ook niet mogelijk zijn, een lid tot ouderling te kiezen of hem te bevestigen in het ambt, indien deze


1) Pol. Eccl. I, p. 71-73.
2) Kerkel. Adviezen I, 162-170.

|538|

van te voren verklaarde, het hem opgedragen dienstwerk niet te willen vervullen.

Is een bijzondere opleiding voor het ouderlingenambt noodig? Jakobus Koelman heeft1) in de 17de eeuw voor zulk eene opleiding gepleit op grond van 1 Tim. 3: 10, opdat de kerken bekwame en kundige ouderlingen zouden kunnen verkrijgen. Dr A.C. van Raalte gaf te Ommen, waar hij predikant was, in 1839 en daarna les aan de ouderlingen en diakenen. In de classis Apeldoorn was het een tijdlang in gebruik, een onderzoek in te stellen naar de kennis der H. Schrift bij de ouderlingen en diakenen2). En Prof. Lindeboom verdedigde op de Gereformeerde Predikantenconferentie in 1913 de noodzakelijkheid van een afzonderlijke opleiding van ouderlingen3). De gronden, waarop deze opleiding verdedigd werd, waren: De ouderlingen zijn geroepen, met de predikanten toezicht te houden op de gemeente. Zij moeten de leden der gemeente met raad en daad bijstaan, moeten beslissen over de toelating tot het avondmaal, moeten medewerken tot het maken van kerkelijke verordeningen, moeten opzicht houden op de leer en het leven van de dienaren des Woords, en moeten met de predikanten op de meerdere vergaderingen handelen en beslissen over zaken van leer en tucht.

Wij hebben in „De Bazuin” 4) hiertegen opgemerkt, dat zulk een bijzondere opleiding tot het ouderlingenambt wel schoon schijnt, maar dat zij gedrukt wordt door gewichtige principiëele en praktische bezwaren. 1. Allereerst geldt hiertegen het principiëele bezwaar, dat daardoor het Gereformeerde karakter van het ouderlingschap gevaar loopt. Juist om hiërarchie te vermijden heeft Calvijn het noodig geoordeeld, dat mannen gekozen zouden worden uit de gemeente, die als opzieners met de dienaren des Woords opzicht en tucht zouden oefenen over de gemeente. De ouderlingen worden niet als de predikanten geroepen tot de gemeente, maar uit de gemeente. Een afzonderlijke opleiding van toekomstige ouderlingen zou een nieuw soort clerus kunnen vormen, een soort hoogere en lagere geestelijkheid. 2. Wanneer ouderlingen alleen uit speciaal daarvoor opgeleide personen zouden mogen gekozen worden, dan zou een groot deel van deze opgeleide menschen toch niet gekozen worden, en dit zou een gevoel van achteruitzetting kunnen wekken. 3. De gaven voor het ouderlingen-ambt moeten niet door wetenschappelijke opleiding, maar door praktische vorming op de catechisatie, de jongelings- en mannenvereeniging en door eigen onderzoek verkregen worden. Voor


1) Het ambt en de pligten der Ouderlingen en Diakenen, ed. Oskam, bl. 79.
2) J. v.d. Sluis, Gods werk in de Graafschap, bl. 4, 5.
3) Geref. Theol. Tijdschrift, 1913, bl. 260.
4) De Bazuin 1913, No. 42; 1918, No. 5, 6.

|539|

een ouderling is allereerst noodig niet boekenkennis, maar praktische wijsheid, inzicht in de leer der waarheid, kennis van het leven en van de menschen, tact om met menschen om te gaan en leiding te geven. 4. De meest geschikte personen zouden aan zulk een opleidingscursus niet deelnemen, omdat zij die bescheiden zijn of met drukke werkzaamheden overladen, hoewel zij de geschiktheid bezitten, niet aan zulk een cursus zouden deelnemen, terwijl zij die een niet geringen dunk van zich hebben, en daardoor minder geschikt, zich voor zulk een cursus zouden geven. 5. Zulk een opleidingsinstituut zou niet in alle kerken ingang vinden, en daardoor mislukken. 6. Zulk een instituut zou het levenslange ouderlingschap bevorderen, en daardoor in strijd komen met het Gereformeerde beginsel, in Art. 27 der Kerkenordening beleden. 7. De vermaning van den Apostel Paulus (1 Tim. 3: 10) „en dat deze (diakenen) eerst beproefd worden en daarna dienen, zoo zij onbestraffelijk zijn” ziet niet op een examen, maar op een praktisch onderzoek. Op welke wijze Paulus zich dat onderzoek dacht, is niet zeker, doch waarschijnlijk bedoelde hij een onderzoek naar hun wandel, hunne zuiverheid in de leer en de geschiktheid voor hun ambt. Als God iemand versiert met gaven van geloof en leven, van wijsheid en liefde tot den dienst des Heeren, dan wordt dit aan den raad der kerk bij onderzoek bekend.

Wie zijn bij de kerkelijke verkiezing stemgerechtigde leden? a. Zij die leden der kerk zijn en gerechtigd tot het avondmaal. In Christus' kerk komt het stemrecht alleen toe aan de volwassene leden der gemeente, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd en tot het avondmaal zijn toegelaten. De gedoopte kinderen zijn wel leden der gemeente, en worden wel tot de schare der geloovigen gerekend, maar zij zijn nog incomplete leden, die nog niet den doop voor zich zelven hebben aanvaard, en daarom nog niet de rechten van een lid der gemeente kunnen uitoefenen. De gedoopte volwassenen, die nog niet den toegang tot het avondmaal hebben gevraagd en verkregen en dus nog niet tot de gehoorzaam­heid des geloofs gekomen zijn, hebben om die reden ook niet de volle kerkelijke rechten. Wat de leeftijdgrens aangaat kunnen de kerken handelen, zooals zij dit in het belang van het welzijn der kerken achten. Het ligt in den aard der zaak, dat zij, die op zeer jeugdigen leeftijd belijdenis des geloofs afleggen — zooals dit in sommige gevallen geschiedt en in sommige kerken, b.v. in de Hongaarsche en Duitsche kerken, regel is — daarmede nog niet terstond het stemrecht ontvangen. Zij mogen wel in staat geacht worden, het lichaam van Christus te onderscheiden, maar zij zijn nog niet rijp om deel te nemen aan de kerkelijke verkiezing. Daartoe is noodig een zekere

|540|

rijpheid van oordeel. Om die reden hebben sommige kerken een vaste leeftijdgrens, b.v. 23 jaren, gesteld. Dit is vooral in groote kerken aan te bevelen. In kleine kerken, vooral daar, waar het niet de gewoonte is, beneden den leeftijd van 18 à 20 jaren geloofsbelijdenis af te leggen, is dit niet noodzakelijk. De H. Schrift geeft hiervoor wel geen duidelijke aanwijzing, doch de kerken doen goed, met het oog op de omstandigheden en de gesteldheid der kerken den regel te volgen, dat alleen zij, die tot het avondmaal zijn toegelaten en den leeftijd van 20  à 23 jaren hebben bereikt, kiesgerechtigd zijn. Voorts is het goed, terwille van de orde, dat de kerkeraad een kiezerslijst opmaakt.

Van het stemrecht zijn uitgesloten, die onder censuur staan. Zoolang iemand niet onder censuur staat, geldt hij in den kring der gemeente als een geloovige, maar komt hij onder censuur, dan schort de kerk haar oordeel op, of zoo iemand voor een geloovige te houden is en verbiedt hem den toegang tot het avondmaal voor hem zelf, en ontneemt hem ook voorloopig het recht om voor zijn kind den doop te vragen. Hieruit volgt ook, dat hij in de uitoefening van zijn stemrecht geschorst wordt, tot hij in de volle rechten van lid der kerk is hersteld.

b. Mannelijke leden. Het kiesrecht hangt wel samen met het ambt der geloovigen, maar daarmede wordt nog niet gezegd, dat allen, die als geloovigen gerekend worden, kiesgerechtigd zijn. De Gereformeerden hebben, wijl de verkiezing is eene medewerking aan de regeering der gemeente, en wijl de Schrift — wanneer zij spreekt over de medewerking der gemeente, hetzij bij de verkiezing tot het ambt, hetzij bij de besluiten, door de gemeente genomen — alleen spreekt over mannen, alleen de mannen laten deelnemen aan de verkiezing. Zoo geschiedde het bij de verkiezing van Matthias tot apostel (Hand 1: 15-23), bij de verkiezing der diakenen (Hand. 6) en bij de medewerking der ge­meente bij de besluiten van het apostel-convent (Hand. 15). Deze regel dient gehandhaafd te worden. Al moge het waar zijn, dat, zooals veelal ten gunste van het vrouwenstemrecht is ingebracht, zij in vele gevallen even goed als een man in staat is, een oordeel uit te spreken over een te kiezen predikant, ouderling of diaken, dit neemt niet weg, dat zij wel in haar gezin invloed kan oefenen op de keuze, die haar man gaat uitbrengen, maar dat het publiek optreden in de gemeente-vergadering niet op haar weg ligt1).

Mag een gekozene bedanken en weigeren in het ambt te dienen? Op het gebied van het burgerlijke leven kan men iemand geen post


1) cf. bl. 388-394.

|541|

tegen zijn wil opleggen. Hij is en blijft vrij man. Zelfs is hij aan niemand verantwoording schuldig of hij een benoeming tot lid van een vereeniging of een bestuursfunctie wil aanvaarden. Dit wordt reeds anders, wanneer hij tot eene gewichtige functie, hetzij in de volksvertegenwoordiging of in de regeering, wordt geroepen. Een goed burger, die het wel meent met zijn land en volk, onttrekt zich niet dan om noodzakelijke redenen aan eene benoeming op een verant­woordelijke en gewichtige plaats, waar hij geroepen wordt, zijn land of volk te dienen. Maar dit klemt nog meer in de kerk van Christus. De kerk toch is niet alleen de gemeenschap der heiligen, maar ook het lichaam van Christus, waarin niemand anders iets te zeggen heeft dan Christus, de Koning der kerk. Hij roept tot het geloof en tot zijnen dienst, hij roept ook tot het ambt. Eene wettige roeping komt wel door de gemeente, maar dan die gemeente beschouwd als het orgaan van Christus. In het Formulier van Bevestiging wordt gevraagd: „of gij niet gevoelt in uwe harten, dat gij wettiglijk van Gods gemeente en mitsdien van God zelven tot dezen heiligen dienst geroepen zijt?” Wanneer de Koning der kerk roept, dan is het de plicht van den onderdaan, te gehoorzamen en te volgen. Indien iemand meent om wettige redenen de benoeming tot het ambt niet te kunnen aanvaarden, dan staat de beoordeeling dier redenen niet bij hem zelf, maar bij hen, die door den Koning der kerk tot regeerders der kerk zijn aangesteld. De benoemde heeft dus de redenen, waarom hij meent niet te kunnen aanvaarden, mede te deelen aan den kerkeraad, met het verzoek om van de benoeming te worden ontheven en het oordeel des kerkeraads zal, behoudens het beroep op de meerdere vergadering, beslissend zijn.

Vooral toen de kerken zich onder het kruis bevonden in de 16de eeuw, was er wel reden voor de ouderlingen om te bedanken, daar zij als de hoofden der gemeente beschouwd werden, en allereerst blootstonden aan de woede en de vervolging der tegenstanders. De synoden van Teurs (1563, art. 12), van Armentières (art. 2) en van Antwerpen (art. 1) besloten, dat men allen, die weigerden eene benoeming aan te nemen, zonder daartoe reden te hebben, zou smeeken, vermanen en dreigen, maar niet, zooals sommigen wilden, op hen de censuur toepassen, en de verantwoordelijkheid van het weigeren voorts aan hunne conscientie en aan Gods oordeel overlaten. Het werd dus als een axioma beschouwd, dat de gekozene de roeping aanvaardde, en daarom bracht men dienaangaande geen bepaling in de kerkenordening. In den regel stelde men vooraf een onderzoek in, of de persoon, dien men op het oog had, eene roeping zou aanvaarden. Dit standpunt, door de vaderen ingenomen, moet ook thans nog

|542|

gehandhaafd worden. Nog altoos komt het voor, dat degenen, die tot ouderling of diaken gekozen worden, meenen de benoeming niet te kunnen aanvaarden. De bezwaren zijn van verschillenden aard. Sommigen meenen, dat zij de gaven missen, en daarom geen vrijmoedigheid hebben. Anderen hebben den tijd voor het vervullen van ambt of beroep zoo bezet, dat zij niet dan tot schade voor de rechte vervulling van ambt of beroep de gemeente in het ambt zouden kunnen dienen. De kerkeraad diene dan ook die bezwaren te beoordeelen. Regel blijve dat geen lid der gemeente anders dan om hoogst gewichtige redenen eene benoeming door de kerk afwijze. Wie den Heere wenscht te dienen heeft allereerst de kerk lief. En in ’s Heeren weg is ’s Heeren zegen.

Voor de karakteriseering der bevestiging van ouderlingen en diakenen verwijzen wij naar wat wij vroeger1) schreven over de bevestiging van de dienaren des Woords. Zij geschiedt met het formulier, dat in 1586 is opgesteld2). De synode van Leeuwarden3) benoemde eene commissie om dit formulier te herzien.

Het is geen gebruik, dat de handoplegging plaats vindt bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen, en wel voornamelijk, omdat zij niet voor het leven, maar voor een bepaalden tijd gekozen worden Voetius verhaalt4), met beroep op de kerkorde van Micron (c. 6), dat bij de Londensche vluchtelingengemeente de handoplegging wel in gebruik was, maar hij acht haar niet noodzakelijk. Renesse en Koelman5) evenwel waren van oordeel, dat de handoplegging wel wenschelijk is, omdat zij het meest met de practijk der oude kerk overeenkomt. De Gereformeerde kerken hebben echter de handoplegging wel behouden bij de dienaren des Woords, om daardoor aan te wijzen de uitnemende plaats des dienaars, die zich voor zijn leven toewijdt aan den ambtelijken dienst, maar niet bij de ouderlingen en diakenen, die voor eenen tijd dienen. Toch berust de handoplegging niet op een goddelijk gebod, en daarom zou het geen zonde zijn wanneer de kerk ook voor de ouderlingen en de diakenen de handoplegging verordende. Maar de bestaande orde is goed en moet gehandhaafd worden.

De wijze van stemming. In sommige kerken geschiedt de verkiezing zoo, dat de kerkeraad de gemeente oproept, haar stem uit te brengen in een of meer gebouwen of lokalen, waar eene commissie uit den kerkeraad zitting heeft en waar op de gestelde uren de leden komen om te stemmen. In andere kerken wordt in een daartoe samengeroepen gemeentevergadering, of in groote plaatsen in onderscheidene


1) bl. 408.
2) ’s Gravenhage, 1586, Acta ed. Rutgers, bl. 492.
3) Acta 1920, art. 116, Bijl. XXX.
4) P.E. II. 2. 461-66.
5) Het ambt en de pligten, ed. Oskam, bl. 55.

|543|

gemeentevergaderingen, hetzij op den Zondag of op een dag in de week, gestemd. Voor de eerste wijze van stemming is aan te voeren, dat velen, die op een bepaald uur niet kunnen komen, gedurende langeren tijd gelegenheid hebben om te stemmen. Doch ofschoon deze wijze van verkiezing niet kan worden veroordeeld, stemt het meer overeen met het heilig karakter der kerkelijke verkiezing, dat de stemming plaats grijpt in een daartoe belegde gemeentevergadering, gelijk dat ook in de oude Christelijke kerk geschiedde.

Mogen ook zij, die verhinderd zijn persoonlijk te komen, een ingevuld briefje zenden aan den kerkeraad en door dit briefje medestemmen? 1) In vele gemeenten is dat de gewoonte, en voert men hiervoor aan, dat zooveel mogelijk alle leden der gemeente aan de stemming deelnemen, en daarom ook de afwezigen in de gelegenheid gesteld worden mede te stemmen. En toch is deze gewoonte niet aan te bevelen. a. Omdat zij is eene afwijking van den regel. Bij eene politieke verkiezing moet de kiezer persoonlijk komen, en is het ongeoorloofd om zijn stembriefje door een ander te laten bezorgen en in de bus werpen. De reden is, dat het onmogelijk is te controleeren, of zulke stembriefjes wel echt zijn. En wanneer de gelegenheid werd opengesteld, dat stembriefjes door een ander zouden kunnen worden meegebracht, zou de deur voor allerlei misbruik en willekeur worden opengesteld. Oudtijds is het wel gebeurd, dat wanneer een afwezige wilde meestemmen, hij dit moest doen bij notarieele acte. Zoo lezen wij in het plakkaat op het stuk van de beroeping ten platten lande in de provincie Gelderland2) onder Art. 4 deze bepaling: „dat geen briefjes onder eene private onderteekening in het stemmen mogen worden geadmitteerd, maar dat, zoo wanneer iemand niet gevoegelijk kan compareeren, gelijk anderszins in zulk een gelegenheid wel ’t meest betamelijk zal wezen, en zoo een nochtans genegen mocht zijn, zijne stem in te brengen, hij alsdan eene gerechtelijke volmacht daartoe zal moeten passeeren, met specifieke vermelding van den persoon, op welken hij zijne stem komt te geven, en hij zoodanige volmacht ten dage der beroeping zal laten exhiberen, in welk geval de zoodanig uitgebrachte stem mede zal worden geteld”. Maar zulk een wijze van zijn stem uit te brengen is in het kerkelijke al te bezwaarlijk. In kleine gemeenten zou het nog mogelijk zijn, omdat men elkander kent en elkanders schrift kan controleeren, maar in groote gemeenten, waar men elkander niet zoo kan controleeren, zou het schriftelijk stemmen tot groot misbruik kunnen aanleiding


1) Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen I, 144-148; Dr H.H. Kuyper, Kerkeraadsverkiezingen, De Heraut, 1918, No. 2091-93.
2) Classicaal Handboekje van de classis Neder-Veluwe.

|544|

geven. Hierbij komt, dat de stemming over personen voor het ambt geheim is, en geheel vrij moet zijn, en dat het ook niet te controleeren is, of de op het briefje uitgebrachte stem niet onder een zekere pressie geschreven is. b. Het medestemmen van afwezigen geeft in eene gemeentevergadering tot praktische moeilijkheden aanleiding, wanneer er herstemming moet plaats vinden. Wel zou men de herstemming kunnen uitstellen tot eene volgende vergadering, maar dit geeft in vele gevallen tot andere moeilijkheden aanleiding. En wanneer de herstemming toch doorgaat kunnen de afwezigen niet meestemmen, en dus niet medewerken tot eene beslissing. c. Voorts bevordert het meestemmen van afwezigen het absenteïsme, hetgeen niet in overeenstemming is met het heilige karakter der verkiezing. Wie gelooft aan de leiding des Heeren, dat Hij, zooals bij den aanvang van eene gemeentevergadering gebeden wordt, de mannen wil aanwijzen, die voor het ambt geschikt zijn, kan bezwaarlijk de afwezigen, die reeds vóór het gebed beslist hebben, laten meestemmen. Daarom is het ’t meest raadzaam ook bij de kerkelijke verkiezing den regel te volgen, die op bijna ieder gebied bij zulke stemmingen geldt, dat iemand persoonlijk bij de stembus verschijnt. Is iemand wettig verhinderd, dan geschiedt dit onder het bestuur Gods, en moet dit met lijdzaamheid gedragen worden. De verhinderde kan met de gemeente meeleven, en ook in de eenzaamheid de zaak der verkiezing den Heere opdragen.

Hoeveel stemmen moet een stembriefje bevatten? Het spreekt wel vanzelf, dat een stembriefje niet meer dan de helft van het aantal voorgestelde namen mag bevatten, gelijk ook Art. 22 der Kerkenordening zegt: „het door haar gekozen halve deel”. Maar er is verschil over de vraag, of een stembiljet wel geldig is, wanneer het minder namen bevat dan het aantal te kiezen candidaten. Het is wel gebeurd, dat kerkeraden zulke briefjes ongeldig verklaren, omdat zij van oordeel zijn, dat zij daardoor de keuze van een bepaalden candidaat willen beïnvloeden. Nu is het zeker af te keuren, wanneer onderscheidene kiezers afspreken om, wanneer er drie of meer candidaten te kiezen zijn, een of twee te kiezen, opdat deze daardoor een voorsprong zouden hebben. Maar de kerkeraad kan moeilijk beoordeelen, om welke reden niet de helft van het voorgestelde getal is gestemd, en wanneer hij zulk een briefje ongeldig verklaarde, zou hij zich in groote moeilijkheden wikkelen, en feitelijk heel den uitslag der stemming onwettig maken. Er kan geen rechtsgrond worden aangevoerd om zulk een stembriefje ongeldig te verklaren. In de kieswet van het jaar 1896 wordt in art. 89 verklaard: „Van onwaarde zijn de stem­biljetten, waarop geen der candidaten is gekozen, waarop de namen

|545|

van andere personen dan de candidaten of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn; waarop meer candidaten zijn gekozen dan plaatsen te vervullen zijn, enz.”, maar zeer terecht niet, dat van onwaarde zijn de stembiljetten, waarop minder candidaten zijn gekozen. Deze regel moet ook voor de verkiezing in het kerkelijke worden gehandhaafd. Zou de kerkeraad toch den eisch stellen, dat een stembiljet zooveel namen moet bevatten als er plaatsen te vervullen zijn, dan zou dit in groote kerken voor vele leden onmogelijk zijn, daar zij niet altijd de candidaten kennen en dus ook niet altijd de helft van het voorgestelde getal kunnen stemmen. Daarom moet de vrijheid van de leden in het stemmen worden gehandhaafd. Dit niet te doen is onrecht, en leidt tot stemdwang. Wordt er naar het oordeel van den kerkeraad misbruik van de vrijheid gemaakt, dan kan en moet de kerkeraad op Christelijke wijze daartegen waarschuwen.

Van belang is de vraag: Wie wettig door de gemeente gekozen zijn? Bij enkelvoudige verkiezing geldt als regel, dat hij gekozen is, die de volstrekte meerderheid van stemmen op zich heeft vereenigd. Een betrekkelijke meerderheid is niet voldoende. Wat de Gemeentewet heeft bepaald in art. 10bis: „Bij eerste stemming wordt geen hunner benoemd dan met volstrekte meerderheid van stemmen”, dient ook als regel te gelden bij de enkelvoudige verkiezingen in het kerkelijke. De meerderheid wordt gevormd bij een even getal door de helft plus een, bij een oneven getal door een halve te tellen bij de helft. Zoo is de helft van 33 16½. Dit getal vermeerderd met ½ geeft 17 voor de volstrekte meerderheid van 33. Wanneer b.v. de kerkeraad een drietal heeft opgemaakt voor de verkiezing van een predikant, dan kan het gebeuren, dat bij de eerste stemming niemand de volstrekte meerderheid bekomt. Van de 96 stemmen kan A verkrijgen 25, B 32 en C 39. Het is dan niet duidelijk, welke van de drie door de gemeente wordt begeerd. Om tot die zekerheid te komen, kan men twee wegen volgen: óf eerst een nieuwe vrije stemming houden, en dat men, wanneer er dan ook geen volstrekte meerderheid is verkregen, eene herstemming houdt tusschen de twee, die de meeste stemmen op zich hebben vereenigd, òf ook kan men terstond den regel volgen, ook in art. 11 der Gemeentewet gehuldigd, dat er wordt gestemd tusschen hen, die de meeste stemmen hebben gekregen. En dan is hij, die de volstrekte meerderheid, 49 van de 96 stemmen — of blanco en van onwaarde stemmen niet meegerekend een kleiner getal — heeft verkregen, gekozen.

Mocht het geval zich voordoen, dat de stemmen staken, dan kan men tweeërlei weg volgen, òf dat de oudste in jaren wordt geacht gekozen te zijn, òf dat het lot beslist. Voor den eersten weg wordt gewezen op het voorbeeld, dat vroeger en later wel is gevolgd, voor

|546|

de tweede manier op het voorbeeld van de apostelkeuze in Hand. 1. Het komt ons voor, dat men niet te spoedig gebruik moet maken van het lot. Eerst wanneer bij staking van stemmen nogmaals is gestemd en ook dan geen resultaat is bereikt, kan men onder aanroeping van Gods Naam tot het uiterste middel de toevlucht nemen.

Deze regel, bij enkelvoudige verkiezingen gevolgd, kan bij meervoudige verkiezingen, wanneer onderscheidene ouderlingen en diakenen moeten worden gekozen, niet zonder meer worden toegepast, omdat elk stemgerechtigd lid niet één stem uitbrengt, maar evenveel stemmen kan uitbrengen als er vacatures zijn. Daarom kan niet de eisch gesteld worden, dat iemand om gekozen te zijn de helft van het aantal uitgebrachte stemmen op zich moet vereenigen, want dan zou het geval zich kunnen voordoen, dat niemand verkozen kon worden. Gesteld dat er zes candidaten zijn, waaruit drie moeten gekozen worden, en er honderd stemgerechtigden zijn, die allen hun stem op drie personen zouden uitbrengen, en er dus drie honderd stemmen werden uitgebracht, dan zou de volstrekte meerderheid honderd een en vijftig zijn, en zulk een volstrekte meerderheid kan niemand behalen, omdat er slechts honderd personen aan de verkiezing deelnamen. Om die reden is het meer juist om te spreken van het aantal gemeenteleden, die aan de stemming deelnemen, dan van het aantal uitgebrachte stemmen.

Men kan, om tot een goed resultaat bij de verkiezing te komen, twee wegen volgen, 1º dat zij, die bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid bereikt hebben (gerekend naar het aantal leden, die gestemd hebben), verkozen zijn, en dat op een lateren datum, wanneer de vacatures nog niet vervuld zijn, eene nieuwe verkiezing volgt, opdat gekozen worde uit hen, die bij de eerste stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben, en niet zijn gekozen en dat men zoo voortgaat tot men eindelijk een volstrekte meerderheid heeft verkregen voor alle gekozenen. Zulk een wijze van stemming kan tot onderscheidene nieuwe stemmingen aanleiding geven maar wanneer alle leden trouw stemmen, is deze de meest aanbevelenswaardige weg.

Evenwel kunnen tegen deze wijze van stemming ook wel bezwaren worden ingebracht. In groote plaatsen, waar de leden wegens de groote afstanden elkander niet kennen, en waar het dus voor sommigen bezwaarlijk valt, op de helft van het voorgestelde getal te stemmen kan deze gang van zaken tot moeilijkheden aanleiding geven. Immers wanneer in de kerk van Amsterdam 40 candidaten voor ouderling worden voorgesteld, waaruit 20 moeten worden gekozen, en er zijn van de 100 opgekomene leden 50, die maar één tot tien candidaten hebben gekozen, dan krijgen de blanco stemmen eene groote beteekenis

|547|

voor de berekening der meerderheid. Immers de helft der leden, die elk 20 candidaten koos, bracht uit 50 × 20 = 1000 stemmen, en de andere helft, die door elkander 5 namen op het stembiljet aangaf als de mannen harer keuze, bracht samen uit 50 × 5 = 250 stemmen. Men kan dan wel een meerderheid verkrijgen, maar waarvan volstrekt niet kan gezegd worden, dat zij klopt op den wensch der gemeente. Het zou mogelijk zijn, dat de gekozenen door een betrekkelijk klein deel der gemeente begeerd worden. Maar dit is de ellende, die in de massale kerken der groote steden heerscht. De leden kennen hunne eigen voorgangers niet en kunnen niet naar behooren medewerken voor de verkiezing tot het ambt. Rekening houdend met dezen toestand heeft de kerkeraad van Amsterdam den eisch van de volstrekte meerderheid laten vallen, uitgaande van de gedachte dat zij, die de meeste stemmen op zich hebben vereenigd, de meest gewilde candidaten zijn, evenwel onder dit beding, dat in geen geval iemand als benoemd aangemerkt wordt, die een stemmencijfer verkreeg kleiner dan één derde van het aantal gemeenteleden, dat aan de stemming deelnam1). Hier beslist dus een betrekkelijke meerderheid. Wie de meeste stemmen verkreeg, wordt voor verkozen verklaard. Dit is op zich zelf niet ongeoorloofd. In het Engelsche stelsel van parlementsverkiezing wordt ook bij de betrekkelijke meerderheid beslist. Evenwel is tegen deze regeling terecht door Ds Joh. Jansen opgemerkt2), dat hier gewichtige bezwaren rijzen. Allereerst kan het gebeuren, dat niemand gekozen wordt. Wanneer er 60 stembiljetten zijn en uit 6 personen drie moeten gekozen worden en van de 60 biljetten er 40 zijn met 1, en 20 met 2 namen, dus samen 80 namen, dan kan het gebeuren, dat A 10, B 10, C 14, D 14, E 16 en F 16 stemmen, en dat dus niemand het ⅓ deel van de vereischte stemmen, dat is 20, heeft verkregen, en dat niemand is verkozen. De kerkeraad kan dan opnieuw laten stemmen, en zoo er dan geen andere uitkomst is, zou de kerkeraad dan hen, die de meeste stemmen hebben, kunnen benoemen. Tevens zou het kunnen voorkomen, dat de minderheid over de meerderheid heerscht, wanneer b.v. 40 van de 60 kiezers blanco stemmen en de 20 overigen allen op dezelfde drie personen stemmen, zoodat A 20, B 20, C 20, D 0, E 0 en F 0 stemmen verkreeg. Hoewel dit bijna een onmogelijk geval zou zijn, zou toch de verkiezing naar de Amsterdamsche regeling, waarbij ieder, die een stemmencijfer verkrijgt niet kleiner dan ⅓ van het aantal aan de stemming deelnemende gemeenteleden, verkozen is, wettig zijn. Bezwaren zijn bij geen enkele regeling buitengesloten.

Hoe moet men handelen, als er meer personen dan het vereischte


1) Regeling van de verkiezing van Ouderlingen en Diakenen te Amsterdam, art. 7.
2) De Kerkenordening, 1917, 602-605.

|548|

getal een meerderheid van stemmen op zich vereenigd hebben? Dit is bij een enkelvoudige verkiezing onmogelijk, maar bij een meervoudige verkiezing komt dit vooral in groote dorpsgemeenten niet zelden voor. Moet er dan eene herstemming plaats grijpen tusschen hen, die een meerderheid op zich vereenigd hebben? Gesteld dat 100 leden opgekomen zijn om te stemmen en dat, wanneer er 3 personen moeten gekozen worden, de opgekomen kiezers allen 3 personen kiezen, dan zou het mogelijk zijn, dat van de 300 stemmen A 60, B 58 C 54, D 52, E 40 en F 36 stemmen ontvangt. De eerste 4 hebben dus een meerderheid. Zijn deze daardoor ook gekozen? Dit is onmogelijk omdat er slechts 3 ouderlingen of diakenen noodig zijn. Indien men nu eene herstemming liet plaats hebben tusschen de 4, die een meerderheid hadden verkregen, dan zou het mogelijk zijn, dat daardoor een geheele verschuiving van het aantal stemmen plaats had en dat zelfs hij, die 60 stemmen had verkregen, afviel. En dit zou onrecht zijn, omdat de gemeente bij de eerste stemming duidelijk had uitgesproken, dat hij evenals de beide anderen de gewenschte man is. Daarom is het beter, den regel te volgen, die ook in de Gemeentewet is opgenomen: „Hebben meer candidaten de volstrekte meerderheid verkregen dan er plaatsen te vervullen zijn, dan zijn zij, die de meeste stemmen hebben verkregen, en, bij gelijk aantal stemmen, de oudsten in jaren benoemd” (art. 10bis).

Omtrent de verkiezing der diakenen wordt gezegd in art. 24: „Dezelfde wijze, die van de ouderlingen gezegd is, zal men ook onderhouden in de verkiezing, approbatie en bevestiging der diakenen”.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 22
Kerkorde GKN (1905) Art. 24