§ 14. De organisatie in het Frankische rijk.

De Christelijke kerk werd reeds vroeg in Gallië en Germanië geplant. In Gallië ontmoeten wij voor het eerst een kerkelijk leven onder Marcus Aurelius, toen in 177 een bloedige ver­volging te Lyon en te Vienne plaats greep. Van uit Zuid-Gallië heeft zich, mede door den invloed van Romeinsche soldaten en beambten, van Syrische, Grieksche en Romeinsche handelaren en van Oostersche slaven, het Christendom over de geheele provincie tot aan de grenzen des rijks uitgebreid. In de dagen van Irenaeus (plm. 180) waren er ook reeds Christelijke gemeenten in Germanië. De invloeden van de Romeinsche en de Grieksche cultuur waren hier merkbaar. Het waren slechts weinige en kleine gemeenten. Het taalverschil was niet bevorderlijk voor de uitbreiding der kerk. De kleine Christenge­meenten bedienden zich eerst veelal van de Latijnsche taal, en dit was een beletsel voor den overgang der inlandsche bevolking, die taai vasthield aan haren nationalen godsdienst en hare gewoonten.

Met Constantijn’s overgang tot het Christendom kwam er in Gallië en in de Rijnstreken een ommekeer. Het Christendom werd de be­gunstigde, straks de staatsgodsdienst. De Christelijke staatscultus kwam in de plaats van den heidenschen, en daardoor werd de massale overgang bevorderd. De elite der bevolking bleef nog lang vast­houden aan het heidendom, doch in het begin van de 5de eeuw kreeg de kerk de leiding. De wisselende toestanden, tengevolge van de volksverhuizing, en de strijd tegen het Arianisme en het Priscillia­nisme waren voor de kerk niet gunstig, en dat de kerk door den inwendigen strijd en het geestelijk-zedelijk verval niet ten gronde ging, dankt zij, onder het bestel des Heeren, voor een groot deel aan hare organisatie.

De Bourgondiërs waren de eersten van de Germaansche stammen, die zich aansloten bij de Katholieke kerk. Zij vestigden zich sedert 443 in Zuid-Frankrijk aan weerszijden van de Rhône, en namen de beschaving en den godsdienst der Gothen aan. De Franken maakten

|162|

spoedig daarop een einde aan de Romeinsche heerschappij. Chlodowech veroverde Gallië tot aan de Loire. Hij liet de sociale toestanden onveranderd, alleen kregen de Franken, die gingen wonen temidden van de oude bevolking, de leiding. De doop van Chlodowech in 496 had gewichtige gevolgen. Waren de Germanen over het algemeen Ariaansch of Heidensch, met den overgang van Chlodowech ging ook zijn volk over tot de kerk, en was de heerschappij van de Katholieke kerk verzekerd. In den zomer van zijn doodsjaar (511) riep de koning de bisschoppen van zijn land samen tot de eerste Frankische rijkssynode te Orléans, om orde en tucht in de kerk te bevorderen.

Met de verovering van Gallië ging de Romeinsche cultuur over in het bezit van het Frankische rijk. De clerus werd draagster van de oude cultuur, de band tusschen het verleden en het heden. Verhoogd werd de invloed der bisschoppen, doordat zij van de overheid en ook van de leden der kerk rijke schenkingen voor de kerk ontvingen. De eigenares van de goederen der diocese was de bisschoppelijke kerk. De bisschop was de beheerder der goederen en was aan niemand verantwoording van zijn beheer schuldig1). Door het ontstaan der parochiale kerken werd zijn macht beperkt, doordat het als recht gold, dat, wat aan de parochie gegeven werd, ook het eigen bezit der parochie bleef. Evenwel had de bisschop het opzicht over het bestuur van de goederen der parochiekerken en een aandeel in hare inkomsten2). De macht van den bisschop over den clerus was bijna onbeperkt. De keuze van den bisschop behoorde bij den clerus en de gemeente, in tegenwoordigheid van den metropoliet, die de leiding der verkiezing had en den gekozene moest wijden.

De overheid nam eene vriendelijke houding aan jegens de kerk maar ging uit van het beginsel, dat de kerk aan den staat ondergeschikt was. De synode van Orléans, door den koning bijeengeroepen, hoopte op de goedkeuring van hare besluiten door den koning3). De intrede in den clerus was gebonden aan de goedkeuring des konings. De synode oordeelde wel over de zonden der wereldlijke grooten, maar de koninklijke rechtbank hield de straf aan zich De Romeinsche beschouwing, dat de kerk onderworpen was aan de overheid, leefde in het Frankische rijk voort. Gregorius van Tours en Remigius van Rheims oordeelden, dat David en Salomo voorbeelden der Frankische koningen waren4). Wel moest de koning het welzijn der kerk zoeken, maar hij handelde toch in de zaken der kerk en de


1) Syn. v. Orleans 511, c. 15, cf. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands I. 141.
2) Syn. v. Orleans 538, c. 26; 541, c. 11.
3) Hefele, Concil. Gesch. II. 661, Mansi T. VIII. 350.
4) Hauck, Kirchengesch. Deutschlands I. 150.

|163|

benoeming der bisschoppen naar zijn welgevallen. Toen de synode van Orléans in 533 opkwam voor de rechten der kerk, zich verzette tegen de simonie2), en bepaalde, dat de bisschop door de gemeente en den clerus moest worden gekozen, dacht de koning er niet aan zich te voegen naar de besluiten der kerk, en de vijfde synode van Orléans (549) was genoodzaakt eene schikking van den koning te verkrijgen, door uit te spreken, dat de keuze van den bisschop is bij de gemeente, maar dat de koninklijke goedkeuring noodig is.

Nadat het Bourgondische rijk aan de Franken onderworpen was (534), kwam er eene betrekking tusschen Rome en de Frankische koningen tot stand, en gaf de paus aan Caesarius van Arles de op­dracht als pauselijk vicarius op te treden, maar de invloed van Rome op de Frankische kerk was meer in naam dan in de daad, en na paus Gregorius den Groote hield het verkeer tusschen Rome en de Frankische kerk geheel op. Na den dood van Dagobert (639) was het Frankische rijk ten prooi aan innerlijke verdeeldheid en kwam het kerkelijke leven in diep verval. De koningen, ook Karel Martel, deden niets voor het herstel der kerk, en beschouwden de zaken der kerk van uit het standpunt der politiek. Verbetering van den toestand der kerk kwam onder Karloman en Pepijn, mede door de bemoeiing van Bonifacius. Pepijn trachtte de Frankische kerk naar het voorbeeld van Rome om te vormen, maar de paus nam niet een werkzaam aandeel aan de regeering der kerk, de koning beschikte zelfstandig over kerkelijke zaken2).

Onder Karel den Groote werd de Frankische landskerk de rijks­kerk. Karel zwaaide den schepter over bijna geheel de Westersche Christenheid, en hij zelf beschouwde zich, evenals Constantijn vroeger, als de regeerder zoowel van de kerk als van den staat. De oud-­Germaansche verbinding van cultus en staat, de nauwe band tusschen het geestelijke en het wereldlijke bij de Angelsaksen, die door Boni­facius invloed hadden geoefend in het Frankische rijk, en de goddelijke legitimeering van zijn koningschap en zijne dynastie door de kerk, en speciaal door den paus, werkten samen tot de theocratische be­schouwing, welke Karel had over zijn ambt3).

De kroning van Karel tot keizer was de sluitsteen der langdurige ontwikkeling van het proces, dat met Chlodowech begonnen was. De


1) Si quis sacerdotium per pecuniae nundinum exaecrabile ambitione quesierit, ana­thema sit, c. 4.
2) De zoogenoemde Donatio Constantini, waarin gezegd wordt, dat Constantijn de Groote aan den paus de heerschappij over Midden-Italië heeft gegeven, is een valsche oorkonde. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, II, 10-47.
3) A. Werminghoff, Verfassungsgeschichte der Deutschen Kirche im Mittelalter, 1913, S. 29. A. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands 1912, II, S. 71 f. H. v. Schubert, Gesch. d. christl. Kirche im Frühmittelalter, 1917, I, S. 346 f.

|164|

paus zette den koning de keizerskroon op het hoofd, het volk jubelde hem tegemoet als „den door God gekroonden keizer Karel Augustus”, en paus Leo zelf bracht, naar Byzantisch ceremoniëel, knielend adora­tie. Hiermee had de paus zich verklaard een onderdaan van den keizer te zijn. Het is dan ook niet waar, zooals Duynstee zegt1), dat de paus een onafhankelijke positie ontving in het geestelijke, want er was, zooals Hauck terecht opmerkt2), voor een souvereinen paus geen plaats. Zelfs dateerde de paus zijne oorkonden naar de jaren van den keizer, „onzen Heer, den vromen Karel” 3). Evenwel had Karel eerbied voor den paus. De paus was vertegenwoordiger van de Apostolische traditie. Het pause­lijk woord was in menig opzicht voor hem beslissend. De ordo Romanus moest overal in het rijk gevolgd worden. Maar Karel zelf regeerde de kerk. De pauselijke decretalen achtte hij wel hoog, maar niet beslis­send. Hij regeerde de kerk, zooals hij den staat regeerde. Zelfs de syno­den legden hem hare besluiten voor4). Alcuin noemt5) hem: Dilectis­sime ecclesiarum Christi defensor et rector, terwijl de paus, volgens Alcuin, heerscht door leer en vermaning, en als zoodanig drager der sleutelmacht is, en representant der goddelijke genade op aarde. De rijkssynoden waren niet vrije organen van de kerk, maar op de synoden kwamen de bisschoppen samen in tegenwoordigheid van den koning, en de besluiten kwamen tot stand met toestemming des konings. De synoden droegen het karakter van concilia mixta. Eerst door de keizerlijke goedkeuring ontvingen de synodale besluiten kracht6). Over de kerkelijke goederen, die onder Karel’s regeering zeer vermeerderden beschikte Karel bijna zoo, alsof het koninklijke goederen waren. Hij nam het geheele bezit van het bisdom Rheims in eigen beheer7), ontnam aan den bisschop van Trier het grootste deel van diens inkomsten en gaf deze aan den graaf. Zoo handelde hij op vele plaatsen vrij met de kerkelijke goederen, om deze ten nutte van den staat aan te wenden.

De kerkelijke wetgeving van Karel sloot zich bij den bestaanden toestand aan. Hij erkende het canonieke recht, inzoover het niet in conflict kwam met de macht des konings en de wetten des volks. Geheel het kerkelijke leven werd nu georganiseerd. De aartsbisschoppelijke


1) Kerk en Staat, Leiden, bl. 69.
2) Kirchengesch. Deutschlands II. 113.
3) Imperante domino nostro Carolo piissimo perpetuo Augusto a Deo coronato.
4) De verhouding van de koninklijke tot de pauselijke macht bepaalde hij in het volgende schrijven aan Leo III: „Onze taak is het, met Gods hulp de heilige kerk van Christus naar buiten tegen de aanvallen der heidenen en de verwoesting door de ongeloovigen met wapenen te verdedigen, en naar binnen door de erkenning van het katholieke geloof te bevestigen. Uw taak is het, als Mozes met opgeheven handen onzen krijgsdienst te ondersteunen, opdat het christelijke volk, dank zij uwe voorbede door God geleid en toegerust, steeds en overal de zege over de vijanden zijns naams hebbe”; Alcuin ep. 93, S. 137. Hauck, K.G. II. 116.
5) ep. 136, 209.
6) Hinschius, Kirchenrecht III. 519 f. Werminghoff, Verfassungsgeschichte S. 54.
7) Flodoard, hist. Rem. eccl. II. 19, M.G. scr. XIII, 469 ss. Hauck, K.G. II. 229.

|165|

inrichting door Pepijn, voor het westen des rijks begonnen, werd hernieuwd en voltooid. Behalve 6 Italiaansche werden er 12 West­Frankische aartsbisdommen ingesteld: Sens, Rouen, Rheims, Bourges, Tours, Lyon, Vienne, Arles, Besançon, Bordeaux, Tarantaise en Embrun, en 5 Duitsche: Keulen met de bisdommen Utrecht, Luik, Minden en Münster; Mainz met de bisdommen van N.O. Saksen: Paderborn, Verden, Halberstadt; van Oost-Franken: Worms, Spiers, Würzburg, Eichstädt, en van Alamanië: Augsburg, Constanz, Bazel; Trier met de austrasische bisdommen: Metz, Toul en Verdun; Salzburg met de bisdommen in Beieren: Passau, Regensburg, Salzburg, Freising en Seben. Ook werden provinciale synoden ingevoerd, welke onder de leiding van den metropoliet tweemaal in het jaar zouden vergaderen. Voorts werd geregeld de verhouding van de pastoors tot de bisdommen, terwijl voor het toezicht op het kerkelijke leven geregeld visitaties werden gehouden. Een duidelijk beeld van zulk een visitatie is nog over van de hand van een bisschop uit Beieren in dien tijd. Priesters, monniken en leeken zijn in de kerk vergaderd. De bisschop richt zich eerst tot de priesters, ondervraagt hen naar het geloof, onderzoekt of zij het symbool, het Onze Vader, de kerkelijke wetten en het poenitentiale recht verstaan en hoe zij de godsdienstige handelingen, de mis, de doop en de prediking verrichten. Dan wordt een onderzoek ingesteld naar de regelen der kanunniken en der monniken. Tenslotte worden de leeken ondervraagd, of zij de wetten recht verstaan, en worden zij vermaand hunne kinderen te onderwijzen1). Karel achtte deze visitaties van zulk een gewicht, dat hij den visitator de hulp van den graaf toezegde. Hier is de oorsprong van het sendgericht.

Karel beoogde de geestelijke verheffing van zijn volk en trachtte daarom ook het innerlijke leven der kerk, de prediking, de opleiding der geestelijken, en het schoolonderwijs te bevorderen. De Frankische rijkskerk was voor hem de vernieuwing of de voortzetting van de katholieke kerk in het Romeinsche rijk. Hij zelf had de opperste leiding in alle zaken van kerk en staat, van leer en leven.

Met den dood van Karel den Groote nam de eenheid van de Frankische rijkskerk en de krachtige houding van den keizer tegen den paus, een einde. Onder Lodewijk den Vrome begon de paus zich terstond te emancipeeren en begonnen de oude kerkelijke idealen van de heerschappij der pausen over de geheele kerk te herleven. Een deel der geestelijkheid ging terstond met deze beschouwingen mede. Toen de eenheid des rijks bij het verdrag van Verdun (843) viel, won de eenheid der kerk. De autoriteit van den paus werd


1) Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands II. 248. Königer, Arch. f. Kathol. Kirchen­recht, 1907, S. 394.

|166|

grooter, nu zij aan geen landgrenzen gebonden was. Als getuigen voor het bestaan der kerkelijke partij, die den invloed van de staats­macht op de kerk wilde terzijde stellen, zijn er drie rechtsbronnen de zoogenaamde capita Angilrami, de capitula van Benedictus Levita, en de Pseudo-Isidorische decretalen. De vervaardigers van deze ge­schriften zijn onbekend, maar de kring, waarin zij ontstonden, is de streng kerkelijke partij, die onder de regeering van Lodewijk den Vrome zich vormde, en die bedoelde de onafhankelijkheid der kerk van den staat.

De capita Angilrami worden genoemd naar Angilram, bisschop van Metz sedert 768, en abt van het klooster te Sens. Op zijn naam is gesteld een kleine verzameling van decretaliën, die in de meeste handschriften van Pseudo-Isidorus nu eens in 71, dan in 72, dan weer in 80 capita gevonden wordt. Het doel dezer capita is de aanklachten tegen de bisschoppen zoo moeilijk mogelijk te maken, en het oordeel over hen uitsluitend in handen te stellen van de geestelijke rechtbank. Dit was in overeenstemming met het streven van het Frankische episcopaat, dat op de synode van Aken, 836, van den keizer vroeg, dat aanklachten tegen bisschoppen voor de synode moesten gebracht en door haar beslist worden. Ongetwijfeld zijn deze capita ver­valschingen, die overeenkomen met de capitula van Levita en met Pseudo-Isidorus, en waarschijnlijk door denzelfden schrijver of ten­minste in denzelfden kring zijn vervaardigd1), tegen het midden van de negende eeuw.

De capitula van Benedictus Levita worden genoemd naar een Frankisch geestelijke, die zich Benedictus den diaken, of Levita noemt. Hij verhaalt, dat hij op last van bisschop Otgar van Mainz de capitulariën van Ansegius van Fontanella, die in 827 het van den staat uitgaande capitulariënrecht systematisch geordend en verzameld had, had aan­gevuld met het materiaal, dat hij in het archief van Mainz had gevonden, en dat hij daaraan niets had veranderd. Hij deelde zijne stof in drie deelen in, als vervolg op Angesius’ werk, en noemt zijne boeken liber quintus, liber sextus en liber septimus. Volgens Hinschius, wiens gevoelen instemming vond bij de meeste geleerden, is de terminus post quem dit geschrift vervaardigd is 21 April 847, daar het den dood van den bisschop van Mainz op dien dag noemt, en de terminus ante quem in de jaren 848-850, vóór de openbaarmaking der Pseudo-Isidorische decretalen2). De gedachte, die het werk van den vervalscher


1) Hinschius, Pseudo-Isidor S. CLXIII, en Herzog-Hauck R.E.3 I Art. Angilram Friedberg, Kirchenrecht, 5 Aufl. S. 121. Hauck, Kirchengesch. Deutschlands II3, S. 538-541. Brunner, Deutsche R. Gesch. 1887 I. 385.
2) Herzog-Hauck R.E.3 Art. Pseudo-Isidor.

|167|

beheerscht, is deze: De kerk is vrij en de staat is gelukkig, wanneer het episcopaat onafhankelijk, geëerd en invloedrijk is. De keizer zelf spreekt in deze decreten over zijne gehoorzaamheid aan de bisschop­pelijke vermaningen, doch hij verwacht van de zijde der bisschoppen de inachtneming van den eerbied, aan den koning om Gods wil verschuldigd 1).

De grondslag van de Pseudo-Isidorische verzameling vormt de collectio canonum Hispana. Deze berust op eene oudere verzameling van conciliënbesluiten, die deels zelfstandig bestonden, deels in ver­binding gebracht waren met Spaansche canones door bisschop Martinus van Braga, † 580. Deze capitula Martini Bracarensis werden door de tweede synode van Braga, 572, formeel aangenomen. Het verzamelde materiaal werd in eene vaste orde gebracht na het jaar 589, in welk jaar koning Reccared van het Arianisme tot de Katholieke kerk overging, en deze, valschelijk aan bisschop Isidorus van Sevilla († 636) toegeschreven, en naar dezen collectio S. Isidoris sive Hispana Isidoriana genaamd, kreeg eenen systematischen vorm in de 7de en hare voltooiing in de 8ste eeuw. Deze Isodorische verzameling was in het Frankische rijk in een eigen redactie, met andere stukken ­vermeerderd, verbreid2). In het midden van de 9de eeuw treedt zij, vermeerderd door de opneming van andere en nieuwere vervalschingen, tevoorschijn. De schrijver noemt zichzelven in de voorrede: Isidorus Mercator. Deze naam is gefingeerd. Door den naam Isidorus moest de indruk gevestigd worden, dat de heilige Isidorus de vervaardiger is. De vervaardiger zelf is echter onbekend. Zeer waarschijnlijk is de verzameling vervaardigd door een der clerici in het West-­Frankische rijk3).

De inhoud valt uiteen in drie deelen: het eerste deel bevat, na eene voorrede en eenige vervalschte documenten, die elken twijfel aan de onechtheid van de volgende stukken moeten uitsluiten, de 50 apostolische canones van Dionysius, ingeleid door een vervalsch­ten brief van Hieronymus, en vervolgens 60 valsche brieven van


1) Volumus vos scire voluntatem nostram, quod nos parati sumus vos adjuvare ubicunque necesse est, ut ministerium vestrum adimplere valeatis. Simulque vos admonemus, ut propter humilitatem nostram et obedientiam, quam monitis vestris propter Dei timorem exhibemus, honorem nobis a Deo concessum conservetis. Monu­menta Germaniae historica I. 375.
2) Döllinger, Pabst-Fabeln, Münch. 1890 S. 75. Langen, Gesch. d. Röm. Kirche von Leo I etc. S. 727. Friedberg, Kirchenrecht, S. 122. Hübler, Kirchenrechtsquellen, Berlin 1902, S. 40. Hinschius, Zeitsch. f. Kirchenrecht VI. 48.
3) Als vervaardigers worden genoemd: Benedictus Levita, Rothad van Soissons, Ebo van Rheims, Riculf van Mainz, Wenilo van Sens, Servatus Lupus, de diaken Leodald van Le Mans, e.a., maar tot nog toe is er geen zekerheid. Wel is men algemeen eenstemmig, dat de verzameling in de kerkprovincie Rheims, ong. 850, ver­vaardigd is. Zoo o.a. Dove, Friedberg, Ranke, Scherer, Hinschius. Hinschius, Art. Pseudo-Isidor, R.E.3.

|168|

pausen, in chronologische volgorde, van Clemens I, † 101, tot Melchi­ades, † 314, bijna alles door Pseudo-Dionysius gemaakt. Het tweede deel bevat na 3 inleidende stukken: de canones van de Gallische redactie der Isidoriania, maar dan in omgewerkten vorm. Het derde deel bevat de decretalen van dezelfde redactie, vermeerderd met eenige echte, voor een groot deel uit een oude in Gallië verbreide verzameling van stukken, en 35 onechte stukken van de bisschoppen Sylvester, † 335, tot Gregorius II, † 735. De onechtheid van de door Pseudo-Dionysius vervaardigde stukken behoeft thans, na het nauw­keurig onderzoek van vroegeren en lateren, geen nader betoog1).

De beginselen, waarvan Pseudo-Dionysius uitging, en het doel waarnaar hij streefde, was allereerst de emancipatie van het episco­paat, zoowel van de wereldlijke macht als van den overwegenden invloed der metropolieten en der synoden. De bisschop mag, volgens Ps.-Dion., voor geen andere dan voor een geestelijke rechtbank worden gedaagd. Met dit doel hing samen de verheffing van de pauselijke macht. Om de bisschoppen tegen de wereldlijke regeering te sterken, werd aan den paus de hoogste rechterlijke macht toe­geschreven. Niet de metropolieten of de synoden mogen rechtspraak oefenen over de bisschoppen. Een niet door den paus afgezetten bisschop kan restitutie in zijn ambt eischen, en behoeft zich niet met een aanklacht tegen hem bemoeien (actio et exceptio spolii). Synoden mogen slechts met goedkeuring van den paus gehouden worden. Algemeene conciliën mogen slechts door den paus worden bijeen­geroepen. Het hoofddoel van dit procesrecht was niet de verheffing van het pauselijke primaat, zooals Blondel, Febronius, Van Espen e.a. leerden, maar het primaat van Rome’s stoel moest dienen tot verheffing en bescherming der bisschoppen. Om de kerk en het episcopaat te bevrijden, werden allerlei stukken vervalscht2). Maar toch kwam deze actie der Frankische bisschoppen het pauselijke primaat ten goede. Dat het ontstaan van eene streng kerkelijke partij aan deze zijde van de Alpen samenviel met het wederopnemen van de oude pauselijke politiek, bewijst de kracht van deze strooming. Er was slechts een man noodig, die deze beginselen in de praktijk zou brengen.


1) De decretalen van de oudste pausen verraden terstond vervalschingen te zijn door de anachronismen, b.v. het gebruik maken van de Vulgata, van het in 506 samengestelde Breviarium Alaricianum, enz. Voorts kent niemand vóór 852 een van de Pseudo-Isidorische brieven. cf. H. Böhmer, Die Fälschungen Erzb. Lanfranks von Canterbury, Studiën z. Gesch.d. Theol. v. Bonnwetsch u. Seeberg VIII, Heft. 1. E. Sechel, Pseudo-Isidor. Herzog-Hauck R.E.3 en de daar aangehaalde litteratuur.
2) Wasserschleben. Die Pseudo-Isidorisch Frage. Zeitschr. Kirchenrecht 1864 S. 273-30. E. Sechel, Herzog-Hauck. R.E.3. Art. Pseudo-Isodor.


Bouwman, H. (1928)