Artikel 134
De kerken zullen de vrije jeugdorganisaties op gereformeerde grondslag, die

|470|

de principiële vorming van de jeugd van de gemeente ten doel hebben, met raad en daad steunen.

 

Verhouding tot jeugdorganisaties

De in dit en het volgende artikel behandelde materie komt in de oude kerk-orde niet voor. Het is een volstrekt nieuwe stof, die in de herziene kerkorde werd opgenomen. Ik meen te mogen zeggen, dat het vrijwel ondenkbaar was dat in de zeventiende eeuw ter zake kerkordelijke bepalingen zouden zijn ontworpen. In de toenmalige structuur der samenleving was daar geen plaats voor. Aan de andere kant zou het onverantwoord zijn, wanneer in de situatie waarin de huidige samenleving verkeert, een kerkorde over de bedoelde betrekkingen een algeheel stilzwijgen bewaart. Men kan zich afvragen, of het niet wenselijk, zo niet noodzakelijk is dat de kerken breder en dieper zich uitspreken dan het thans hier is gebeurd. Maar in elk geval is het duidelijk dat met minder dan wat de kerkorde er nu van zegt, niet kan worden volstaan.

In de periode vóór de totstandkoming van de herziene kerkorde zijn de desbetreffende vragen wel ter sprake gekomen en hebben de synoden wel een enkele uitspraak gedaan, die bedoelde enige richtlijnen aan te geven. Tastend en zoekend is men bezig geweest, met name wat betreft de relatie tot de toen bestaande jongelingsverenigingen. Men zocht het toen in een bepaald toezicht, dat door de kerkeraden moest worden uitgeoefend. Er zou een roeping bestaan tot toezicht op verenigingen, welke staan op de grondslag van Gods Woord en van de gereformeerde belijdenis, en welke zich in het bijzonder bezighouden met de verklaring van Bijbel en belijdenis. Van een dergelijk rechtstreeks geoefend toezicht is men teruggekomen. Vandaar dat ook van een toezicht niet wordt gerept. Met dit al bevat de kerkorde enkele aanwijzingen, waarnaar de kerken in het bedoelde opzicht moeten handelen.

In artikel 134 vinden wij een algemene bepaling voor de verhouding tot jeugdorganisaties. In dit opzicht wordt er van een vrij enge begrenzing uitgegaan. Niet alle mogelijke organisaties der jeugd zijn er bij betrokken, al spreekt het vanzelf dat de kerk in haar opzicht over al haar leden en dus ook over de jonge kinderen, indien zulks nodig of wenselijk mocht blijken, dezen kan aanspreken ook wat betreft alle mogelijke relaties, die zij individueel mochten hebben met organisaties van welke aard dan ook. In dit verband gaat het echter alleen over relaties, die onderhouden worden met het georganiseerde leven der jeugd, voorzover haar principiële vorming er door wordt nagestreefd.

In dit opzicht heeft de kerk een rechtstreekse taak te vervullen. Dit wil niet zeggen, dat de kerk zich van het overige georganiseerde leven der jeugd afzijdig moet houden en de jeugd daarin aan eigen lot behoort over te laten. Een dergelijk standpunt lijkt mij weinig verantwoord. De kerk zal

|471|

in allerlei opzichten belangstelling moeten tonen voor wat haar jeugd tracht te ondernemen. En als het even kan, zullen de ambtsdragers zich beijveren ook daadwerkelijk van die belangstelling te doen blijken. Als voorbeeld noem ik de sportbeoefening en wat daarmee samenhangt. Maar meer dan belangstelling kan de kerk door haar ambtsdragers in dat opzicht moeilijk tonen. Het ontbreekt haar aan de nodige deskundigheid om met raad en daad op het laatstgenoemde gebied voorlichting en leiding te bieden. En wat hier ten aanzien van de sportbeoefening wordt opgemerkt, geldt eveneens voor andere gebieden, waarop de jeugd zich organisatorisch zou kunnen bewegen. Maar wat betreft de vorming op het terrein der beginselen staat de zaak anders. Dan behoeft de kerk niet te volstaan met het betonen van sympathie en belangstelling. Dan kan zij min of meer met gezag meespreken en kan er van haar een bepaalde leiding uitgaan. Als het goed is, zal naar dat gezag en naar die leiding ook worden gevraagd. Zelfs onwillekeurig zal door de leden van de bedoelde organisaties daaraan behoefte worden gevoeld. Dit zal althans het geval zijn, wanneer de kerk het inderdaad verstaat kerk van Jezus Christus te zijn.

De bepaling zegt, dat de kerken dergelijke jeugdorganisaties met raad en daad zullen steunen. Deze omschrijving draagt een vrij algemeen karakter en vermijdt het aangeven van concrete vormen, waarin die raad en daad uitdrukking zouden kunnen ontvangen. In een vorige periode heeft men wel het pleit gevoerd voor het oefenen van een rechtstreeks toezicht vanwege de kerk op dergelijke organisaties, een toezicht dat onder meer met zich moest meebrengen het regelmatig bezoeken der vergaderingen. Maar hoe men over de betekenis en het belang daarvan ook moge oordelen, in elk geval zal de hier bedoelde taak daarin zeker niet mogen opgaan. 

Om de verlangde raad en steun te kunnen verstrekken, dienen de ambtsdragers zich ter dege op de hoogte te stellen van de structuur en het karakter van de desbetreffende jeugdorganisaties. En dit niet enkel in deze zin dat zij de feiten en de gestes kennen met betrekking tot die organisaties. Maar het is daarnaast niet minder noodzakelijk, dat zij zich ten volle inleven in het streven er van en in de wijze waarop de leden dier organisaties dat streven trachten te verwezenlijken. Slechts onder die voorwaarde zal er bereidheid aan de dag treden om aan wenken en adviezen van de kerkeraad serieuze aandacht te besteden. Kortom, er zal een goede verstandhouding moeten bestaan tussen de bedoelde jeugdorganisaties en de kerkelijke organen, zal het in dit artikel der kerkorde bepaalde effect kunnen sorteren en het niet maar een holle klank blijken te zijn.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 134