Artikel 130
In voorkomende gevallen zullen de kerken tot Overheid en volk haar getuigenis doen uitgaan.

 

Getuigenissen van de kerk tot overheid en volk

Er volgen nu enige artikelen over de plaats van de kerk in het publieke leven. Deze bepalingen vormen een nieuw element, dat in de oude kerkorde in deze vorm geheel ontbreekt. Wij kunnen zeggen dat zij moeten vervangen het oude artikel 28. Dit vertoont een heel andere opzet, zulks als een uitvloeisel van de gewijzigde omstandigheden in de verhouding tussen kerk en staat. Het laat zich alleen verstaan in het kader van de situatie, die met de Reformatie was ontstaan. Het luidt als volgt: Gelijk het ambt der christelijke Overheden is, de heilige kerkedienst in alle manieren te bevorderen, dezelve met haar exempel de onderdanen te recommanderen, en aan de predikanten, ouderlingen en diakenen in alle voorvallende nood de hand te bieden, en bij haar goede ordening te beschermen, alzo zijn alle predikanten, ouderlingen en diakenen schuldig, de ganse gemeente vlijtiglijk en oprechtelijk in te scherpen de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedinge, die zij de Magistraten schuldig zijn; en zullen alle kerkelijke personen met hun goed exempel in dezen de gemeente voorgaan, en door behoorlijk respect en correspondentie de gunst der Overheden tot de kerken zoeken te verwekken en te behouden; ten einde een ieder het zijne, in des Heren vreze, ter wederzijde doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen, en goede eendracht tot der kerken welstand onderhouden. Het in de

|459|

herziene kerkorde bepaalde gaat uit van een andere visie op de samenleving, terwijl er ook gestreefd is naar meer concreetheid.

De bepaling in artikel 130 is in algemene bewoordingen gesteld. Kennelijk heeft men met de er in bedoelde zaak enigermate in verlegenheid gezeten. Dat de kerk onder bepaalde omstandigheden aanleiding heeft tot het doen uitgaan van een getuigenis, niet slechts voor eigen leden bestemd, maar mede en zelfs niet in de laatste plaats bedoeld om beluisterd te worden in heel de publieke gemeenschap waarin zij verkeert, wordt als een duidelijk uitgangspunt erkend. Maar hoe het met zulk een getuigenis in bijzonderheden moet toegaan, met name onder wat voor omstandigheden er daartoe dwingende en gegronde aanleiding bestaat, laat zich uit de bepaling in dit artikel niet opmaken. Wij mogen aannemen dat indien men in het bedoelde opzicht het nodige licht had gehad, dit wel beter in de formulering tot uitdrukking zou zijn gebracht.

Ter vergelijking kan dienen de bepaling, voorkomende in de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Zij staat daar in de ordinantie voor het apostolaat en wel onder de paragraaf, die handelt over de arbeid ter kerstening. Het eerste punt daarbij betreft het getuigenis tegenover Overheid en volk. Over dat getuigenis der kerk zegt de in dit verband voor ons voornaamste bepaling het volgende: „De Kerk, krachtens haar opdracht zich wendend tot Overheid en volk met de oproep, het leven naar Gods beloften en geboden te richten, doet dit, zo bijzondere omstandigheden haar daartoe dringen, door haar ambtelijke vergaderingen en wel hetzij door zich rechtstreeks te richten tot Overheid of volk, hetzij door middel van een kanselboodschap of een herderlijke brief.”

Het komt mij voor dat diverse elementen uit deze bepaling min of meer meespreken in de bepaling van onze kerkorde. Wanneer hier sprake is van voorkomende gevallen, dan zal daaronder hetzelfde zijn te verstaan als wat in de kerkorde der Hervormden is omschreven met de woorden: zo bijzondere omstandigheden daartoe dringen. De bewegende oorzaak voor het doen uitgaan van een getuigenis moet worden gezocht in de drang, die bijzondere omstandigheden onwillekeurig oefenen. Veel meer zal een kerkordelijke bepaling er niet van kunnen zeggen. Ook zal men bij de bepaling in het onderhavige artikel moeten denken aan de mogelijkheid van een kanselboodschap of een herderlijke brief of een rechtstreeks tot Overheid en volk gericht getuigenis, zoals in de bepaling van de Hervormde kerkorde worden onderscheiden.

Wat echter vooral te betreuren valt, is dat er in de bepaling met geen enkel woord iets wordt gezegd over het karakter van het bedoelde getuigenis. Het ligt natuurlijk voor de hand aan te nemen, dat dit getuigenis een kerkelijk karakter behoort te dragen. Dit wil zeggen dat hier een taak is bedoeld, die in verband staat met de opdracht van het Evangelie. Maar als het goed is, had men toch ook onder woorden moeten brengen wat die opdracht van het Evangelie in feite inhoudt. Dit is in de Hervormde kerkorde wel gedaan.

|460|

En voor mijn besef is dat zelfs op gelukkige wijze gebeurd door te gewagen van de oproep het leven naar Gods beloften en geboden te richten. 

De kerken zullen er voor hebben te waken, dat zij in een eventueel getuigenis niet allerlei belangen ter sprake brengen, die op een bepaald moment blijken vervulling te vragen en waarvoor dan in een min of meer brede kring belangstelling bestaat. Op zichzelf behoeft ook tegen zo iets niet steeds een overwegend bezwaar te bestaan. Maar dit behoort nooit bij wijze van een getuigenis onder de aandacht te worden gebracht. Als de noodzaak van een getuigenis wordt gevoeld, moet een overweging van hogere orde daartoe dringen. Deze moet worden ontleend aan de behoefte om op te komen voor het recht en de wil van God, waaraan in het publieke leven op een ergerlijke wijze is of wordt tekortgedaan. Onder omstandigheden van dergelijke aard mogen de kerken het zwijgen niet bewaren.

Terecht zegt de bepaling dan ook, dat de kerken haar getuigenis niet maar kunnen, doch bepaaldelijk zullen doen uitgaan. Het is niet een vrijblijvende aangelegenheid. Het valt stellig niet altijd gemakkelijk uit te maken, wanneer het ogenblik is aangebroken om met een opzettelijk getuigenis voor de dag te treden. Maar als een nauwgezette bezinning tot het resultaat heeft geleid, dat er alleszins reden bestaat tot een oproep zich Gods wet en wil indachtig te maken, dan moet zulks ook voortgang vinden. Dan is het plicht zich met een getuigenis te richten tot Overheid en volk. Het kan ook, in afwijking van de letterlijke bepaling, soms nuttig blijken te zijn dat zulk een getuigenis alleen tot de Overheid uitgaat of eerder in het bijzonder voor het volk afzonderlijk is bestemd. De kerken moeten in dat opzicht met het nodige beleid te werk gaan.

Tenslotte zij nog opgemerkt dat het opstellen van een dergelijk getuigenis, volgens artikel 64, kan geschieden door daartoe door de synode aangewezen deputaten. Het spreekt echter vanzelf dat als een generale synode zelf in zitting bijeen is, die taak ook door haar ter hand kan worden genomen.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 130