Artikel 93
1. De kerken zullen zich richten tot de Joden in en zo mogelijk ook buiten Nederland om hun uit de Heilige Schrift te betuigen, dat Jezus de Christus is.
2. Dit werk zal ter hand genomen worden door de daarvoor in aanmerking komende kerken, die dat, met steun van de overige kerken, verrichten in overleg met de door de generale synode benoemde deputaten voor de verkondiging van het evangelie onder Israël en overeenkomstig de door haar vastgestelde bepalingen.

 

Arbeid onder de Joden

Na de bepalingen over de arbeid van de evangelisatie volgen enige bepalingen betrekking hebbende op de arbeid der zending. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de zending onder de Joden en die onder de niet-gekerstende volken.

Het eerste artikel, artikel 93, handelt over de zending onder de Joden. Het vormt een nieuw element. In de oude kerkorde wordt over dat onderwerp met geen enkel woord gerept. Natuurlijk hebben onze kerken ook vóór de invoering van de herziene kerkorde zich met het zendingswerk onder de Joden ingelaten. Maar dit gebeurde aanvankelijk geheel op initiatief van sommige plaatselijke kerken, die in haar naaste omgeving een aanmerkelijk getal Joden hadden wonen. Deze kerken zijn op een bepaald tijdstip voor haar werk steun gaan zoeken bij de synode. Zo is er in 1914 een overeenkomst tot stand gekomen voor de samenwerking inzake de zending onder de Joden tussen de kerk van ’s-Gravenhage en de Gereformeerde kerken in Nederland; en daarna eveneens op analoge wijze voor wat betreft de kerk van Amsterdam. Naderhand is aan dat werk nog uitbreiding gegeven; en de taak van de deputaten, die vanwege de generale synode leiding moesten geven aan het werk, heeft zich allengs uitgebreid. Deze ontwikkeling heeft nu haar legitieme uitloop bereikt in de opname van het

|322|

onderhavige artikel van de herziene kerkorde.

Zending onder de Joden is lange tijd onder ons de gebruikelijke benaming geweest. En deze komt eveneens nog voor in de tekst van de herziene kerkorde, zoals deze aanvankelijk werd vastgesteld. Maar de synode van Apeldoorn (1961) heeft er een wijziging in aangebracht. Wij moeten nu spreken van de verkondiging van het evangelie onder Israël, gelijk de term in het tweede lid van het artikel dan ook luidt. Natuurlijk heeft een dergelijke wijziging een bepaalde achtergrond. Men is er toe gekomen onder invloed van een bepaalde theologische beschouwing, al behoeft zulks nog niet te betekenen, dat deze theologische beschouwing zonder meer in alle opzichten als de juiste zou zijn gestempeld. Ook zonder dat kan men tegen die naam enig bezwaar inbrengen. Tegenwoordig zal bijkans ieder die over Israël hoort spreken, daarbij denken aan de staat Israël, die zich na de tweede wereldoorlog in het oude land Kanaän heeft gevestigd en die in korte tijd een zo groot aanzien zich heeft weten te verwerven. Maar daaraan moet in dit artikel van de kerkorde nu juist niet worden gedacht. Indien dat de bedoeling was geweest, had in de tekst niet het woordje „onder”, maar het woordje ,,in” moeten zijn gebezigd. Dan had er moeten staan: verkondiging van het evangelie in Israël. Het is echter de vraag, of ieder voor dit vrij subtiele onderscheid begrip heeft en of niet bij velen het misverstand rijst, dat het in werkelijkheid gaat over een arbeid, die de kerken zouden willen ondernemen in de staat Israël. Gelijk gezegd, is dit stellig de bedoeling niet. Men beoogt zonder twijfel het werken onder het volk Israël, waar dit ook wordt aangetroffen, allereerst in de eigen omgeving, maar voorts ook — gelijk het in het eerste lid staat uitgedrukt — buiten Nederland, en dan bepaaldelijk ook gelijk dat volk thans in de staat Israël zich heeft geconcentreerd.

Het is niet zonder opzet, dat vermeden werd hier te spreken van zendingsarbeid onder Israël. De vroegere benaming van zending onder de Joden heeft volledig afgedaan. Men wil alleen spreken van verkondiging van het evangelie onder hen. Op zichzelf kan hiertegen moeilijk bezwaar bestaan. Want uit de aard der zaak is het zendingswerk ook verkondiging van het evangelie; deze benaming geeft daarvan zelfs een treffende typering. Maar naar veler mening is met deze opmerking niet alles gezegd en moet het eigenlijke nog volgen. Zij zijn van oordeel, dat het niet aangaat met betrekking tot het werk onder Israël van zendingsarbeid te spreken. Dit werk zou een geheel eigen karakter vertonen, in verband met de positie van het oude Godsvolk in de openbaring Gods. Dat verband en die samenhang zouden nog altijd hun betekenis hebben behouden. En deze opvatting meent men het best tot uitdrukking te kunnen brengen in de gebezigde benaming.

De consequente aanhangers van de bedoelde opvatting zouden het liefst willen spreken van een gesprek met Israël. Zij willen uitgaan van een gelijkheid in niveau tussen kerk en Israël. Het is die theologische beschouwing, waarop hierboven werd gezinspeeld.

|323|

In onze kerkorde wordt het gebruik van die term vermeden. Er is hier sprake van de verkondiging van het evangelie onder Israël; en, gelijk ik reeds opmerkte, deze omschrijving als zodanig behoeft geen bezwaar op te leveren.

De nadere taakomschrijving komt voor in het eerste lid. Zij luidt dat de kerken zich zullen richten tot de Joden — deze benaming is hier blijven staan — in en zo mogelijk ook buiten Nederland om hun uit de Heilige Schrift te betuigen, dat Jezus de Christus is.

Er wordt hier gesproken van een taak voor de kerken in het algemeen. In het licht van wat boven reeds werd opgemerkt, mogen wij de aanvaarding van het gemeenschappelijk karakter van deze taak zien als een vrucht van de ontwikkeling welke de bedoelde arbeid in onze kerken heeft medegemaakt. Zonder enige reserve is er nu sprake van een taak der kerken in het gemeen.

Dat de kerken zich tot de Joden hebben te richten in en zo mogelijk ook buiten Nederland, behoeft geen verdere toelichting. Het spreekt vanzelf, dat de bedoelde taak in eerste instantie in Nederland zelf moet worden ter hand genomen. Het gebied buiten Nederland komt pas in tweede instantie aan de orde; vandaar dat er in dat opzicht in de bepaling bij staat: zo mogelijk. De bedoeling van deze term is aan te geven, dat de kerken een beperkte mogelijkheid hebben in verband met de krachten en middelen, waarover zij zelf kunnen beschikken. Bij de bepaling moet men niet zozeer denken aan een begrenzing van de mogelijkheid als gevolg van maatregelen, welke eventueel door de staat Israël zouden worden genomen om een dergelijke arbeid te belemmeren of zelfs te verbieden. Bij de opstelling van deze bepaling heeft men stellig met die kant van de zaak geen rekening kunnen houden. En het lijkt mij daarom onjuist bij de uitlegging der gebezigde bewoordingen ook dat min of meer politieke aspect er in te betrekken.

De taak waarop de kerken zich hebben toe te leggen, wordt aangeduid als het betuigen, vanzelfsprekend uit en op grond van de Heilige Schrift, dat Jezus de Christus is. Het gebruik van deze en geen andere bewoordingen laat zich goed verstaan. Het gaat tegenover de Joden juist om die en geen andere zaak. Zij moeten leren zien, dat Jezus van Nazareth is de Messias der Schriften. Wij zullen dan in het bijzonder moeten denken aan de Schriften van het Oude Testament. Het verkondigen van het evangelie, dat in alle arbeid van evangelisatie en zending moet gebeuren, heeft bij het werk onder de Joden altijd een eigen accent.

Over de uitvoering van de vermelde taak handelt het tweede lid. Deze bepaling is opgesteld, gelijk bij dergelijke aangelegenheden ook behoort te gebeuren, in nauwe aansluiting bij de praktijk, zoals deze in de loop der jaren gestalte heeft gekregen. Het houdt in het kort dit in, dat er zowel voor sommige plaatselijke kerken als voor deputaten van de generale synode een bepaalde taak ligt. De bedoelde kerken worden in het artikel aangeduid als „de daarvoor in aanmerking komende kerken”. Deze aanduiding is vaag en algemeen, maar misverstand en onduidelijkheid behoeven in dit geval

|324|

dientengevolge niet te worden gevreesd. Het was blijkbaar niet gemakkelijk een andere scherpere omschrijving te vinden. Wij moeten natuurlijk denken aan die kerken, op welker terrein een kleinere of grotere gemeenschap van Joden leeft. Een groot aantal kerken in Nederland verkeert tegenwoordig niet meer in die omstandigheid. En onder haar hebben, vergeleken bij de situatie in een vroegere periode, Amsterdam en 's-Gravenhage dan nog weer een veel minder geprononceerde plaats dan eertijds. Zo is het te verklaren dat de taak der plaatselijke kerken, wat de uitvoering betreft, veel meer op de achtergrond is geraakt, en dat wij tegenwoordig een ruimere taak moeten toekennen aan wat de gezamenlijke kerken trachten te verrichten.

Deputaten van de synode zijn het, die vooral leiding moeten geven aan het werk van de bijzondere predikanten, die voor dit doel zijn beroepen en die de eigenlijke uitvoering zich zien toevertrouwd. De bijzonderheden daarvoor zijn geregeld in een aantal synodale bepalingen. Regelmatig komt deze aangelegenheid in de generale synoden aan de orde. Door rapporten worden de kerken telkens op de hoogte gebracht van de stand van zaken en in staat gesteld in de arbeid mede te leven.

Over de wijze waarop ook de gemeenteleden overal kunnen worden betrokken bij het werk onder de Joden, bevat de kerkorde geen bepaling. Het is evenwel nuttig en noodzakelijk, dat men er plaatselijk steeds volle aandacht aan schenkt. Want deze arbeid behoort de sympathie en de liefde te hebben van alle leden der kerk. Alleen dan valt het te verwachten, dat voor deze arbeid van de verkondiging van het evangelie onder Israël algemeen de onmisbare medewerking wordt gegeven, een medewerking welke zich moet betonen in het gebed en in de bereidheid om die arbeid doorlopend met geldelijke gaven te steunen en waar nodig ook op andere wijze krachtig te helpen en naar vermogen te bevorderen.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 93