|162|

Artikel 37
1. Het praesidium van de kerkeraad berust bij de dienaar des Woords of, indien er in een gemeente meer dienaren zijn, in de regel beurtelings bij ieder van hen.
2. In geval een gemeente geen dienaar des Woords heeft, berust het praesidium bij een van de ouderlingen, daartoe door de kerkeraad aangewezen.

 

Praesidium van de kerkeraad

Nadat in het vorige artikel is vastgelegd dat de leiding der gemeente toekomt aan de kerkeraad, wordt in dit en in volgende artikelen het een en ander bepaald omtrent het functioneren van die leiding. De leiding is niet eenhoofdig, maar toch is het noodzakelijk dat iemand daarbij een voorrang vervult. Dit is de eerste behoefte die hier voorziening eist, gelijk in artikel 37 dan ook gebeurt.

Het hier bepaalde sluit onmiddellijk aan bij wat dienomtrent in de oude kerkorde staat bepaald. Daar wordt in artikel 37 — toevallig hetzelfde nummer als in de herziene kerkorde — gezegd, dat „de dienaar des Woords (of de dienaren, zo daar meerdere zijn, bij beurte) presideren en de actie regeren zal.” In de herziene kerkorde verschillen de bewoordingen enigermate. Ook is er een toevoeging, die aangeeft wat er in het bedoelde opzicht moet gebeuren voor het geval de gemeente vacant is. Maar zakelijk schijnt er niets veranderd te zijn.

Toch is het goed te attenderen op een bepaalde nuancering, welke niet geheel zonder belang is. In de oude kerkorde wordt met zovele woorden alleen gerept van de bijeenkomsten van de kerkeraad, die door de dienaar des Woords worden voorgezeten. Dit nauwe en uitsluitende verband met de bijeenkomsten van de kerkeraad is in de nieuwe bepaling niet meer aanwezig. Eerst in het volgende artikel der kerkorde wordt over die bijeenkomsten gehandeld. Hier gaat het evenwel over het praesidium van de kerkeraad, dus af gedacht van zijn bijeenkomsten. Bij heel het vervullen van zijn taak vindt de kerkeraad in de dienaar des Woords degene, die voorgaat en de voorrang heeft. In deze zelfde geest zal waarschijnlijk ook wel de bedoeling van het in de oude kerkorde bepaalde moeten worden verstaan.

Hoe het zijn moge, nu is het niet meer mogelijk de hier gegeven bepaling uitsluitend in verband te brengen met het leiden van de bijeenkomst van de kerkeraad. Wanneer het enkel ging over het leiding geven aan de besprekingen in een dergelijke bijeenkomst, zou men inderdaad de vraag kunnen stellen, gelijk in werkelijkheid is gebeurd, of in een bepaald geval niet beter een ander dan de predikant die taak op zich zou kunnen nemen. Waarom zou in een kerkeraad niet een bekwame ouderling haar kunnen vervullen, terwijl de predikant er zich toe bepaalt aan de besprekingen deel te nemen? Het kan inderdaad wel voorkomen, dat een ouderling een betere

|163|

voorzitter blijkt te zijn dan de predikant. Het behoeft daarom geen overwegend bezwaar op te leveren, dat in een incidenteel geval, onder bepaalde omstandigheden, iemand anders dan de predikant in de bijeenkomst van de kerkeraad de voorzittershamer voert. Maar in het algemeen verdient zulks geen aanbeveling. En dat niet omdat de bekwaamheid van zulk een andere ambtsdrager om de voorzittershamer te hanteren wordt veronachtzaamd, maar omdat de leiding bij het vervullen der taak nu eenmaal toekomt aan degene die als dienaar des Woords aan de gemeente wend verbonden. Hij moet, mede op grond van de door hem genoten opleiding, vooropgaan bij het geven van de leiding der gemeente welke van de kerkeraad verwacht mag worden.

Wanneer er in een gemeente meer dan één predikant is, berust het praesidium beurtelings bij één hunner. Het is dus niet zo, gelijk wel in buitenlandse kerken het geval is geweest, dat steeds één alleen als praeses optreedt, als eerste onder zijn medepredikanten. Hier wordt aan de gelijkheid van de naast elkander werkende predikanten vastgehouden, door hen ook beurtelings het praesidium te doen waarnemen. De bepaling geeft niet aan, op welke wijze die beurten moeten worden geregeld en wat voor perioden daarvoor in aanmerking behoren te komen. Men kan daarbij op verschillende manieren te werk gaan. De methode om elke week te wisselen verdient weinig aanbeveling. Er moet in het beleid uiteraard enige continuïteit bestaan. Dit wordt het beste bereikt door gedurende een wat langere periode het praesidium in handen van een en dezelfde persoon te leggen. Plaatselijk zal zulks nader moeten worden afgesproken.

De bepaling laat ruimte voor een afwijking, indien de kerkeraad daar gegronde redenen voor meent te hebben. Want het beurtelings vervullen van de bedoelde taak wordt als regel voorgeschreven. Het spreekt echter vanzelf dat het niet juist zou zijn nu een uitzondering tot regel te gaan verheffen. Het zou stellig in strijd zijn met de strekking van deze bepaling, wanneer een kerkeraad zou besluiten dat één predikant steeds het praesidium moet waarnemen met voorbijgang van diens ambtgenoten. Het tweede lid van het artikel bepaalt, dat in een vacante gemeente het praesidium moet worden opgedragen aan een ouderling, en dat diens aanwijzing moet geschieden door de kerkeraad. Het is dus niet de classis en niet de consulent die daarover te beslissen heeft. En dat een ouderling en niet een diaken er voor in aanmerking komt, is een uitvloeisel van wat over de geaardheid van het praesidium hierboven werd opgemerkt. Degene die deze taak krijgt te vervullen, heeft ongetwijfeld een moeilijke opdracht. Hij kan daarbij de nodige steun ontvangen van de consulent, over wie in artikel 41 wordt gehandeld.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 37