Artikel 34
1. Elke vergadering zal haar bijeenkomsten met aanroeping van de naam Gods beginnen en beëindigen.
2. Zij zal in elke bijeenkomst aan haar leden de gelegenheid geven om zonodig elkander onderling te vermanen, in het bijzonder in verband met de vervulling van hun ambten.
3. Zij zal een regeling maken voor haar werkzaamheden, waarin onder meer voorzieningen worden getroffen voor de archieven en het toezicht op en de controle van alle financiële handelingen door of namens haar uitgevoerd.

 

Regeling van werkzaamheden

Dit artikel is het laatste, dat deel uitmaakt van de algemene bepalingen voor de respectieve kerkelijke vergaderingen. Daarin zijn enkele bepalingen

|150|

ondergebracht, die betrekking hebben op de gang van zaken in de bijeenkomsten, welke door die vergaderingen plegen te worden gehouden.

Nieuw zijn deze bepalingen niet. Men treft ze, althans wat het grote merendeel er van aangaat, eveneens in de oude kerkorde aan, al is het dan niet in één verband opgenomen, gelijk hier het geval is. Het eerste lid stemt zakelijk overeen met artikel 32 van de oude kerkorde, dat als volgt luidt: De handelingen aller samenkomsten zullen met aanroeping van den Naam Gods aanvangen, en met een dankzegging besloten worden. Op beide plaatsen wordt met dezelfde uitdrukking over het bidden gesproken: dit wordt aangeduid als het aanroepen van Gods naam. In de oude kerkorde is er, behalve van het aanroepen van de naam Gods aan het begin, sprake van het dankzeggen bij het einde van de bijeenkomsten. Natuurlijk is ook het dankzeggen een bepaalde vorm van het aanroepen van de naam Gods. Het is verder niet bepaald noodzakelijk, dat bij het einde uitsluitend de vorm van het dankzeggen wordt gebezigd, Het kan goed zijn, dat bij het einde eveneens andere elementen dan alleen het dankzeggen in het aanroepen van Gods naam worden opgenomen. Daarom is de bepaling in de herziene kerkorde, die een kleine bekorting biedt, tegelijk ook als verantwoord te beschouwen. Het begin en het slot van de bijeenkomsten der kerkelijke vergaderingen zal altijd moeten zijn de aanroeping van de naam Gods.

Dan is er nog een ander verschilpunt. In de oude kerkorde staat niet, dat de bijeenkomsten, maar dat de handelingen van de bijeenkomsten met gebed zullen aanvangen. Men zou de vraag te berde kunnen brengen, of in zulk een bijeenkomst aan de eigenlijke handelingen of werkzaamheden wellicht eerst andere bezigheden voorafgingen; en of men bedoelde te bepalen, dat, hoe men ook ten opzichte van die voorafgaande bezigheden te werk ging, men in alle geval vóór de aanvang van de eigenlijke werkzaamheden de naam Gods zou hebben aan te roepen. Ik ga evenwel aan die kwestie voorbij. Voor de tegenwoordige praktijk hebben wij daar niet mee te maken. In het algemeen kunnen wij er van uitgaan, dat de bijeenkomst van een kerkelijke vergadering niet anders bedoelt dan het verrichten van haar werkzaamheden. Zij gaat, om zo te zeggen, in haar handelingen of werkzaamheden op. Wij kunnen daarom zonder bezwaar er van spreken, dat die bijeenkomsten, en niet dat haar handelingen, worden begonnen met gebed.

Het aanroepen van Gods naam bij het begin en einde van de hier bedoelde bijeenkomsten is niet een louter formele aangelegenheid. Zo mag het met het gebed nooit of nimmer toegaan, en stellig niet in de bijeenkomsten der kerkelijke vergaderingen. Het is dan ook niet de bedoeling van deze bepaling te zeggen, dat wanneer er aan het begin en aan het slot der bijeenkomsten maar een gebed is gedaan, men zijn plicht heeft gedaan. Het behoort werkelijk een gebed te zijn, een echt spreken tot en met God. Om die reden is het zo schoon, dat er sprake is van het aanroepen van de naam Gods. Daarmede wordt juist alle gedachte aan een formaliteit zo ver mogelijk ter zijde

|151|

gedrongen. Wat er gebeurt, moet in de volle zin des woords zijn een aanroepen van de naam Gods.

In het aanroepen van de naam Gods wordt op duidelijke en op zinvolle wijze tot uitdrukking gebracht de afhankelijkheid, waarin de kerkelijke vergaderingen met haar leden verkeren bij het verrichten van haar werkzaamheden en bij het houden van haar besprekingen in die bijeenkomsten. Zij blijken er zelf waarde aan te hechten om zo haar arbeid aan te vatten en van haar arbeid afscheid te nemen. Al haar bezigheden blijken gevat te zijn in het kader van een hoger roepingsbesef en van de bereidheid tot een volledige overgave en rekenschapsverplichting aan God.

In het tweede lid wordt gesproken over de onderlinge censuur, waartoe in de bijeenkomsten der kerkelijke vergaderingen de gelegenheid behoort te worden geboden. In de oude kerkorde komt de desbetreffende bepaling op een andere plaats voor, namelijk temidden van de bepalingen, die betrekking hebben op de classicale vergaderingen. Zij luidt als volgt: In het einde van de classicale en andere meerdere samenkomsten zal men censuur houden over diegenen, die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben. Blijkens de eigen inhoud van die bepaling is zij bedoeld niet uitsluitend voor de classicale vergaderingen, maar eveneens voor de andere meerdere vergaderingen. Het is dus duidelijk, dat zij in de oude kerkorde niet op de juiste plaats staat.

Wat de inhoud van de bepaling betreft, zij opgemerkt, dat zij een meer algemeen karakter draagt dan die in de oude kerkorde. Er staat thans niet meer bij, dat de gelegenheid voor het onderling vermaan moet worden gegeven aan het einde van de bijeenkomst. In de praktijk zal het zo veelal werkelijk gebeuren, maar het is niet nodig dat de kerkorde dienomtrent een bepaald voorschrift bevat. Dat punt kan gevoeglijk worden geregeld in de huishoudelijke regeling. Van meer belang is een ander verschilpunt met de bepaling in de oude kerkorde. Daarin wordt concreet aangegeven, op welke gevallen het bedoelde onderling vermaan betrekking kan hebben. Er is immers sprake van iets strafwaardigs dat door leden van de meerdere vergaderingen is gedaan, en voorts van een versmaden van de vermaning, die tevoren door een mindere kerkelijke vergadering was gegeven. Door die welomlijnde omschrijving is aan het onderling vermaan een zeer beperkt karakter toegekend. Het valt niet te ontkennen, dat de op die manier gevolgde methode bepaalde voordelen bezit. Men voorkomt dan het niet denkbeeldige gevaar, dat daarmede een agendumpunt wordt ingevoerd, dat veel tijd in beslag gaat nemen. Want waarover zou men iemand niet kunnen willen vermanen? Blijkbaar heeft men echter, bij de formulering van de bepaling voor de herziene kerkorde, het genoemde risico aangedurfd en er de voorkeur aan gegeven voor de zaak een meer algemene bepaling op te nemen.

De bepaling is nu zeer algemeen gemaakt. Zij heeft betrekking niet uitsluitend op de meerdere vergaderingen, maar eveneens op de kerkeraad. Zakelijk kan er zodoende ook de censura morum, die in de kerkeraad ter sprake pleegt

|152|

te komen vóór de viering van elk Avondmaal, worden ondergebracht. Dit is immers evenzeer een bepaalde vorm van het onderling vermaan, dat in de kerkelijke vergaderingen soms moet geschieden. In deze vergaderingen vindt men altijd ambtsdragers bijeen. Zij dragen een ambtelijk karakter. Zo is het dan ook, dat wanneer er soms vermaand moet worden, dit vermaan altijd in verband behoort te staan met de vervulling van het ambt. Ook wanneer in classis of synode werkzaamheden worden verricht en haar leden het woord voeren of een andere bezigheid doen, mogen wij zeggen dat zulks de vervulling raakt van de door van die vergadering deel uitmakende personen beklede ambten. Daarom wordt ten aanzien van het onderling vermanen terecht bepaald, dat dit in het bijzonder moet gebeuren in verband met de vervulling der ambten.

In het algemeen schijnt in de praktijk van de hier opgenomen bepaling weinig gebruik te worden gemaakt. Tot op zekere hoogte kan men dit een gelukkige omstandigheid, achten. Zij kan er op wijzen, dat er aan het vervullen van de ambten, ook in de meerdere vergaderingen, weinig of niets ontbreekt. Er blijkt in werkelijkheid geen aanleiding te zijn om iemand over zijn gedragingen aan te spreken en hem daarover te vermanen. Toch heb ik daarnaast de gedachte, dat om allerlei bijkomstige redenen het ook wel eens wordt nagelaten overeenkomstig deze bepaling te werk te gaan, hoewel er voldoende grond aanwezig zou zijn om haar toe te passen. Het ware heilzaam, wanneer men vaker de vrijmoedigheid had om overeenkomstig die bepaling te handelen.

Tenslotte vraagt nog het derde lid om toelichting. Het voornaamste punt daarin is het voorschrift tot het opstellen van een huishoudelijke regeling door de respectieve kerkelijke vergaderingen. Want dit is de bedoeling van het begin van de volzin in het derde lid: zij zal een regeling maken voor haar werkzaamheden. Dit voorschrift, dat bestemd is voor de kerkeraad zowel als voor alle meerdere vergaderingen, is een nieuw element. In de oude kerkorde komt het nergens voor. Wel kent men in de praktijk reeds lang dergelijke regelingen. Maar vermoedelijk zal toch in diverse kerkeraden, vooral van kleinere gemeenten, een huishoudelijke regeling nog ontbreken; veel van wat er in werkelijkheid en ook veelszins goed gebeurt, berust dan op mondelinge afspraken. Toch verdient het alle aanbeveling, dat men overal zorg draagt voor het vaststellen van een huishoudelijke regeling. Zij kan een bescheiden en sober karakter dragen. Maar haar aanwezigheid is van belang voor een behoorlijk verloop van de werkzaamheden alsook voor de onderlinge verhoudingen. Onder normale omstandigheden zal men er wellicht niet veel van bemerken en zelfs geneigd zijn aan een overbodige weelde te denken. Maar bij eventueel rijzende kwesties en conflicten, die onverwachts kunnen opdoemen, zal men dankbaar zijn voor de aanwezigheid van een zodanige regeling.

Hoe het zijn moge, in de kerkorde staat thans de bepaling dat van alle kerkelijke vergaderingen wordt verwacht dat zij zorg te dragen hebben voor

|153|

het opstellen van een regeling van werkzaamheden. Ten opzichte hiervan worden nog enige aanwijzingen verstrekt. De aandacht wordt gevestigd op een paar zaken, welke in die regeling niet mogen worden voorbijgezien en daarom opzettelijke voorziening vereisen. Dat is in de eerste plaats de zaak van de archieven. Men kan zeggen, dat in de oude kerkorde op hetzelfde onderwerp wordt gedoeld, wanneer in artikel 45 een bepaling voorkomt over de acta van de meerdere vergaderingen. Dit artikel luidt namelijk als volgt: De kerk, in dewelke de classis, en desgelijks de particuliere of generale synode, samenkomt, zal zorg dragen, dat zij de acten der voorgaande vergadering op de naastkomende bestelle. Maar dan is dat toch slechts zeer ten dele het geval en moeten wij constateren, dat er aan de duidelijkheid wel het een en ander ontbreekt. Een meer stringente bepaling mocht ter zake wel worden tot stand gebracht. Het is van het grootste gewicht, dat de kerkelijke vergaderingen aan haar archieven volle aandacht schenken. In het verleden is dit niet altijd gebeurd. En ook tegenwoordig schijnt er op dit punt nog geen algemene verbetering te zijn ingetreden. Laat men er op letten, dat het niet voldoende is in de huishoudelijke regeling een bepaling op te nemen ten aanzien van het archief, maar dat het vooral ook nodig is aan die bepaling de hand te houden, door nauwlettend na te gaan, hoe het archief opgeborgen en bewaard wordt.

De tweede zaak, die in de huishoudelijke regeling opzettelijke voorziening vergt, is het toezicht op en de controle van alle financiële handelingen, door of namens de kerkelijke vergaderingen uitgevoerd. Ten aanzien van deze zaak zijn de kerken verder gevorderd dan dit met de archieven het geval is. Niet voor niets worden in tal van kerken commissies van beheer aangetroffen, die zich op de behartiging van de financiële belangen toeleggen. Zij zullen er gewoonlijk op uit zijn, ook op het oefenen van toezicht en controle ten aanzien van de financiën aan te dringen. Hoe het zij, de kerkelijke vergaderingen zijn er door de kerkorde op attent gemaakt, dat zij, elk voor zich, de taak hebben in haar midden in het bedoelde opzicht voor een goed toezicht en een efficiënte controle zorg te dragen.

Naast de twee genoemde zaken zijn er nog diverse andere zaken, die geregeld moeten worden. Zij variëren naar gelang van de kerkelijke vergadering, waarop zij betrekking hebben. De kerkorde geeft er geen opsomming van. Het is aan het beleid van elke kerkelijke vergadering overgelaten om naar bevind van zaken te handelen. In de officiële uitgave van de kerkorde zal men ter zake een model kunnen aantreffen.

Het spreekt vanzelf dat een huishoudelijke regeling ter kennis wordt gebracht van alle leden der diverse kerkelijke vergaderingen. Ieder moet zich van de inhoud behoorlijk op de hoogte kunnen stellen. Maar daarnaast verdient het, wat de huishoudelijke regeling van de kerkeraad betreft, ook aanbeveling dat zij aan de gemeente wordt bekend gemaakt. Voor het medeleven van de gemeente is het niet zonder belang dat alle leden enigermate op de hoogte zijn van de gang van zaken en de gevolgde methode in de kerkeraad.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 34