|75|

Naschrift I (15-1-1977)

 

Op 5 november 1976 werd door de Hoge Raad inzake het conflict in de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) te Katwijk voor de tweede maal een uitspraak gedaan. De eerste uitspraak — HR 22-2-1974 R.v.d.W. 1974, 32, waarin reeds de gedachte van de verdeling van de kerkelijke goederen vorm kreeg, werd in het slot van ons opstel aangehaald. Nu deze zaak tot een afronding is gekomen, uiteindelijk resulterend in verdeling van de kerkelijke goederen, mag een aanvullende opmerking in de vorm van een naschrift niet ontbreken.

Aan het geschil liggen onzes inziens zuivere geloofsvragen ten grondslag, zij het dat de moeilijkheden zich toespitsten rond de bevestiging van een ouderling en de besluitvorming, die daaraan in de kerkeraad voorafging. Beide partijen maakten aanspraak op alle kerkelijke goederen. De eisende partij — bestaande uit de meerderheid van de kerkeraad — vorderde in rechte primair, dat de rechter zal verklaren voor recht, dat eiseres eigenares is van de kerkelijke goederen, subsidiair, dat de rechter zal verklaren voor recht dat de goederen aan eiseres en gedaagde in gezamenlijke eigendom toe­behoren.

De Rechtbank ’s-Gravenhage wees aan eiseres het primair gevorderde toe op basis van de zgn. meerderheidsregel (15-6-1971, te kennen uit HR 22-2-1974, 32).

Het Hof ’s-Gravenhage vernietigde het vonnis van de rechtbank en achtte de minderheid de enige voortzetting van de ongedeelde kerk (18-4-1973, te kennen uit HR 22-2-1974 R.v.d.W. 1974, 32). Het Hof achtte, na overwogen te hebben dat het voorgelegde geschil afhankelijk is van de vraag wie de voortzetting is van de ongedeelde kerk, in dezen beslissend, dat de meerderheid van de kerkeraad eigenmachtig een scheuring had teweeg gebracht, een eigen weg was ingeslagen en derhalve niet als voortzetting van de Gereformeerde Kerk te Katwijk kon worden beschouwd.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof ’s-Gravenhage met verwijzing naar het Hof Amsterdam; onderzocht moest worden of de wil tot losmaking om voortaan als zelfstandige kerk een eigen weg te gaan bij beide partijen dan wel bij één van hen aanwezig was geweest ten tijde van de kerkbreuk. In het eerste geval zou de subsidiaire vordering, in eerste instantie door het eisend kerkgenootschap ingesteld — verklaring voor recht, dat de eigendom van de kerkelijke goederen beide partijen in gezamenlijke eigendom toebehoren — moeten worden toegewezen (22-2-1974 R.v.d.W. 1974, 32).

|76|

Het Hof Amsterdam overwoog: „… Dit gerechtshof behoeft niet te treden in een beoordeling van de vraag of één der partijen rechtens moet worden beschouwd als (de voortzetting van) de evenbedoelde sedert omstreeks 1944 bestaande kerk en, zo ja, welke van partijen, nu naar het oordeel van de Hoge Raad de beslissing omtrent toewijsbaarheid van de primaire of subsidiaire vordering afhankelijk is van de beantwoording van andere vragen. Ingevolge dat oordeel moet thans nog worden onderzocht, of de wil om zich los te maken van de andere partij in het geschil en aldus als een zelfstandig kerkgenootschap een eigen weg te gaan, uitsluitend bij de groep-van-vier met haar aanhang aanwezig is geweest en zich in daden heeft geopenbaard, dan wel uitsluitend bij de groep-van-drie met haar aanhang, of gelijkelijk bij beide partijen”.

Het Hof Amsterdam achtte bewezen, dat de bedoelde wil bij beide groepen aanwezig was geweest en zich — bij beide groepen — in daden had geopenbaard. Het Hof verklaarde, dat de goederen beide partijen in gezamenlijke eigendom toebehoorden.

De cassatiemiddelen, die tegen dit arrest werden aangevoerd en zich voornamelijk richtten tegen de zojuist geciteerde overweging van het Hof, werden door de Hoge Raad verworpen.

De Hoge Raad overwoog hieromtrent: „… dat partijen blijkens de stukken van het geding in het bijzonder hebben gestreden over de rechtsgeldigheid van de besluitvorming welke aan de bevestiging van Van Middelkoop in het ambt van ouderling is voorafgegaan en over de vraag welke betekenis toekomt aan de sedert de scheuring gedane uitspraken van ‘meerdere vergaderingen’ in de zin van artikel 31 van de Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland; dat het Amsterdamse Hof in de hierboven geciteerde rechtsoverweging, die het in zijn arrest heeft vooropgesteld, tot uitdrukking heeft gebracht dat de beslissing van deze zaak niet afhangt van de zojuist genoemde vragen, maar van de vragen die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in zijn arrest van 22 februari 1974 (de ‘andere’ vragen); dat derhalve van ‘onbegrijpelijkheid’ welke andere vragen zijn bedoeld, geen sprake is, zodat ook dit onderdeel faalt;” (HR 5-11-1976). Dit laatste arrest van de Hoge Raad is tot op heden (15-1-1977) nog niet gepubliceerd.

 

We willen tot slot de uitspraken van een kort commentaar voorzien.

In de uitspraken, in deze zaak gedaan, wordt voor wat betreft de vraag wie aanspraken kan doen gelden op de kerkelijke goederen, te veel betekenis toegekend aan de vraag van wie in feite de loskoming is uitgegaan (Hof ’s-Gravenhage, Hoge Raad, Hof Amsterdam). De vraag, wie zich in feite van de ander heeft losgemaakt, kan onzes inziens niet van beslissende betekenis zijn voor het antwoord op de vraag aan wie de kerkelijke

|77|

goederen toebehoren. Men gaat er dan a priori van uit, dat het ‘losmaken’ als zodanig moet worden veroordeeld. Een logische gevolgtrekking van deze gedachtengang is, dat de kerkelijke goederen slechts worden verdeeld indien de wil tot losmaking bij beide partijen gelijkelijk ten tijde van de kerkbreuk aanwezig is geweest; geldt dit slechts voor één der partijen, dan moeten aan haar de aanspraken op de kerkelijke goederen worden ontzegd (zie ook HR 22-2-1974 R.v.d.W. 1974, 32).

Deze aanpak achten we niet juist. Het gaat erom of de ‘kerk’ die zich heeft losgemaakt van de andere ‘kerk’ en zelfstandig als kerk haar weg vervolgt, de wettige voortzetting van de ongedeelde kerk is gebleven of niet. Het ‘losmaken’ sluit het ‘wettig voortzetten’ niet uit; het gaat hier in wezen om een kerkrechtelijk probleem. Aan de kerk die zich ‘losmaakt’ kunnen niet a priori de aanspraken worden ontzegd.

We vatten onze benadering nogmaals samen: indien er sprake is van een rechtens relevante kerkbreuk en beide partijen pretenderen de wettige voortzetting te zijn van de ongedeelde kerk, fungeert primair het statuut van de ongedeelde kerk als het — ook voor de rechter hanteerbaar — paslood. De wil tot losmaking is slechts relevant voor de beantwoording van de vraag of er een rechtens relevante kerkbreuk is. Hantering van dat paslood houdt in dat, indien één der twee ‘kerken’ geheel andere ‘leerstellingen’ gaat belijden dan in de ongedeelde kerk geleerd worden, dan wel gaat leven onder een kerkorde van een geheel andere signatuur, de rechter de aanspraken van de zojuist omschreven ‘kerk’, die zich presenteert als de voortzettende kerk, op grond van het kerkrecht moet afwijzen. De afwijzing van de aanspraken is alleen geoorloofd als de zojuist omschreven ‘afwijking’ objectief vast te stellen is.

Indien het bodemgeschil — zoals in het hierboven omschreven conflict — zuivere geloofsvragen betreft, komt een verdeling van de kerkelijke goederen in zicht. Men bedenke, dat een uitspraak van een ‘meerdere vergadering’, inhoudende een verklaring waarin zij één der twee kerken als de enige voortzetting beschouwt, de rechter in dezen niet veel verder brengt, aangezien de andere kerk deze keuze nu juist in gemoede betwist. In deze gevallen is een verdeling van de goederen de meest billijke oplossing, daargelaten de vraag of de goederen bij helfte of naar verhouding van het ledental, ten tijde van de kerkbreuk in beide groepen aanwezig, moeten worden verdeeld.