Artikel 13
1. Indien de kerkeraad en de classis, met medewerking en goedvinden van de deputaten van de particuliere synode, oordelen, dat een dienaar des Woords, zonder dat er goede grond is voor het verlenen van emeritaat of voor het oefenen van kerkelijke tucht, de bekwaamheid mist om enige gemeente met stichting te dienen, zal een volledig ontslag uit de dienst slechts kunnen volgen, wanneer de particuliere synode met een meerderheid van tenminste twee derden der uitgebrachte stemmen dat oordeel bevestigd en, in geval van appèl, de generale synode deze beslissing bekrachtigd heeft.
2. Ten behoeve van het onderhoud van hem die ontslagen is, en van zijn gezin zal, ook hangende het appèl, de kerkeraad hem een uitkering doen overeenkomstig een regeling, die bij de in lid 1 bedoelde beslissing wordt vastgesteld.

|79|

 

Volledig ontslag zonder tuchtoefening

De zaak, die in dit artikel wordt geregeld, is geheel nieuw. Daarover treft men in de oude kerkorde geen enkele bepaling aan.

Wordt in artikel twaalf gehandeld over eventuele losmaking van predikanten, hier krijgen wij te maken met gevallen die daarmede een bepaalde overeenkomst vertonen, maar er toch van behoren te worden onderscheiden. Want bij de losmaking van een predikant, zoals zij in artikel twaalf wordt bedoeld, blijft deze niet alleen zijn radicaal van predikant behouden en derhalve beroepbaar door iedere kerk, deel uitmakend van het kerkverband, maar ook aan de kerk waarvan hij werd losgemaakt, min of meer verbonden. Bij de gevallen waarop artikel dertien doelt, staat de zaak echter anders. Ook hier gaat het om een losmaking van de gemeente, maar dan voorgoed, zodat er gesproken kan worden van een volledig ontslag uit de dienst. Een predikant die naar dit artikel ontslag ontvangt, houdt op predikant te zijn en kan dus ook niet meer door andere kerken worden beroepen. Aan zijn ambtelijke staat wordt een einde gemaakt, niet omdat hij zelf misschien zulks begeert en evenmin omdat de kerk op grond van de op hem toegepaste tucht zulks noodzakelijk oordeelt, maar omdat de situatie zelf daartoe gegronde aanleiding oplevert.

Deze situatie staat in de kerkorde aangeduid met woorden die nauw aansluiten bij de in artikel twaalf gebezigde bewoordingen. Wordt daar gesproken van een niet langer met stichting kunnen dienen van de gemeente waaraan de predikant is verbonden, hier is sprake van het missen der bekwaamheid om enige gemeente met stichting te dienen. Het oordeel luidt dan, dat zo iemand wegens deze algehele onbekwaamheid uit zijn ambt moet worden ontslagen.

De vraag is natuurlijk, wanneer met voldoende recht kan worden gezegd dat een zodanige situatie zich voordoet. Het moet blijken, dat de desbetreffende predikant van zijn taak niets of uiterst weinig weet terecht te brengen; dat het hem niet gelukt voor het Woord des Heren, dat hij heeft te bedienen, toegang te vinden tot de harten der gemeenteleden; en dat zijn ambtelijke arbeid over de gehele linie geacht moet worden met vruchteloosheid te zijn geslagen. Dit alles dan niet maar in betrekking tot de bepaalde gemeente, welke hij op dat moment dient, doch eigenlijk overal waar hij zijn arbeid zou komen te verrichten. Hij had eigenlijk nooit predikant moeten zijn geworden. Hij blijkt voor deze taak niet berekend te zijn en in het vervullen er van ver beneden de maat te blijven. Er is geen enkele verwachting, dat hij alsnog op vruchtbare wijze ergens de bedoelde taak zou kunnen vervullen, zodat het èn voor hemzelf èn voor de kerken het beste moet worden geacht hem uit zijn dienstwerk te ontslaan.

Het uitspreken van een dergelijk oordeel over een predikant is wel een uiterst delicate en ernstige aangelegenheid. Vandaar dat het noodzakelijk was enige waarborgen te scheppen ter voorkoming van misbruik. De voornaamste waarborg bestaat hierin, dat een dergelijk oordeel niet door de

|80|

kerkeraad of door de classis kan worden uitgesproken, maar dat een uitspraak vereist wordt van de particuliere synode, nog wel met een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen. Buitendien staat voor de desbetreffende predikant het appèl op de generale synode open, en krijgt dus een uitspraak, zoals bedoeld, eerst na haar beslissing kracht van gewijsde.

Wanneer de kerk zich genoodzaakt ziet op de hier bedoelde wijze een predikant volledig te ontslaan uit de dienst, mag dit niet gebeuren zonder dat zij hem een financiële tegemoetkoming verleent. Deze verplichting staat omschreven in het tweede lid van dit artikel. Hoe groot de bedoelde uitkering moet zijn en voor welke periode zij moet strekken, laat zich bezwaarlijk in een algemene bepaling vastleggen. De vaststelling van een en ander is overgelaten aan dezelfde instantie, die de beslissing over het ontslag moet nemen, d.w.z. de particuliere synode. Wij mogen aannemen, dat deze kerkelijke vergadering met alle omstandigheden rekening zal houden en dat de belangen van de ontslagen predikant en diens gezin voldoende behartigd zullen worden.

Door de genoemde bepalingen zijn vrij sterke waarborgen geschapen, dat een onrechtvaardige of onbillijke bejegening niet gemakkelijk zal plaats vinden. In een vroegere periode was er in het bedoelde opzicht niets geregeld en was iemand overgeleverd aan de toevallige inzichten en min of meer willekeurige praktijken der kerkelijke vergaderingen. Een volledig ontslag zonder toepassing van de kerkelijke tucht was toen onmogelijk, zodat de neiging bestond naar dit middel te grijpen, ook wanneer leer en leven van de onderhavige persoon er in werkelijkheid geen afdoende gronden voor opleverden.

Een artikel gelijk dit zal alleen in het uiterste geval toepassing mogen vinden.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 13