Artikel 12
1. Indien een dienaar des Woords zijn gemeente niet langer met stichting kan dienen en er toch geen reden bestaat tot het oefenen van kerkelijke tucht, zal de kerkeraad hem van zijn dienst in de gemeente niet kunnen ontslaan zonder goedkeuring van de classis, die daarbij met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten handelt.
2. De classis kan, met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten, een beperkende bepaling vaststellen inzake het vervullen van tot zijn ambt behorende werkzaamheden, indien de dienaar des Woords naar haar oordeel de kerken niet met stichting zal kunnen dienen. Het opnemen van een dergelijke bepaling zal evenwel een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen behoeven.
3. Zolang de dienaar des Woords niet elders beroepen is, blijft de kerkeraad die hem ontsloeg, binnen de door de generale synode bepaalde grenzen, verantwoordelijk voor de voorziening in het onderhoud van hem en zijn gezin.

|76|

 

Losmaking zonder tuchtoefening

Dit artikel bedoelt een voorziening te treffen voor bepaalde gevallen, waarover in artikel elf der oude kerkorde eigenlijk slechts terloops wordt gesproken. De in dat artikel voorkomende bepaling laat aan duidelijkheid nog al wat te wensen over, vooral na de daarin in 1905 aangebrachte wijziging. Deze houdt in dat een dienaar niet uit zijn dienst mag worden ontslagen zonder kennis en approbatie van de classis en van deputaten der particuliere synode. Tevoren liep de bepaling uit op het toekennen van de bevoegdheid aan de classicale vergaderingen om predikanten naar een andere gemeente over te plaatsen. Tegen die bepaling zijn gerechtvaardigde bedenkingen gerezen, maar men heeft indertijd nagelaten er een andere regeling voor in de plaats te stellen. Wel is er in de kerken een bepaalde praktijk gegroeid, die bekend staat als de praktijk van „losgemaakte" predikanten. Nu is in het nieuwe artikel deze praktijk, die steunde op synodale uitspraken, nader vastgelegd en gestipuleerd.

De bepaling heeft betrekking op het geval, dat een dienaar des Woords zijn gemeente niet langer met stichting kan dienen en er toch geen reden bestaat tot het oefenen van kerkelijke tucht over hem. Deze laatste zinsnede kan en mag uit de aard der zaak niet ontbreken. Wanneer er in het leven of optreden van een predikant aanleiding zou zijn tot het oefenen van tucht, vindt men in een later hoofdstuk der kerkorde de nodige bepalingen over de wijze, waarop dan behoort gehandeld te worden. Die kwestie is behoorlijk geregeld en behoeft, hoe droef ook op zichzelf, geen ernstige moeilijkheden op te leveren. Anders is het echter met het hier bedoelde geval gesteld, wanneer er juist volstrekt geen grond bestaat tot het oefenen van tucht en het toch vrijwel op een voor ieder tastbare wijze duidelijk is, dat een predikant in zijn gemeente niet te handhaven valt.

Hier wordt gezegd, dat zulk een predikant zijn gemeente niet langer met stichting kan dienen. Deze omschrijving is nog al in algemene termen vervat. Vaag mag men haar niet noemen. Want zij geeft vrij nauwkeurig aan, in welke richting het euvel moet worden gezocht. Het moet zo zijn, dat van de taak die aan de dienaar des Woords is toevertrouwd, niets of geheel weinig terechtkomt; dat het hem niet meer gelukt voor het Woord des Heren toegang te vinden tot de harten der gemeenteleden; en dat, door welke oorzaken dan ook, zijn ambtelijke arbeid in de gemeente met vruchteloosheid is geslagen. Maar toegestemd moet worden, dat deze algemene aanduiding eigenlijk niet afdoende is om alle misverstand uit te sluiten. Ik mag er daarom wel aan toevoegen, dat aan de bedoelde verhouding de predikant geacht moet worden geheel of ten dele schuld te dragen, hetzij wegens bepaalde karakterfouten, hetzij omdat hij op andere wijze aanleiding heeft gegeven tot onaanvaardbare spanningen.

In verband met de laatste opmerking is het maar goed, dat de beslissing over de vraag, of een dergelijke precaire situatie aanwezig is, niet gelegd is in handen van de kerkeraad alleen. Deze zal zich in zijn oordeel hebben

|77|

te voegen naar het oordeel van de classis, in samenwerking met de deputaten der particuliere synode. Door deze bepaling wordt voorkomen, dat de predikanten aan een eenzijdige discriminerende behandeling van de kerkeraad zouden blootstaan. Ook het bepaalde in het derde lid kan er toe bijdragen alle rechteloosheid in dit opzicht voor de predikanten tegen te gaan. En naar mijn mening is het zeer belangrijk, dat juist deze bepaling werd opgenomen in de kerkorde zelf en dat zij niet maar is verwezen naar een annexe regeling. Hiermede is met alle stelligheid vastgelegd, dat wanneer men ergens tot losmaking van een predikant zou willen besluiten, dit alleen geschieden kan met inachtneming van de hier neergelegde financiële clausule.

Een predikant die losgemaakt is van zijn gemeente, kan natuurlijk elders worden beroepen. Om te bevorderen dat zulks ook in werkelijkheid door andere kerken gebeurt, hebben de synoden de aanwijzing gegeven dat de desbetreffende kerkeraad mededeling moet doen van het aan een predikant verleende ontslag uit de dienst. Het spreekt vanzelf dat bij het doen van een dergelijke mededeling de nodige vertrouwelijkheid in acht genomen moet worden en dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden het ontstaan van verkeerde gevolgtrekkingen omtrent het verleende ontslag.

Zolang de losgemaakte predikant niet aan een andere gemeente is verbonden, blijft hij met zijn gezin voor rekening van de oorspronkelijke gemeente. Wel zal deze niet het volle tractement behoeven uit te keren, maar zij zal toch op redelijke wijze in zijn onderhoud hebben te voorzien, overeenkomstig de bepalingen die de generale synode ter zake heeft gemaakt.

Ik maak er opmerkzaam op, dat de bepaling spreekt alleen van het elders beroepen zijn en niet van het aannemen van een uitgebrachte beroeping. Deze formulering is niet zonder opzet gekozen. Wanneer een losgemaakt predikant een beroeping van elders mocht ontvangen, heeft hij niet de vrijheid die af te wijzen. In het algemeen zal hij dan verplicht zijn de op hem uitgebrachte roeping op te volgen. Want hij krijgt dan de gelegenheid weer ambtelijk werkzaam te zijn. Het ambt vraagt altijd om een terrein, waar het zich uitleven kan.

Men kan tegen het in dit artikel bepaalde als bezwaar inbrengen, dat het geen afdoende regeling biedt voor de hier bedoelde gevallen. Ik zal dit niet ontkennen. Ook de vroegere bepaling, die de mogelijkheid opende om een predikant naar elders te verplaatsen door de classicale vergadering, gaf geen bevredigende oplossing. Tegenwoordig zou zij zelfs de grootste weerstanden oproepen, omdat men er een hiërarchisch optreden der meerdere vergaderingen in zou menen te onderkennen en een onaanvaardbaar ingrijpen in de bevoegdheid der plaatselijke kerk. Wij moeten stellen, dat het geven van een afdoende oplossing is uitgesloten. Dit hangt samen met de geaardheid van het geval, waarvoor men naar een oplossing op zoek is. Het geval draagt nu eenmaal een abnormaal karakter. En het abnormale plaatst ons overal en altijd voor vraagstukken, die niet alleen lastig en onaangenaam

|78|

zijn, maar waarvoor ook een volledige uitweg niet te vinden valt. Het blijft bij een zoeken naar gebrekkige voorzieningen, die de moeilijkheden niet opheffen, maar alleen helpen verminderen en verzachten.

Tenslotte moet nog aandacht worden geschonken aan het tweede lid van dit artikel, dat in een later stadium werd ingevoegd in de herziene kerkorde. Aanleiding hiertoe was een bepaald geval. Bij de behandeling er van door de synode bleek het wenselijk te dien aanzien een algemene voorziening te treffen. De strekking er van is, dat de kerkelijke vergaderingen de bevoegdheid bezitten aan het ontslag dat volgens het in dit artikel bepaalde aan een predikant wordt verleend, beperkende voorwaarden te verbinden, zodat hij niet langer alle werkzaamheden, uit het vervullen van zijn taak voortvloeiende, mag vervullen. Er blijkt wel geen goede grond te bestaan om op hem tucht toe te passen, maar vanwege zijn gedragingen die mede geleid hebben tot het verlenen van het ontslag, blijkt het toch gerechtvaardigd bepaalde maatregelen te nemen ter voorkoming van nieuwe moeilijkheden. Het zal duidelijk zijn dat in een dergelijk geval de mogelijkheid dat hij door een andere kerk zou worden beroepen, tot een minimum wordt herleid. Vandaar dat dan ook een maatregel van bedoelde aard slechts in het uiterste geval mag worden genomen. Bepaald is dat daarvoor een gekwalificeerde meerderheid in de classis wordt vereist, een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen. Het opnemen van heel deze bepaling is geschied vooral ook om te helpen vermijden dat een classis, buiten bestaande bepalingen om, zelfstandig zou besluiten aan een volgens dit artikel ontslagen predikant beperkingen op te leggen in het vervullen van zijn taak.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 12