|47|

Hoofdstuk 1

De ambten van de kerk (Art. 2-26)

 

I. Algemene bepalingen

 

Artikel 2
1. De ambten, waaraan in opdracht van Christus het dienstwerk in de kerk is toevertrouwd, zijn die van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken.
2. Deze ambten zijn van elkander onderscheiden, niet in waardigheid of eer, maar in opdracht en werk.

 

Karakter en aantal der ambten

Met het tweede artikel vangt het hoofdstuk aan, waarin gehandeld wordt over de ambten van de kerk. Ook in de oude kerkorde ontmoeten wij op verschillende plaatsen het woord „ambt”. Er wordt gesproken over het ambt van de ouderling, het ambt van de praeses, enz. Het woord wordt dan gebezigd in de betekenis van taak: de taak van de ouderling, de taak van de praeses. In deze betekenis gebruiken wij tegenwoordig dit woord niet meer. Het is in deze zin verouderd. In de herziene kerkorde heeft het woord „ambt” de betekenis waarin wij het nog plegen te gebruiken: een openbare betrekking, waartoe iemand door de overheid of door enig ander erkend gezag wordt benoemd. Hier, waar wij te maken hebben met kerkelijke ambten, moeten wij dan denken aan Christus, aan wie in de kerk alle gezag toekomt.

Wat in de herziene kerkorde als ambten wordt aangeduid, komt in de oude kerkorde voor onder de benaming van diensten. In haar luidt artikel twee: De diensten zijn vierderlei, der dienaren des Woords, der doctoren, der ouderlingen en der diakenen. In de hier met dit woord bedoelde betekenis kennen en gebruiken wij het nog altijd. Wij denken dan aan de positie die iemand in het huis als dienstbare inneemt. Verwante uitdrukkingen zijn ook: in staatsdienst en in krijgsdienst zijn. Toch ligt het niet meer zo helemaal voor de hand het woord te gebruiken, wanneer wij predikanten, ouderlingen en diakenen onder één begrip willen onderbrengen. Het is begrijpelijker, en het verdient daarom de voorkeur, niet van diensten, maar van ambten te spreken.

Het zou echter te betreuren zijn, wanneer op deze manier de waardevolle gedachte welke in het begrip „dienst” vervat is, en waarop juist in de kerk de volle nadruk behoort gelegd te worden, naar de achtergrond geraakte en dreigde uit het oog verloren te worden. In dit opzicht heeft dan ook de in

|48|

artikel twee toegevoegde bijzin zijn bijzondere betekenis. Hierin wordt gezegd, dat aan de ambten in opdracht van Christus het dienstwerk in de kerk is toevertrouwd. Deze omschrijving, waarin opzettelijk op de taak van de ambten wordt gewezen als een dienstwerk in opdracht van Christus, houdt vast en bewaart de gedachte die met de oude benaming van diensten was verbonden. En voor mijn besef komt dit eigenaardige karakter nu zelfs beter tot uitdrukking dan toen wij het moesten stellen alleen met die benaming, welke bovendien haast tot een versleten term dreigde te worden.

Men kan de vraag stellen, of wat hier gezegd wordt, wel helemaal juist is. Toevertrouwen doen wij iets gewoonlijk aan een persoon. En hier staat te lezen, dat het dienstwerk in de kerk is toevertrouwd aan de ambten. Zouden wij eigenlijk niet moeten zeggen: toevertrouwd aan de personen die de ambten vervullen, aan de ambtsdragers? Toch meen ik, dat het ten volle verantwoord is, zoals het thans in de herziene kerkorde staat uitgedrukt. Ongetwijfeld is het waar, dat de ambtsdragers persoonlijk het bedoelde dienstwerk in de kerk krijgen uit te voeren. Telkens wanneer een ambtsdrager in de kerk optreedt en bij elke gelegenheid dat hij een bepaalde werkzaamheid moet verrichten, zal hij zich bewust moeten zijn een dienstwerk in opdracht van Christus uit te voeren. Maar waarvoor hij gedurig heeft te waken, is dat hij het ambt en het dienstwerk van elkander zou gaan scheiden. Het is niet zo, dat hij een ambt bezit en daarnaast ook nog een bepaald dienstwerk krijgt te verrichten. Bij wijze van spreken zou hij met zijn ambt zich zeer ingenomen kunnen gevoelen en de neiging hebben er zich op te laten voorstaan, maar tegelijk het verrichten van het bedoelde dienstwerk als een bijkomende, min of meer zelfs onaangename en daarom als een op de koop toe te nemen bezigheid kunnen beschouwen. Ambt en dienstwerk zijn integendeel geheel één. Het ambt verliest zijn glans, zodra het dienstwerk ontbreekt en er aan dienstwerk niet wordt gedacht. Het ambt vindt zijn enige vervulling en zijn volle bekroning in het dienstwerk. Met het ambt is het dienstwerk gegeven en het dienstwerk geeft aan het ambt zijn vulling. Daarom meen ik, dat het zinvol is te zeggen, zoals het in artikel twee staat, dat het dienstwerk in de kerk toevertrouwd is aan de ambten.

Hier worden drie ambten vermeld, dat van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. In het vroegere artikel is sprake van vier diensten; naast dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen worden er ook nog doctoren of leraars genoemd. Dat de doctoren of leraars, onder wie volgens artikel achttien der oude kerkorde dan de professoren in de theologie moeten worden verstaan, zijn weggevallen als een afzonderlijke dienst of ambt, heeft zijn goede reden. Het hangt samen met de opvatting welke men tegenwoordig heeft van de uitspraak, voorkomende in de brief aan de Epheziërs 4: 11: En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon. Meende men vroeger dat herders en leraars als twee onderscheiden groepen moesten beschouwd worden, tegenwoordig neemt men algemeen aan dat het een en

|49|

dezelfde categorie is. Voor deze opvatting laat zich op grond van de formulering in het oorspronkelijk, het Grieks, een eigenlijk afdoend argument aanvoeren. Het ambt van herder en leraar is het ene ambt van de dienaar des Woords. Het is niet verantwoord dit in twee ambten te splitsen, elk met een eigen signatuur.

De hier gememoreerde opvatting heeft onder ons algemeen ingang gevonden. Reeds jarenlang werd er in deze geest over geschreven, en bij mijn weten dacht niemand er aan deze opvatting te weerspreken, ook al bleef in artikel twee van de kerkorde onveranderd de dienst der doctoren als een zelfstandig ambt vermeld. Het spreekt echter vanzelf, dat thans deze tegenstrijdigheid niet langer gehandhaafd mocht blijven. Dit heeft trouwens ook nog het voordeel, dat de kerkorde op het onderhavige punt nu in overeenstemming is gebracht met de Nederlandse geloofsbelijdenis, die in artikel een en dertig ook niet meer dan drie ambten vermeldt. De aanhef van dit artikel luidt namelijk: Wij geloven, dat de dienaars des Woords Gods, ouderlingen en diakenen tot hun ambten behoren verkozen te worden door wettige verkiezing der kerk, met aanroeping van de naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert.

Met betrekking tot de ambten der kerk worden nu in de artikelen twee tot vier enige algemene bepalingen gegeven, terwijl daarna de volgende artikelen bepalingen brengen over elk van de ambten afzonderlijk en voorts over de opleiding tot de dienst des Woords en de ondertekening van de belijdenis.

Artikel twee gaat uit van de eenheid der ambten. Want gelijk ik reeds in ander verband opmerkte, wordt er uitgesproken dat aan de ambten in opdracht van Christus het dienstwerk in de kerk is toevertrouwd. Er is dus slechts één opdrachtgever, namelijk Christus; en ook houden de onderscheidene ambten zich bezig met de vervulling van één taak, namelijk het dienstwerk in de kerk. Het is goed, deze eenheid der ambten steeds weer in het oog te houden. De ambten mogen, bij de vervulling van hun taak in de praktijk, nooit aan elkander in de weg staan. Zij behoren op elkander ingesteld te zijn en elkander op allerlei wijze te helpen en te steunen. Aan de andere kant sluit echter de eenheid der ambten volstrekt niet uit hun onderscheidenheid. En over dit onderscheid wordt in het tweede artikel met zovele woorden gesproken.

Er is hier niet sprake van een hiërarchisch onderscheid, als zou het ene ambt boven het andere staan en als zou men moeten denken aan een verschil in rangorde. De kerkorde drukt het zo uit, dat de bedoelde ambten niet onderscheiden zijn in waardigheid of eer. De dienaar des Woords bezit niet een hogere hoedanigheid, bekleedt niet een aanzienlijkere post en heeft niet aanspraak op grotere eer dan een ouderling of een diaken. Al degenen die een van deze drie ambten bekleden en het hieraan verbonden dienstwerk vervullen, zijn als zodanig, de een niet meer dan de ander, dienstknechten van Christus en hebben in deze hoedanigheid recht op de eer welke Christus

|50|

aan Zijn dienstknechten wil bewezen hebben. Men kan niet op goede gronden spreken van een opklimming uit het ene naar het andere ambt, of van een hoger eerbetoon dat aan het ambt van de dienaar des Woords zou moeten toevallen, meer dan aan het ambt van de diaken.

Het onderscheid betreft de opdracht en het werk, welke Christus aan de respectieve ambten heeft willen verlenen. En opdracht en werk van de ambten lopen inderdaad nogal uiteen. Over de bijzonderheden hiervan behoef ik bij dit artikel niet uit te weiden. Zij komen vanzelfsprekend aan de orde, wanneer in volgende artikelen over de taak van de onderscheiden ambtsdragers gehandeld wordt. Hier zij alleen vastgelegd, dat het ambt van de dienaar des Woords niet hetzelfde is als dat van de ouderling of dat van de diaken, en eveneens omgekeerd. Het gaat daarom ook niet aan, dat zonder meer een diaken zou treden in de taak van de ouderling of een ouderling in de taak van de dienaar des Woords.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 2