|7|

Hoofdstuk I: Historisch-kritisch overzicht

 

Inleiding

A. De geschiedenis tot 1896.

De geschiedenis van de tucht over „doopleden”, gelijk die in de Gereformeerde Kerken tot 1896 werd toegepast, is in het bekende Rapport, door de Professoren Rutgers en Bavinck bij de Generale Synode van 1896 ingediend, slechts zeer beknopt behandeld.

In het belang der zaak willen wij als resultaat van een nieuw onderzoek meer volledige mededelingen doen en met betrekking tot sommige gewichtige punten van een andere opvatting rekenschap geven.

Een korte samenvatting van de historische gegevens moge dit onderdeel van onze studie besluiten.

 

Calvijn

In de door Calvijn voor de kerk van Genève opgestelde Kerkenordening (Ordonnances Ecclésiastiques) van 1541 was bepaald, dat de kinderen niet tot het Heilig Avondmaal mochten worden toegelaten, vóór zij genoegzaam onderwijs in den Catechismus hadden ontvangen (hetgeen ook blijken moest uit goede antwoorden op hun gedane vragen), den hoofdinhoud van den Catechismus konden opzeggen en een belijdenis van hun christen-zijn in tegenwoordigheid van de gemeente hadden afgelegd.

De kinderen moesten door de ouders (en onderwijzers) naar den Catechismusdienst op den Zondagmiddag geleid of gezonden worden. Zij, die zich aan overtreding zouden schuldig maken, moesten voor de Vergadering der Ouden worden geroepen. En inzien zij niet naar goeden raad wilden horen, dan moest daarvan kennis gegeven worden aan de Hoogmogende Heren.1)


1) Calvini Opera Omnia X (Corp. Ref. XXXVIII). Vergelijk: Les Ordonnances Ecclésiastiques de Genève 1561 (Heft 1 Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen der nach Gottes Wort reformierten Kirche blz. 42 u.f.).

|8|

 

a Lasco en Micron

Bepalingen van dezen aard inzake de kerkelijke zorg voor het catechetisch onderricht der kinderen en inzake de medewerking van de ouders, eventueel van onderwijzers en overheid, — bepalingen, die we ten opzichte van de kerkelijke tucht over „doopleden” preventief en indirect kunnen noemen — treffen we in vele latere regelingen van en voor Gereformeerde Kerken aan. Zo al aanstonds in de Forma ac Ratio, de regeling door Johannes à Lasco ten behoeve van de Nederduitse vluchtelingengemeente te Londen opgesteld; waarvoor de Ordonnances Ecclésiastiques van Genève mede als voorbeeld hebben gediend.2)  De Londense „kerkenordening” bevat echter ook voorschriften van directen en repressieven aard met betrekking tot jonge mensen. Dat à Lasco daarin evenzeer spreekt over gedoopten, die reeds tot het Heilig Avondmaal zijn toegelaten, als over gedoopten, die nog geen toegang hebben verkregen, komt in het bovengenoemde Rapport van 1896 niet uit.

En toch is dit een niet te verwaarlozen factor voor de bepaling van de historische betekenis van het feit, dat als uiterste tuchtmiddel voor jonge mensen de afsnijding door openbare excommunicatie wordt aangewezen.

Ja, de Latijnse tekst biedt zelfs mogelijkheden om de stelling te verdedigen, dat de excommunicatie naar de bedoeling van à Lasco alléén zou gelden voor gedoopten, die reeds toegang tot het Avondmaal hadden verkregen.

Is er anderzijds veel, dat tegen zulk een stelling pleit, door het Rapport van 1896 wordt ongetwijfeld ten onrechte de voorstelling gewekt, als zouden volgens à Lasco ook gedoopte kerkgangers, die alleen wegens schuldige onkunde op hun 18de of 20ste jaar niet tot belijdenis waren gekomen, geëxcommuniceerd moeten worden. A Lasco toch spreekt van jonge mensen, die zó onbeschaamd en vermetel zijn, dat zij hoegenaamd niet geven om hun ouders, laat staan dan om de vermaningen of bestraffingen van hun ouders; die ook door berispingen van kerkelijke ambtsdragers zich niet laten gezeggen, maar dagelijks slechter en onhandelbaarder worden; die


2) Christendom en Historie, Lustrumbundel 1925, blz. 199.

|9|

Christus den Here opzettelijk smaakdheid aandoen en Zijn kerk en den openbaren eredienst bespotten en verachten.

Er is geen sprake van, dat à Lasco het uiterste tuchtmiddel wil toegepast zien op volwassen jonge mensen, die alleen door gebrek aan kennis of inzicht nog geen geloofsbelijdenis hebben afgelegd.3)

Ook uit „de Christlicke Ordinancien der Nederlandscher Gemeynten Christi, die in het jaar 1550 te Londen ingestelt was”, een vrije bewerking (veelal in verkorten vorm, in de Nederlandse taal) van de Forma ac Ratio, gegeven door Marten Micron, die met à Lasco dienaar des Woords van de vluchtelingengemeente was, blijkt duidelijk, dat niet gedacht wordt aan gedoopten, die alleen inzake de geloofsbelijdenis achter blijven in gehoorzaamheid. Het gaat over gedoopten, die „de heymelicke vermaninghen der broederen verachten”, die in „ontuchticheydt” (ondeugd) leven, die voortgaan met het verachten der ouders en „der Godtlicher kerckelicker vermaninge”, die de wereld volgen.

In het Rapport van 1896 wordt op grond van de Forma ac Ratio gezegd, dat, wanneer in de Londense vluchtelingengemeente de op kinderen van hun 15de tot hun 18de of 20ste jaar toegepaste tucht niet had geholpen, zij formeel geëxcommuniceerd werden.

Zou echter zulk een excommunicatie, waaraan ten minste een driejarige tuchtoefening moest voorafgaan, in de Vluchtelingengemeente (zij het dan niet op gedoopte kerkgangers, dan toch) op gedoopte onverschilligen en afkerigen wel ooit hebben plaats gevonden?

De Forma ac Ratio, in 1555 uitgekomen, gaf de kerkregering weer, zoals die in de Londense vluchtelingengemeente had gegolden vóór de verstrooiing der gemeente tengevolge van de troonsbestijging van de Roomse Maria Tudor aan het einde van 1553.

In de tweede helft van 1550 was de Hollandse gemeente, dank zij de medewerking van Koning Edward VI, gesticht. Geleidelijk, al naardat er behoefte was, werden verschillende voorschriften voor het gemeentelijk leven vastgesteld. 7 Juni 1553 berichtte à Lasco aan Bullinger te


3) Joannis à Lasco Opera recensuit A. Kuyper, Tom. Sec. p. 100, 101.

|10|

Zürich, dat de regelingen voor den eredienst en het bestuur der kerk alle gereed waren.

Kennisneming van deze data moet wel tot de gevolgtrekking leiden, dat op grond van een kerkelijke bepaling een excommunicatie na driejarige (N.B.!) censuur in Londen onder à Lasco niet voorgekomen is.

De bepaling aangaande deze excommunicatie heeft in elk geval in de praktijk haar deugdelijkheid niet bewezen.4)

 

Het Rapport van 1896 gaat, zoals we nog nader zullen zien, in zijn thetische gedeelte uit van de grondgedachte, dat men niet zonder eigen toedoen lid kan zijn van een kerkelijk instituut, en verdedigt dan het lidmaatschap van onmondige kinderen door te wijzen op degenen, die naar Gods ordinantie hun „mond” zijn en de nodige daad voor hen verrichten, door hen ten Doop te presenteren.

Worden de kinderen bekwaam tot eigen keuze, dan vervalt naar dezen gedachtengang de vroegere basis voor hun lidmaatschap en kunnen zij niet langer als lid beschouwd worden, wanneer zij door eigen belijdenis en Avondmaalsviering zich niet aan de kerk verbinden. Het uitgangspunt van à Lasco was echter, dat de kinderen der Christenen als leden van Christus in Zijn kerk worden gedoopt. Vandaar, dat volgens à Lasco’s regeling de tot de jaren des onderscheids gekomen kinderen leden zouden blijven, zolang zij niet wegens opzettelijke versmading van Christus en van Zijn kerk van het lichaam van Christus zouden worden afgesneden.

Het is opmerkelijk, dat Micron, die in het algemeen minder breedvoerig is dan à Lasco, hier zich een uitweiding veroorlooft en een jongen man van 18 of 20 jaren, die „in alle boosheyt” heeft volhard, noemt „een verachter der ghenade ende des Verbondts Gods, dat God met hem door het getuyghen des Doops gemaect hadde”, waarom hij moet worden „afghesneden, ende den duyvel overghelevert worden: op dat men hier uyt leere, dat het niet ghenoechsaem zij, om een christen te syne,


4) De Christlicke Ordinancien der Nederlandscher Gemeynten Christi, diie van den Christlicken Prince Kon. Edewaerdts den VI in het jaar 1550 te Londen ingestelt was enz. door Marten Micron, Anno 1560, blz. 54 e.v.
M. Woudstra, De Hollandsche Vreemdelingen-Gemeente te Londen, Groningen 1908, blz. 15-23, 83-89.
A.A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der XVIe eeuw, enz., ’s-Gravenhage 1908, blz. 78-81.

|11|

dat wy den seghel des verbonds, namelick den Doop, in ons kindtschap ontfanghen hebben, ende ons also met den name Christi tot zynder oneere vercieren, ten zy dat ons leven daer na met den selven overeen kome”.

Nog duidelijker dan à Lasco, maar geheel in zijn lijn, gaf Micron dus aan, dat de Vluchtelingengemeente, de eerste goed georganiseerde Nederlandse Gereformeerde Kerk, bij de beschouwing van de „doopleden” zich stelde op den grondslag van het verbond der genade en moedwillige verbondsschenders, maar ook alleen dezen, en dan door een openlijke kerkelijke handeling, buiten de gemeenschap der kerk meende te moeten sluiten.

 

Synode van Dordrecht 1578

Op het Convent van Wezel (1568), de Synode van Emden (1571) en de Synode van Dordrecht (1574), kwam de tucht over „doopleden” niet aan de orde. De Nationale Synode van 1578 te Dordrecht werd echter door een „particuliere vraag” tot een uitspraak genoopt.

Zij ook stelde het verbond der genade voorop: „Dewyle de doop een alghemeyne ghetuighenisse is des verbondts Godes het welck den kinderen der christenen toebehoort soo langhe sij door openbare afval het selfde niet en verwerpen, soo zullen de openbare ende alghemeyne vermaninghen ghelyck de propheten tot het Israëlitische volck ghebruyckt hebben in den openbaren ende vryen ghemeynten ghenoegh wesen”.

Krachtens het verbond der genade, in den Doop betekend en verzegeld aan àlle kinderen der gelovigen, moeten de gedoopten dus gerekend worden tot de kerk van Christus te behoren.

Misgaan zij zich, dan moeten zij vermaand worden. Indien „sij vermaent wesende hartneckich blijven” en tot openlijken afval komen, dan plaatsen zij zichzelf buiten het Verbond Gods en Zijn gemeente.

Wat moet er aan hun wederopneming in de kerk voorafgaan?

Zij behoeven niet herdoopt te worden. Maar wel moeten zij belijdenis des geloofs afleggen en de gemeenschap met

|12|

den Here en Zijn gemeente aan het Heilig Avondmaal zoeken. Bij het algemeen getuigenis van het Verbond, aan alle kinderen der christenen gegeven, moet komen het bijzonder getuigenis van hen, die het Verbond aanvaarden en den dood des Heren verkondigen in Zijn gemeente èn het bijzonder getuigenis van de zijde van God, Die door het Avondmaal Zijn Verbond opnieuw verzegelt.

En nu, juist omdat dit bijzonder getuigenis, dat aan de belijdende leden gemeen is, nog weer een bijzondere verplichting meebrengt, moet alléén voor hen, die deze verplichting op zich hebben genomen, in geval zij hardnekkig zich als ongelovige of goddeloze mensen aanstellen, de uiterste kerkelijke tuchtmaatregel van afsnijding door excommunicatie gebruikt worden.

Zó verstaan wij het tweede deel van het antwoord van de Generale Synode van 1578:

„Maer dewyle de belydenisse des gheloofs ende ghemeynschap des H. Auontmaels een bysonder ghetuyghenisse is in der Kercke Gods, door het welcke de ghene die teghen het verbont Gods ghesondicht hadden weder opghenomen worden (ghelijck eertijts de afvallighe Israëlieten niet door een nieuwe besnydenisse maer door de ghemeynschap des paeschlams tot de ware Kercke Israels wederghebracht worden) soo sal men gheen afsnydinghe ghebruycken dan teghen de ghene in den welcken door het Auontmael des Heeren het verbont Gods op een nieu verseghelt is”.5)

 

Volgens het Rapport van 1896 hield de uitspraak der Synode van 1578 in, dat ook de volwassen „doopleden”, die niet tot openbaren afval waren gekomen, niet meer behoorden tot de gemeente.

Reeds wegens het achterblijven van „belijdenis en verbintenis” moesten zij geacht worden afvallig te zijn.

Deze interpretatie moet, op grond van den hierboven geheel afgedrukten tekst van de synodale uitspraak, worden afgewezen.

Volgens onze, als uit dien tekst afgelezen verklaring, is de bedoeling van de Synode van 1578 geweest, dat alleen


5) Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, verzameld en uitgegeven door F.L. Rutgers, blz. 274, 275.

|13|

de hardnekkige, de openbaar afvallige „doopleden” moesten beschouwd en behandeld worden als gedoopten, die ook zonder excommunicatie buiten de gemeenschap der kerk kwamen te staan.6)

Geheel kunnnen wij ons weer met het Rapport van 1896 verenigen, wanneer het als het oordeel van onze Gereformeerde Kerken in 1578 (voor het eerst in Generale Synode op Nederlandschen bodem vergaderd!) vaststelt, dat kerkelijke excommunicatie slechts kan toegepast worden op degenen, die na „belijdenis en verbintenis” tot het Avondmaal zijn toegelaten.

 

Voetius

De Nationale Synodes van 1581, 1586, 1618-1619 hebben zich met de tucht over „doopleden” niet beziggehouden. En de Dordtse Kerkenordening, evenals trouwens de vroegere kerkenordeningen, wijdt er geen enkele afzonderlijke bepaling aan, terwijl alle door haar genoemde tuchtmiddelen ter beschikking van den kerkeraad, betrekking hebben alleen op hen, die eens tot het Heilig Avondmaal zijn toegelaten.

Het is daarom voor de kennis van de historie van de tucht over „doopleden” te meer van betekenis, dat we het gevoelen van den groten canonicus Gijsbertus Voetius (1589-1677) in zijn Politica Ecclesiastica kunnen terugvinden.

Op de door hemzelf gestelde vraag:

„of kinderen van hen, die tot het verbond behooren, leden zijn van de zichtbare kerk en haar (mede) samenstellen”, geeft Voetius ten antwoord: „Zij worden leden der kerk genoemd door de Nederlandsche Liturgie in het Formulier voor de bediening des doops, in de eerste aan de ouders voor te leggen vraag. En dit wordt gestaafd met 1 Cor. 7: 14 en Hand. 2: 39 en door andere plaatsen”.

Volgens Voetius moet dit echter „met eenige beperking worden opgevat”.

Omdat de zichtbare en georganiseerde kerk, het kerkelijk instituut, voor hem is: een vereniging van gelovigen, vrijwillig aangegaan, ter onderlinge oefening van de


6) Dat de kerken in dien tijd niet rigoreus waren tegenover ernstige personen, die inzake het Heilig Avondmaal te schuchter waren, blijkt ook uit een besluit van de Particuliere Synode van Zuid-Holland (van 2 Aug. 1594) met betrekking tot ongedoopte jonge mensen, die den Heiligen Doop begeerden na genoegzaam onderricht „int geloove” ontvangen te hebben, maar die niet durfden beloven tot het Avondmaal te zullen toetreden.
De ambtsdragers moesten, volgens de synodale beslissing, trachten „met alle manieren haer daertoe te bewilligen, maer indyen sy uit scripuleusheyt oft andersints haer voeralsnoch beswaert vonden tselve te beloven, daervan nyettemin goede hope gevende, dat men denselven evenwel den doop nyet en sal onthouden, mits naderhandt deselve in goede opsicht houdende ende totten aventmaele vermanende”. (Reitsma en van Veen, Acta der Prov. en Particul. Synoden Deel III blz. 150).

|14|

gemeenschap der heiligen of ter onderlinge mededeling van de dingen, welke op de zaligheid betrekking hebben, beschouwt hij degenen, die belijdenis des geloofs aflegden en daarbij een belofte uitspraken en een verbintenis aangingen, als de „eigenlijke bestanddelen” der kerk.

De kinderen der gelovigen worden door hem tot de „oneigenlijke bestanddelen” gerekend.

Zij zijn leden der kerk, omdat de „belijdenis en verbintenis der ouders” geldt als hun „onuitgesproken en potentiële verbintenis en belijdenis” (evenzo het Rapport van 1896).

Op den voorgrond komen in Voetius’ eigen beschouwing dus niet zozeer de genoemde Schriftuurplaatsen en het Doopsformulier („in Christus geheiligd ... en daarom als lidmaten Zijner gemeente ... gedoopt”) en de Heidelbergse Catechismus („alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen”), dus niet zozeer het genadeverbond met Gods beloften, als wel de vrijwillig door mensen aangegane stipulaties.

Waarom Voetius hier bijzonderen nadruk legde op de duidelijke menselijke wilskeuze en daad? Omdat hij van oordeel was daardoor met name de Roomse kerk te kunnen bestrijden, die met straffen bedreigde, wie zich van haar wilden afscheiden om zich bij een Reformatorische kerk te voegen, en die alle gedoopten, tot welke gemeenschap zij ook behoorden, bleef beschouwen als voorwerp van haar jurisdictie, dus ook als vatbaar voor haar excommunicatio minor en maior.

Voor Voetius stond de zaak zó: de eigenlijke leden van de kerk zijn de complete leden, de leden in vollen zin, die krachtens persoonlijke verbintenis de handelingen der gemeenschap kunnen uitoefenen, deel hebben aan al haar bijzondere rechten en onderworpen zijn aan de kerkelijke tucht.

De eigenlijke kerkelijke tucht begint bij de excommunicatio minor (de kleine ban, d.i. de afhouding van het Heilig Avondmaal) en eindigt bij de excommunicatio maior (uitsluiting uit de kerkelijke gemeenschap door den groten ban).

|15|

Wie de eigenlijke tucht zou willen toepassen op volwassenen, die in hun kindsheid gedoopt zijn, maar nog niet tot belijdenis en belofte zijn gekomen, zou genoodzaakt zijn hen alleen op grond van hun potentiële verbintenis in den doop als complete leden te erkennen en tot het Avondmaal toe te laten.

Tegen zulk een erkenning en toelating is Voetius o.a. met een beroep op 1 Cor. 11: 28 en op vr. en antw. 74 en 80 van den Heidelbergschen Catechismus, op de Nederlandse Liturgie en op de kerkelijke verordeningen ten sterkste gekant.

 

Op de door hem opgeworpen vraag, of voor de bedoelde volwassenen alle kerkelijke zorg en regering moet gelden, en zij tot de gemeenschap aan alle heilige handelingen gelijkelijk met de andere leden moeten toegelaten worden, antwoordt Voetius beslist ontkennend.

En daarmee is voor hem uitgemaakt, dat op volwassene gedoopten, die geen „daadwerkelijke en uitdrukkelijke” stipulaties hebben aangegaan, de „eigenlijk gezegde” kerkelijke tucht niet kan worden toegepast.

De woorden „alle” en „andere” in de laatstgenoemde vraag wijzen er intussen reeds op, dat Voetius althans énige „kerkelijke zorg en regering” aan bedoelde volwassenen gewijd wil zien, die hij blijkbaar met de complete leden als, zij het incomplete, leden wil handhaven.

Tot gelijke conclusie inzake Voetius’ gedachte over kerkelijke zorg en kerkelijke  gemeenschap komen wij, als wij letten op een vraag en antwoord, onmiddellijk volgende op twee vragen en antwoorden, die handelen over jonge kinderen en volwassen gedoopten.

Vraag: Zal derhalve (N.B.!) de kerk zich van alle handelingen van geestelijke zorg en gemeenschap omtrent kinderen, die door den Doop der zichtbare kerk ingeplant zijn, onthouden, tenzij zij zelven, als zij den volwassen leeftijd bereikt hebben, die kerkelijke zorg en gemeenschap begeren?
Antwoord: Geenszins. Want juist met dat doel zorgt zij, dat de namen der gedoopte kinderen in een bijzonder

|16|

boek opgetekend worden, opdat zij hen vóór andere inwoners van die plaats die ongelovig zijn en vreemd aan den godsdienst, als kinderen Gods en der kerk, bij het toenemen hunner jaren achtereenvolgens tot het deelnemen aan de catechisaties, het bezoeken der Godsdienstoefeningen en, nadat vastgesteld is hetgeen vastgesteld moet worden, tot de belijdenis des geloofs en de deelneming aan het Avondmaal zou kunnen aansporen en vooruitbrengen. Dit zien wij dan ook bij ons gebeuren door ijverige herders en goed samengestelde kerkeradene; ook bestaan er over deze aangelegenheid, als ik mij wel herinner, besluiten van synodes. —

Bij de afzonderlijke behandeling van de kerkelijke tucht geeft Voetius te kennen, dat de volwassenen, die in hun kindsheid gedoopt zijn, maar nog niet tot een persoonlijke verbintenis zijn gekomen, het voorwerp kunnen zijn van de met bijzondere zorg toe te passen voorlopers van de tucht, als kerkelijke vermaningen en berispingen.

Ook uit de aanvaarding van deze incomplete tucht blijkt, dat Voetius de bedoelde volwassenen, evenals de jongere kinderen der gelovigen, als incomplete leden beschouwt.

In dezelfde richting wijst zijn vraag, of allen, die in hun kindsheid door de kerk gedoopt zijn, hoewel zij door haar niet zijn opgevoed en in de christelijke leer onderwijzen, en zij, tot de jaren des onderscheids gekomen, niet door een openlijke geloofsbelijdenis in de volledige kerkelijke gemeenschap ingelijfd zijn, of de zodanigen, indien zij hardnekkig voortgaan door onchristelijke leer of zeden aanstoot of ergernis  te geven tegen alle vermaningen van de kerk in, geëxcommuniceerd moeten worden.

Zelfs ver afgedwaalde volwassenen staan dus, volgens Voetius, in elk geval nog geruimen tijd onder veelvuldig kerkelijk vermaan, onder de incomplete tucht!

Er zijn dus, aldus Voetius, die schijnbaar op dezulken de excommunicatie willen toepassen op grond van het lidmaatschap der kerk, in de eerste doopvraag erkend, waaruit zou volgen, dat de kerk zich er op moet toeleggen om de kerkelijke tucht, ook de excommunicatie, uit te breiden tot „de gedoopte kinderen”. Tegen deze mening

|17|

nu voert Voetius niet aan, dat de bedoelde afgedwaalden geen leden meer zijn, maar, geheel in overeenstemming met zijn vroegeren gedachtengang, wijst hij op het onderscheid tussen incomplete en complete leden.

Incomplete leden als „de gedoopte kinderen” (zie 5 regels tevoren) staan nog, ook inzake het Avondmaal, vóór de volledige gemeenschap der kerk, die eerst door geloofsbelijdenis met wat daarbij behoort, verkregen wordt.

In het licht mede van de even eerder door Voetius gestelde vraag, hoe men zal uitgesloten worden van datgene, waartoe men nog nooit toegang heeft verkregen, ligt de conclusie voor de hand, dat de „gedoopte kinderen”, waaronder in het redebeleid ook de hardnekkig afkerige volwassenen behoren, niet geëxcommuniceerd kunnen worden.7)

 

Uit ons nader onderzoek van al de plaatsen, waar Voetrius zich uit inzake de tucht over de gedoopten, die nog geen geloofsbelijdenis hebben afgelegd, is wel duidelijk gebleken, dat hij de volwassene gedoopten met de jongere kinderen der gelovigen houdt voor incomplete leden der kerk.

Daarmee is de grondslag weggenomen van geheel de verstrekkende redenering in het Rapport van 1896, dat in Voetius’ beschouwing naast incomplete en complete leden, „blijkbaar geen plaats is voor een derde soort, die bestaan zou uit „volwassene onvolwassenen”, zodat dus de gedoopte kinderen, die niet tot belijdenis kwamen, geacht worden hun aanvankelijk lidmaatschap te hebben verloren”.

Voetius zegt herhaaldelijk met nadruk, dat voor alle gedoopten en met name voor de gedoopten, die tot de jaren des onderscheids zijn gekomen, oznder persoonlijke instemming de potentiële belijdenis en verbintenis bij den Doop niet voldoende is om het complete lidmaatschap en den toegang tot het Heilig Avondmaal te verkrijgen en voorwerp te worden van de volledige kerkelijke tucht.

Maar hij zegt nergens, dat voor zulke volwassene


7) Gisberti Voetii: Politicae Ecclesiasticae, Tom. I pag. 12, 15, 16, 17, 19, 29-31, Tom. IV pag. 849, 850, 899-901.

|18|

gedoopten het incomplete lidmaatschap als vanzelf vervalt.

Zelfs aan degenen, die hardnekkig voortgaan door onchristelijke leer of zeden aanstoot te geven, ontzegt hij dit incomplete lidmaatschap en de daarbij behorende incomplete tucht niet.

Of hij van oordeel was, dat de kerk dezulken na veelvuldige vermaningen ten langen leste, zonder ze te excommuniceren, niet verder als incomplete leden der kerk moest erkennen, moeten wij, doordien Voetius’ geschriften daarover geen vaste gegevens bieden, in het midden laten.

Stellig had hij, gelijk we aantoonden, deze mening niet ten aanzien van hen, die zich niet aan ergerlijke zonden schuldig maakten.

In onderscheiding van de „extranei à fide et ecclesia” (de vreemden, wat het geloof en de kerk betreft) bleven zij volgens hem het voorwerp van bijzondere kerkelijke zorg.8)

 

Kerkelijke praktijk in Voetius’ tijd en daarna

Hoe was de kerkelijke praktijk van de tucht over „doopleden” in den levenstijd van Voetius en daarna?

Van te grote gestrengheid was geen sprake. Veeleer kwam men onder invloed van verschillende factoren tot een bedenkelijke verslapping. In het Rapport van 1896 worden vier oorzaken genoemd, waarvan de belangrijkste moeten worden geacht:

„2º. Toen onze Gereformeerde Kerken, die in à Lasco’s tijd nog zo bitter vervolgd werden, hier te lande niet alleen vrijheid kregen, maar ook met uitsluiting van anderen erkend en begunstigd werden, kregen zij vanzelf een groot aantal leden, die alleen in naam gereformeerd waren; bij de massa der leden ging het gehalte evenzeer achteruit, als het cijfer vooruitging; en zo werd het voor die kerken dus veel moeilijker, haar belijdend karakter en de gezette avondmaalsviering met de oude beslistheid te handhaven.
3º. Na den eersten Hervormingstijd werd er niet meer op aangedrongen, dat de Avondmaalsviering op den leeftijd van 12 à 14 jaren zou aanvangen; en hoe later de


8) Politic. Eccles. Tom. IV pag. 849, 850, cf. Tom. I pag. 31.

|19|

leeftijd metterdaad gesteld werd, des te meer moest het voorkomen, dat er waren, die terugbleven, niet wegens algehele onkunde of wangedrag, maar om ernstig gemeende bezwaren, terwijl zij voor het overige, ten aanzien van het christelijk en kerkelijk leven zich zó openbaarden, dat de kerk nog gene vrijmoedigheid kon hebben om hun alle lidmaatschap bepaald te ontzeggen”.

Een van de bepalingen van de Particuliere Synode van Gelderland, 8 Juni 1596 te Zutfen gehouden, luidde:

„Oock sullen die dienaeren des Woorts die kerckelijcke disciplijn nae luijt godtlickes Woorts met ernst gebruicken doch alsoo dat men oock der swackheit goede achtinge hebbe und die gelegentheit der landen en de luijden flitigh erweghe”.9)

In de praktijk werd, ook ten aanzien van de tucht over „doopleden”, maar al te vaak nadruk gelegd op hetgeen pas in de twééde plaats moest komen. Te grote toegeeflijkheid werd betoond.

Wel werden telkens voorschriften gegeven inzake openbare en bijzondere kerkelijke vermaning (al of niet door ingeroepen overheidsdwang gesteund) van de ouders om hun kinderen goed te regeren, hen tot orde en regel te brengen en hen getrouw de catechisaties te doen bezoeken.10)

Daarbij werd wel als een van „de kerckelicke remedien tegen alle lichtveerdigheden, dansserijen, comaedien etc.” aangewezen, „dat men oock de jonge lieden, eer men se tot het Heylig Avondmael toelaet, sal doen beloven onder andere oock haer voor sulcke lichtveerdigheden te wachten”.11)

Doch nog daargelaten het feit, dat „dit alles de discretie ende voorsichtigheyt der respective kercken bevolen”11) werd, van rechtstreeks kerkelijk optreden tegen volwassen „doopleden”, die zich in leer of leven misgingen, vonden wij geen gewag gemaakt.

Uit dit gebrek in de tuchtoefening mag echter niet worden afgeleid, dat bedoelde volwassenen niet meer als incomplete leden der kerk werden beschouwd. Te minder achten wij die conclusie gerechtvaardigd, omdat we


9) Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, uitgegeven door Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen, Groningen, 1895, Vierde Deel, blz. 55.
10) Als voren, blz. 70, 115, 145.
Acta der Particuliere Synoden van Zuid-Holland 1621-1700, uitgegeven door Dr. W.P.C. Knuttel, Tweede Deel, blz. 6, 382.
11) Acta etc., Knuttel, Tweede Deel, blz. 367.

|20|

nergens een besluit aantroffen, om bij hun namen in de kerkelijke boeken aan te tekenen, dat zij wegens onchristelijk gedrag niet langer meer tot de gemeente gerekend werden.

Van zulk een aantekening waren schuchtere kerkgangers, die niet tot belijdenis des geloofs kwamen, uiteraard nog weer veel verder verwijderd.

 

Koelman

Merkwaardig is de opwekking tot tuchtoefening over volwassen „doopleden”, die door den bekenden dienaar des Woords Jacobus Koelman, ten dele bij wijze van kritiek op den door hem hoogvereerden leermeester Voetius, werd gegeven in zijn: „’t Ampt en pligten van ouderlingen en diakenen” (1694).

Hij stelt de vraag: „of er ook Kerkelijke Censure kan en moet geoefend worden over en tegen degenen, die in de Gereformeerde Kerk gedoopt zijnde, als zij groot worden, een gansch ergerlijk leven leiden?”

Zijn antwoord luidt:

„Overmits onze Leeraars, zullende een kind doopen, eerst de Ouders afvragen, of zij niet bekennen, dat onze kinderen, als ledematen der gemeente behooren gedoopt te wezen, zoo stellen zij dan vast (hetgeen wij op goeden grond gelooven) dat de kinderen van belijdende Ouders ledematen zijn van de zigtbare gemeente Christi; en dus zijn zij uit kracht van hun lidmaatschap en Doop verbonden (zoowel als de besnedene kinderen der Joden) te leven als Gods bondgenooten; derhalve als zij een ergerlijk leven leiden, en hardnekkig daarin voortgaan, tegen alle waarschuwingen, vermaningen en bestraffingen der Kerkelijke Opzieners, zoo moeten zij door ons als Heidenen en Tollenaren gehouden worden”. Voetius meent niet dat men de eigenlijke tucht ook tot hen kan uitstrekken dewijl zij nooit door eene belijdenis van dadelijk geloof tot een Kerkelijk verbond aangenomen, en tot de gemeenschap des Avondmaals toegelaten zijn, „hoe zullen zij dan”, zegt hij, „van de gemeenschap des Avondmaals uitgesloten worden?” En hij maakt eene onderscheiding van

|21|

volkomene en onvolkomene lidmaten der Kerke; de eerste, die, door belijdenis des geloofs te doen, en bewijs te geven van opregtheid in het Christelijke leven, en door plechtige verbintenissen en beloften tot volkomene gemeenschap der Kerken en deelgenootschap aan het Avondmaal aangenomen zijn; de laatste, die alleen maar in hunne jonkheid gedoopt zijn; doch dit onderscheid is niet schriftuurlijk; dewijl een besneden Jood al had hij nooit heilig geleefd, noch belijdenis gedaan, noch het Pascha genoten, alzoo wel een lidmaat van de zigtbare Kerk was, als een ander, die dit alles daar bij gedaan had; het lidmaaschap komt van geboren te zijn in de Kerk, en van een belijder te zijn van de Kerk; die noemde de Heere zijne kinderen; en zoo zij tegen het verbond hardnekkig in grove ergernissen kwamen te leven, moesten zij uit de Synagoge geworpen en afgesneden worden. De Zeeuwsche Synode van Tholen besloot in het jaar 1638 „Dat nader opzigt, dan tot nog toe geschied was, diende genomen te worden over die gedoopten, die niet trachten Christelijk naar het verbond te leven, waarin zij met God van der jeugd getreden waren;” ook bekent Voetius, dat de voorgaande dingen van de tucht, gelijk zijn de Kerkelijke vermaningen en bestraffingen, met bijzondere zorg op de zoodanigen moeten toegepast worden; maar ik zie niet waarom de Kerkelijken niet verder moeten gaan, dewijl de tucht een middel is om de trouwelooze bondgenooten als door eene uiterste remedie nog naar den geest te behouden”.12)

 

Scholte, de Cock, Synodes van 1836 en 1837

Naarmate het rationalisme in de kerk indrong en de band aan Gods Woord werd losgemaakt en de handhaving van de belijdenisschriften vervangen werd door de zogenaamde tolerantie, werd de kerkelijke tucht steeds meer pro memorie uitgetrokken.

De door koning Willem I in 1816 aan de kerk opgelegde organisatie bracht geen verandering ten goede. Integendeel. De uitwerking van de voor een goede tuchtoefening


12) Jacobus Koelman, Het ambt en de pligten der ouderlingen en diakenen, Rotterdam z.j. (uitgegeven op last der Provinciale Kerkvergadering van Friesland, en met de vereiste kerkelijke goedkeuring), blz. 228-230.

|22|

verlammende volkskerkidee werd nu aan een ongeestelijk machtsapparaat toevertrouwd.13)

Eerst door de Afgescheidenen werd weer ernst gemaakt met een terugkeer tot de tucht naar Gods Woord.

Helaas rees er onder hen ook met betrekking tot de „doopleden” een ernstig verschil.

Scholte wilde alleen degenen, die belijdenis des geloofs hadden afgelegd, met hun kleine kinderen als leden der gemeente erkennen, en den Doop niet bedienen aan kinderen van in hun kindsheid gedoopte volwassenen, die nog niet tot geloofsbelijdenis waren gekomen.

De Cock was overtuigd, dat ook zùlke kinderen krachtens het genadeverbond behoorden gedoopt te worden. Hij ging nog verder. Hij meende, dat gedoopte volwassenen, die met de kerk meeleefden, evenals de belijdende leden tot het jawoord bij den Doop mochten worden toegelaten en ook overigens niet van alle rechten moesten worden verstoken.

Hij sloot zich dus aan bij de ruime doopspraktijk van de 17de en 18de eeuw en zelfs bij het z.g. „doopleden-stelsel”, dat in de Noordelijke provincies reeds lang bestond.

De synodes van 1836 en 1837 gaven geen genoegzame, duidelijke uitspraak over deze materie, maar volgden een zigzaglijn.14)

Dat kinderen van „belijdende leden”, tot de jaren des onderscheids gekomen, konden worden „afgesneden”, werd algemeen erkend.

Maar de vraag, wie tot de gemeente moesten worden gerekend, werd door de Vaders der Afscheiding niet eenstemming en door de Synodes op een voor tweeërlei uitleg vatbare wijze beantwoord.

 

Synodes van 1846, 1849, 1860, 1863, 1866, 1869

Ook het oordeel van de Synode van 1846 over deze aangelegenheid was niet helder, behalve voor wat betreft de stelling, dat door den Doop „aan de kinderen gene inwendige heiligheid wordt medegedeeld, en deze kinderen, wanneer zij in het opwassen geene blijken van godzaligheid vertoonen, als kinderen des toorns zonder onderscheid moeten behandeld worden”.15) De Synode van 1849 gaf op de vraag, „of de kinderen moeten gedoopt worden,


13) Handelingen van de Opzieners der gemeente Jesu Christi, Ao 1836, blz. 27-30, 35. |152|
14) Handelingen ... Ao 1837, blz. 21-39, 60-67, 85, 90, 91.
Dr. H. Bouwman, De crisis der jeugd, blz. 12-23.
15) Handelingen en Besluiten der Synodale Vergadering ... 1846, blz. 7, 8.

|23|

wanneer hunne ouders wel door den Doop bij de Gemeente erkend zijn, maar geene belijdenis hebben afgelegd” (uit het verband blijkt, dat deze ouders nog als incomplete leden worden beschouwd) het duidelijke antwoord: „dat ook die kinderen gedoopt zullen worden”.16)

Op de Synode van 1851 kwam door een instructie uit Groningen de vraag aan de orde, of men zou voortgaan met het aannemen van hen, die uit de Hervormde Kerk zonder voorafgaande belijdenis des geloofs wilden overkomen, om dan in de Afgescheidene kerken evenals de gedoopte kinderen te worden beschouwd.

De slotsom van de overweging der Vergadering was, „dat zij, met het oog op de omstandigheden, het niet raadzaam oordeelde, eenen voor allen geldenden regel voor te schrijven, doch ernstig wilde hebben aanbevolen, om in dezen te handelen met alle omzigtigheid en biddende harten, om de leiding des Heeren naar Zijnen wil”.17)

De mogelijkheid werd dus opengelaten, dat volwassen incomplete leden zelfs uit andere kerkgemeenschappen werden aanvaard!

Onmiskenbaar verwierpen de Synodes meer en meer de gedachte van Scholte, die uitging van de eigen wilskeuze in de belijdenis des geloofs. Zij kwamen en bleven op de lijn van De Cock, die zich beriep op het verbond der genade, maar in de toepassing van zijn verbondsbeschouwing de grenzen wel eens wat al te wijd uitzette.

In 1860 en 1863 was de Synode van oordeel, dat de gemeenten zelve moesten beslissen wat het meest tot nut en voordeel der kerk zou strekken: „kinderen van doopleden” zònder of mèt doopgetuigen dopen.18)

Blijkens mededelingen op de Synode van 1866 werd in sommige gemeenten „den doopleden toegelaten, om hunne kinderen zonder doopgetuigen ten Doop te presenteeren”, terwijl in andere gemeenten die vrijheid niet werd verleend.

Een deel der broeders achtte het de roeping der Synode om door een besliste uitspraak aan de verwarring een einde te maken en eenheid te bewerken.


16) Verslag van de Synode ... 1849, blz. 31, 32.
17) Verslag van de Synode 1851, blz. 39.
18) Handelingen van de Synode ... 1860, blz. 42, 43, ... 1863, blz. 57.

|24|

Dr. van Raalte, voor korten tijd in het oude vaderland terug, verhaalde, dat de gemeenten in Noord-Amerika zich in denzelfden moeilijken toestand bevonden. Hij meende, dat geen kerkelijk besluit in staat zou zijn om „zulke teedere punten uit den weg te ruimen”.

De Vergadering kwam ten slotte ook tot de overtuiging, „dat er vooralsnog geen nader besluit daaromtrent kan gemaakt worden”.19)

De Synode van 1869 wilde geen verandering brengen in vroegere besluiten, om niet „in groote moeyelijkheden te geraken”.20)

 

Verzameling Synodebepalingen van de Christelijke Gereformeerde Kerk 1872, Synodes van 1875 en 1877

In de Verzameling der Synodale bepalingen van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, vastgesteld te Groningen 1872, lezen we inzake de beantwoording van de vragen van het doopsformulier „door hen die doopleden zijn” het volgende:

„Bij strenge inachtneming van de bepalingen dienaangaande in Gods Woord en Kerkenorde, wordt deze zaak aan de respectieve kerkeraden overgelaten”.21)

Aan de Handelingen van de Synode van 1857 werd in deze verzameling de bepaling ontleend: „aan het bescheiden oordeel der Kerkeraden is overgelaten, op welke wijze de kerkelijke tucht zal toegepast worden op kinderen der Gemeente die tot jaren van onderscheid zijn gekomen en nog geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, in zonden doorbreken en na behoorlijke vermaning zich daarvan niet bekeeren. Altijd zal hierin met zachtmoedigheid en getrouwheid zoodanig worden gehandeld, als het meest tot algemeene stichting der gemeente kan dienen”.22)

In 1875 werd geïnformeerd of de Synode de bepalingen kon aanwijzen, welke de kerkeraden streng in acht te nemen hadden bij de beantwoording van de doopvragen door „doopleden” (zie boven) en of ze „eenige bepalingen” kon geven „omtrent het toepassen der tucht op doopleden”.

De Synode oordeelde, over deze dingen geen nieuwe uitspraken te moeten doen, omdat er „geene behoefte bestond aan verandering”.23)


19) Handelingen van de Synode ... 1866, blz. 19, 20.
20) Handelingen van de Synode ... 1869, blz. 30.
21) Verzameling enz. blz. 32.
De Particuliere Synode van N. Brabant wenste van de Generale Synode van 1885 „een positieve uitspraak, dat alleen de leden, die belijdenis deden”, mochten antwoorden op de vragen van het doopsformulier. „Een der Docenten, om prae-advies gevraagd, „doet”, zo lezen we in de Handelingen, „eenige vragen aan N. Brabant, om tot helderheid te komen over het punt. Hij adviseert er tegen. Er zijn nog te veel in onze Kerk, die hiertegen bezwaren zouden hebben. Het is gevaarlijk op eens dien knoop door te hakken. N. Brabant zegt: wij kunnen de mondigheid der doopleden niet erkennen. Zij zijn even onmondig als het kind dat gedoopt wordt. Hiertegen wordt opgemerkt: wij hebben geene uniformiteit en zo lang er nog verschil is moeten wij met de kerkelijke verhoudingen rekenen. Laten wij het aan de verschillende kerkeradene overlaten. Een ander broeder zegt: als wij ’t voorstel van N. Brabant aannamen, zouden wij enghartigere zijn dan onze Dordtsche Vaders blijken art. 57 der D.K., terwijl uit Groningen en Friesland stemmen opgaan, die de aanneming van het voorstel sterk ontraden. De eis zou vernietigend werken. Gewezen wordt eindelijk op het oordeel van Voetius in zijn „Politica”, die zegt dat er anderen dan leden kunnen zijn bij den doop, zelfs het rechtzinnig zijn in de leer wordt niet geëist voor familieleden. Een voorstel om bij het oude te blijven wordt met 31 tegen 7 stemmen aangenomen”. Handelingen van de Synode ... 1885, art. 135, blz. 135, 136.
22) Verzameling enz., blz. 37. Handelingen van de Synode ... 1857, blz. 69.
23) Handelingen van de Synode 1875, blz. 54, 59.

|25|

Naar dit antwoord verwees de Synode van 1877,  toen een soortgelijke vraag haar werd gesteld. De Handelingen bevatten deze toevoeging: „Er moge geen bepaald hoofdstuk of vers uit den Bijbel zijn aan te geven, waarin de bedoelde bepalingen te vinden zijn — merkt een der leden op — daarom kunnen ze wel in den geest der H. Schrift zijn en dat zijn ze”.

Op de suggestie: „De Synode neme het hier en daar vigeerend doopledenstelsel in nadere overweging en zorge althans voor waarborgen, dat het niet ten nadeele der kerk kan strekken”, werd als volgt gereageerd:

„Het doopledenstelsel, dat hier en daar in zwang is, moet langzamerhand wijken, oordeelt de vergadering en het wijkt met ieder jaar meer”.24)

 

Wijziging reglement van 1869, Synode van 1879

Niet bepaald bevorderlijk aan dit wijken moet worden geacht de voorgestelde wijziging van het Reglement op de inrichting en het bestuur der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland (het z.g. Reglement van 1869), die door de Synode van 1879 voor haar deel werd aanvaard en volgens welke art. 2 zou komen te luiden:

„Stemgerechtigd zijn alle manslidmaten der gemeente, die belijdenis des geloofs afgelegd hebben en niet onder censure staan, en, wat de stoffelijke belangen betreft, ook de meerderjarige mansdoopleden in sommige gemeenten die bij de wijziging van dit reglement stembevoegdheid bezitten”.

Op deze Synode kwam de tucht over „doopleden” ook verder nog zijdelings aan de orde.

Men was het er namelijk over eens, dat in het wijzen op het door vele schuchtere gelovigen wegens gemoedsbezwaren niet-deelnemen aan het Heilig Avondmaal „de vinger is gelegd op eene wonde in ’t gemeentelijk leven, vroeger dikwerf in den vorm van doopledenkwestie uit de Noordelijke Provinciën op de Synode ter sprake gebracht”.

Met de grootst mogelijke meerderheid oordeelde de Synode, dat gerekend moest worden met den feitelijken toestand, dat het kwaad „een ziekteverschijnsel” was, „waarvan de aanvang in het grijs verleden en in de


24) Handelingen van de Synode ... 1877, blz. 55, 56.

|26|

historische ontwikkeling der Gereformeerde Kerk te zoeken” was, „dat dit kwaad, niet in de eerste plaats door een Synodaal besluit of toepassing der censuur op bijzondere personen, maar, in de tegenwoordige omstandigheden, door degelijk onderwijs, zoowel door Ouderlingen, als door Leeraren op de catechisatie en in de prediking des Woords, zal moeten ondernomen worden”.

Rechtstreeks kwam de tucht over „doopleden” aan de orde door een voorstel van de Particuliere Synode van Noord-Brabant, luidende:

„De Synode geve een voorschrift om doopleden, die zich misdragen, kerkelijk te behandelen”.

Weer kwam men niet verder dan de uitspraak, „dat de regeling hiervan, in verband met bestaande bepalingen, moet overgelaten worden aan Kerkeraad en Classis”.25)

 

Synodes van 1882, 1888, 1891, 1892

De opwekking van de Particuliere Synode van Noord-Holland: „De Synode wijde hare aandacht aan de uitoefening der kerkelijke tucht, inzonderheid ook voor doopleden onzer Kerk”, had ter Generale Synode van 1882, geen ander naar buiten tredend resultaat dan dat de Synode „de bijzondere aandacht der kerkeraden” vestigde op hetgeen vroeger vastgesteld was.26)

De Generale Synode van 1888 nam een iets meer ingrijpend besluit. Door toedoen van de Particuliere Synode van Zuid-Holland was het volgende „punt” op de agenda geplaatst:

„De Synode neme de zaak der tuchtoefening voor de doopleden der Gemeente ernstig ter harte, en stelle in deze zaak voor de geheele Kerk een vasten regel. Der Synode wordt in overweging gegeven of het niet wenschelijk is voor onze geheele Kerk als regel te stellen, dat de gang der tuchtoefening ongeveer gelijk zij aan die, welke gevolgd wordt bij het behandelen van leden, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd”.

Nadat één der Praeadviseurs had gewezen op de verschillende beantwoording van de vraag „of doopleden kunnen gecensureerd en geëxcommuniceerd worden”, en uit de mededelingen van Synodeleden, het bestaan van desbetreffende bepalingen in sommige classes en grote ongelijkheid in de gemeenten inzake de behandeling


25) Handelingen van de Synode ... 1879, blz. 46-50, 120, 130-133. Bijlagen, blz. I.
Vergelijk Handelingen van de Synode ... 1882, blz. 120, 121. Bijlagen, blz. IX.
Handelingen van de Synode ... 1885, blz. 143-147. Bijlagen, blz. 6-9.
Memorie van Toelichting bij de Concept-acte van ineensmelting van de Christ. Geref. Kerk en de Ned. Geref. Kerk, blz. 60.
26) Handelingen van de Synode ... 1882, blz. 125. |153|

|27|

van „doopleden” gebleken was, werd met meerderheid van stemmen aangenomen een voorstel om aan de Provinciale Synodes op te dragen de zaak in de classes en gemeenten van haar ressort te onderzoeken, opdat de volgende Generale Synode ze zou kunnen „ter hand nemen”.27)

Aan dit besluit werd door twee Provinciale Synodes, te weten die van Drenthe en Noord-Brabant, gevolg gegeven. Als resultaat van het onderzoek gaf elk een advies aan de Generale Synode van 1891. Hier volgen de voorstellen.

Uit Drenthe:

„De Provinciale Synode, lettende op Art. 201 der Handelingen der Algemeene Synode van Assen, stelt aan de Algemeene Synode der Chr. Geref. Kerk voor, te besluiten:
1. dat algemeen in de Chr. Geref. Kerk tucht wordt uitgeoefend over de zoogenaamde Doopleden, zoowel wanneer deze zondigen tegen de zuiverheid der leer als tegen vroomheid des wandels,
2. dat deze tuchtoefening, schoon met meer lankmoedigheid, op dezelfde wijze worde toegepast op de Doopleden, die tot onderscheid van jaren gekomen zijn, als op de Belijdende leden, zoo noodig met advies der Classis tot roieering toe”.

Uit Noord-Brabant:

„Ingevolge het besluit der Synode van Assen ... om de zaak der tuchtoefening voor de Doopleden der Gemeente op de volgende Synode ter hand te nemen, na bespreking ervan in de Gemeenten en Classen, stelt de Provincie voor, dat er voor de geheele Kerk in dezen een vasten regel gesteld worde, in dezer voege: Indien de kinderen der Gemeente door verzuim van Catechisatie en Openbare Godsdienstoefeningen, of door andere verkeerde gedragingen in verband met hun geheele leven, toonen, dat zij den weg van het verbond Gods verwerpen, dan zullen:
1. de Opzieners der Gemeente, uit kracht hunner roeping om ook over de lammeren der kudde


27) Handelingen van de Synode ... 1888, blz. 111.

|28|

te waken, de zoodanigen geruimen tijd herhaaldelijk, liefderijk en ernstig vermanen.
2. Indien zij die vermaningen niet ter harte nemen, zullen zij met uitdrukking hunner namen, aan de vermaning en voorbede der Gemeente worden aanbevolen.
3. Mochten zij ook daarna geene beterschap beloven en bewijzen, dan zullen zij, nadat de toestemming der Classikale Vergadering hiertoe verkregen zal zijn, uit het ledenboek worden geschrapt, en zal hiervan èn aan de betrokkene personen èn aan de Gemeente kennis worden gegeven”.

De andere Provinciale Synodes bleken „door onopzettelijk verzuim” de kwestie niet besproken te hebben.

De Vergadering besloot nu om het op de vorige Generale Synode genomen besluit nogmaals naar de Provinciale Synodes te „renvoieeren”, die in het jaar der eerstvlgende Synode er aan zouden worden herinnerd.28)

Op het agendum van de Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk van 1892 prijkte echter een voorstel van de Provinciale Synode van Noord-Brabant van dezen inhoud:

„Daar op  de Synode te Leeuwarden besloten is, de zaak van de tuchtoefening over de Doopleden aan te houden tot de eerstkomende Synode, doch daar de eerstkomende Synode al den beschikbaren tijd zal eischen voor de zaak der Vereeniging en de zaak der tucht een eerste plaats verdient in de Agenda der vereenigde Kerken, stelt de Prov. Synode voor, dat de Synode deze zaak andermaal verdage, opdat zij gebracht worde op de Synode der vereenigde Kerken”.

De Synode kon zich geheel met dit voorstel vereenigen en besloot „in dien geest”.29)

Zo werd de kwestie van de tucht over de „doopleden” door de Kerk der Afscheiding overgegeven aan de verenigde Gereformeerde Kerken.


28) Handelingen van de Synode ... 1891, blz. 42, 43.
29) Handelingen van de Synode ... 1892, blz. 11.

|29|

 

Voorlopige Synode van de Nederduitsch Gereformeerde Kerken 1888

Van de Nederduitse Gereformeerde Kerken, uit de Doleantie voortgekomen, kan in zekeren zin hetzelfde worden gezegd.

De gang van zaken was hier als volgt.

Door de Classes Groningen-Winschoten-Appingedam-Onderdendam werd aan de Voorlopige Synode van 1888 de vraag voorgelegd:

„Zijn er ook kerkelijke tuchtmiddelen, welke kunnen worden toegepast op leden die nog niet tot het Avondmaal zijn toegelaten?”

Het Praeadvies van de Commissie der Synode luidde:

„Omtrent deze geenszins eenvoudige en reeds sedert eeuwen in onze Kerken aanhangige quaestie thans nog geene beslissing te doen nemen door onze Voorloopige Synode”.

De Synode besloot overeenkomstig dit Praeadvies.30)

 

Voorlopige Synodes van 1890, 1891, 1892

Op de volgende Synode in 1890 werd de kwestie echter opnieuw ter tafel gebracht.

Uit de classes Leeuwarden-Sneek-Heerenveen kwam het voorstel:

„De Synode adviseere, hoe gehandeld moet worden met lidmaten door doop, die verzuimen belijdenis te doen; hoe in ’t algemeen de tucht over hen worde uitgeoefend en hoe genoemde misstand het best gebeterd worde”.

Uit de Classis Dokkum kwam de vraag:

„of de Synode thans ook de tijd gekomen acht om zich uit te spreken omtrent de moeilijke vraag, op welke wijze de gedoopte lidmaten, die nalatig blijven in het doen van belijdenis, zijn te brengen onder de tucht der kerk”.

In aansluiting aan het rapport der adviescommissie (Prof. Rutgers en Dr. Hania waren rapporteurs), werd als het gevoelen der Synode vastgesteld:

„dat alle lidmaten der gemeente onder het opzicht en de tucht van den kerkeraad staan en dus ook zij, die nog niet tot het Heilig Avondmaal zijn toegelaten.
Ten aanzien van de laatstgenoemden kunnen uit den aard der zaak niet alle tuchtmiddelen worden aangewend, met name niet de ontzegging van het Heilig Avondmaal, maar de kerkelijke vermaning kan toch natuurlijk ook op


30) Acta der Voorloopige Synode ... 1888, art. 87, blz. 64.

|30|

hen wel toegepast worden en er zijn zeer zeker ook gevallen, waarin tot afsnijding van de gemeente zou moeten worden overgegaan; te dien aanzien echter zal altijd groote voorzichtigheid noodig zijn, vooral wanneer gemoedsbezwaren van het doen van belijdenis terughouden; natuurlijk bedenke ook altijd een kerkeraad, dat volgens art. 76 van de kerkenordening nooit zonder advies van de classe tot de uiterste remedie mag worden overgegaan”.31)

De Acta van het Synodaal Convent van 1887 hadden reeds met betrekking tot de volgerechtigde leden herinnerd aan de praktijk der vaderen, die „de uiterste remedie slechts betrekkelijk zelden hebben durven toepassen” en er op gewezen, „dat een kerkbestuur, iemand excommuniceerende zonder overtuigd te zijn, dat hij door den Heere van Zijn koninkrijk is uitgesloten, inderdaad zichzelf daardoor oordeelt”.

Een nadere regeling van de kwestie der „doopleden”, met name van de vraag of zij als ouders in geen geval de stipulaties bij den Doop van hun kinderen mochten aangaan, werd, ook door de Synodes van 1891 en 1892, met het oog op de verwachte vereniging van de Kerken, niet gegeven.32)

 

Synodes Gereformeerde Kerken 1893, 1896

Op het agendum van de eerste gewone Generale Synode van de (verenigde) Gereformeerde Kerken in 1893 kwamen de volgende vragen uit Zeeland voor: „hoe moet gehandeld worden met Doopleden, die zich misgaan” en „hoe te handelen met Doopleden, die niet komen tot het doen van belijdenis”.

De Synode besloot met het oog op „de groote beteekenis der vragen en de gebrekkige voorbereiding voor hare beantwoording” deputaten te benoemen, om de eerstvolgende Generale Synode daarover te dienen van advies.33)

De benoemde deputaten, Prof. Dr. F.L. Rutgers en Prof. Dr. H. Bavinck, brachten op de Synode van 1896 hun advies uit. Met de bedoeling om het later in bespreking te brengen, werd het „vanwege den hoogst ernstigen en


31) Acta Tweede Voorloopige Synode ... 1890, art. 64, blz. 76, 77.
In een door de Synode van 1891 aangenomen Rapport (Rapporteur Prof. Rutgers) wordt gesproken van „de belijdenis der Gereformeerde kerken, dat de kinderen der geloovigen behooren gedoopt te wezen „als zijnde leden der Kerk””. (Acta blz. 81).
32) Acta van het Synodaal Convent ... 1887, blz. 52 en 53.
Acta der Voorloopige Synode van ... 1888, blz. 50.
Acta der Derde Voorloopige Synode van ... 1891, art. 67, blz. 110, 111.
Acta der Vierde Voorloopige Synode van ... 1892, art. 47, blz. 77.
33) Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken ... 1893,  art. 199, blz. 190.

|31|

teederen aard van het onderwerp” en „vanwege de moeilijkheid om er dadelijk met een eenigszins gerijpt oordeel in te beslissen” eerst gedrukt en aan de leden der Synode ter hand gesteld.

In de slotzitting der Synode werd besloten het rapport „aan te houden tot de volgende Generale Synode”.34)

 

Samenvatting

Uit ons historisch overzicht treedt wel duidelijk naar voren, dat de vraag naar de beste regeling van de tucht over „doopleden” in onze Gereformeerde Kerken vanaf haar opkomst aan de orde is geweest en inzonderheid sinds de Afscheiding weer als een brandende kwestie is aangemerkt.

Op enige belangrijke trekken van het ontworpen beeld der historie willen we bij wijze van resumptie bijzonder de aandacht vestigen:

1. Van meetaf is sterke nadruk gelegd op de opvoeding en het onderricht der gedoopte kinderen door ouders (en onderwijzers), op het kerkelijke toezicht te dezer zake, en op het catechetisch onderwijs met de verdere rechtstreekse ambtelijke zorg voor de jeugd.

2. De gedoopte kinderen der christenen zijn steeds als leden van het kerkelijk instituut erkend. Algemeen was daarbij de aanvaarding van de betekenis van het genadeverbond, maar terwijl b.v. à Lasco, Micron, de Synode van 1578 en De Cock daardoor hun beschouwing van de gedoopten geheel of althans merendeels lieten beheersen, hechtte b.v. Voetius zeer grote waarde aan de vrije wilskeuze en daad als grondslag voor de kerk en daarmede aan de belijdenis en verbintenis, die dan geacht werden voor de kinderen bij den Doop potentieel door de ouders te zijn geschied.

3. Vanuit laatstbedoeld gezichtspunt moest het incomplete van het lidmaatschap sterk geaccentueerd worden en was men geneigd de formele excommunicatie, het laatste station van de complete tucht, te verwerpen als tuchtmiddel voor volwassen gedoopten,


34) Acta der Generale Synode van 1896, art. 16 en art. 185, Bijlage A blz. 119-124.

|32|

die zelf nog geen belofte hadden afgelegd. Op eerstgenoemd standpunt lag met betrekking tot de tucht over „doopleden” een zo groot mogelijke navolging van de tucht over „belijdende leden” (openlijke bekendmakingen, advies van de classis) voor de hand.
Wat de formele excommunicatie van „doopleden” betreft, is deze ook al een enkele maal voorgestaan, in de praktijk is er weinig of niets van terecht gekomen.

4. Door niemand (behalve misschien door Scholte) zijn de volwassen gedoopten, die geen belijdenis hadden afgelegd, maar overigens met de kerk meeleefden en onberispelijk wandelden, als buiten de kerk staande gerekend.
Allen wilden dezulken met de jongere kinderen beschouwen en behandelen als incomplete leden, aan wie bijzondere kerkelijke zorg moest worden besteed.

5. Dikwijls werden aan de onder 4 bedoelde gedoopten ook rechten toegekend, als stemrecht in stoffelijke aangelegenheden en recht om evenals belijdende leden het jawoord bij den Doop uit te spreken.
Over dit laatste punt is met name in de kerken der Afscheiding veel te doen geweest.

6. Het onder 5 aangeduide „doopledenstelsel”, het scheppen van een wettige tussenpositie voor „gedoopte volwassenen”, werd steeds meer als een kwaad erkend, dat men met voorzichtge wijsheid wilde bestrijden.
Wij merken hierbij nog op, dat de kracht van den aandrang in de richting van de oplossing:
allen, die tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, leggen geloofsbelijdenis af en gaan ten Avondmaal,
werd verminderd, doordien zoovele volgerechtigde leden het Avondmaal als het ware stelselmatig verzuimden.

|33|

 

Particuliere Synodes over Rapport Bavinck-Rutgers van 1896

B. Op de Synodes van 1899-1936

Blijkens het agendum van de Generale Synode van 1899 was het rapport Bavinck-Rutgers in alle Particuliere Synodes aan de orde gesteld.

In verscheidene Provincies bleek men ervoor terug te deinzen de volwassen „doopleden”, die tengevolge van verkeerd opzien tegen het Heilig Avondmaal niet kwamen tot geloofsbelijdenis, maar overigens onberispelijk leefden, op een bepaalden leeftijd niet meer tot de kerk te rekenen.

Verscheidene Particuliere Synodes wilden verder voorgeschreven zien, dat in alle gevallen vóór de laatste kerkelijke uitspraak advies van de classis werd gevraagd.

Eén Particuliere Synode gaf in overweging, om over de gehele linie in de wijze van tuchtoefening de artikelen 76 en 77 K.O. ten grondslag te leggen, dus verschillende openlijke vermaningen aan de uiterste remedie te doen voorafgaan.

Meer dan één Particuliere Synode achtte het een noodzakelijke aanvulling, dat het verband tussen belijdenis doen en viering van het Heilig Avondmaal in de praktijk van het leven nadrukkelijk gehandhaafd werden en de „belijdende lidmaten”, die stelselmatig het Heilig Avondmaal verzuimden, even ernstig en trouw kerkelijk zouden worden behandeld als de nalatige „doopleden”.35)

 

Commissie uit Generale Synode uit 1899 daarover

De Commissie van Praeadvies uit de Synodeleden was inzake den doop van kinderen van „doopleden” van oordeel, dat aan de ouders „niet het recht mocht worden toegekend” om bij den Doop „op te treden”, omdat dit „een onware handeling” zou zijn.

Deze gedachte werd volgens besluit van de Synode aan de kerkeraden ter overweging aangeboden.

De Commissie legde voorts sterken nadruk op de eigen schuld der volwassen „doopleden” en op de herhaling der vermaning als voorwaarden voor bijzondere tuchtoefening.

Zij stelde voor om in gevallen, waarin de bedoelde „doopleden” zich niet lieten gezeggen, door de betrokken kerkeraden in besloten gemeentevergaderingen hen


35) Acta der Generale Synode van 1899, blz. 96-98.

|34|

te doen aanbevelen aan het gebed en de vermaning der liefde van de broeders en zusters.

De Commissie ried om niet over te gaan tot de openbare bekendmaking; dat in hun dwaalweg volhardende „doopleden” niet meer gerekend werden tot de gemeente te behoren, vóórdat het oordeel der classis zou zijn ingewonnen.

Een leeftijdsgrens voor het komen van „doopleden” tot belijdenis en verbintenis, gelijk in het Rapport Bavinck-Rutgers werd genoemd, nam de Commissie in haar voorstel niet op.

Evenwel werd het voorstel, voorkomende aan het slot van het Rapport der deputaten Bavinck en Rutgers, toen het tegenover het voorstel van de Commissie van Prae-advies in stemming werd gebracht, door de Synode met 17 tegen 15 stemmen aangenomen.36)

 

Hoofdstrekking van het Rapport, waarmee de Synode zich met 17 tegen 15 stemmen verenigt

Daarmee kwam dit besluit tot stand:

„De Generale Synode, de Deputaten der kerken voor advies inzake kerkelijk opzicht en tucht over „doopleden” dechargeerende, verklaart, dat zij met de hoofdstrekking van hun advies zich vereenigt, en acht wenschelijk, dat de kerkeraden zooveel mogelijk in dien geest arbeiden”.

Wat de bedoelde hoofdstrekking betreft, het advies richtte zich speciaal tegen het zogenaamde doopledenstelsel, dat goedvond om degenen, die volwassen doopleden werden genoemd, „als zoodanig ongemoeid te laten voortleven, alsof hunne positie regelmatig was” en „om hun in sommige gevallen zelfs kerkelijke rechten te geven” en hen alleen „zoo zij op zedelijk gebied zich misdragen, aan de kerkelijke tucht onderworpen te verklaren”.

Dat de kerk met haar tucht „voortdurende ongehoorzaamheid aan het Woord des Heeren”, Die „uitdrukkelijk wil, dat de leden Zijner kerk tot belijdenis en tot Avondmaalsviering zullen komen” maar „ongemoeid liet en zich slechts bekommerde om hetgeen ook in het oog der wereld verwerpelijk is”, het „zou iets, dat zondig is, tot een stelsel maken, en het ongeregelde als iets regelmatigs ordenen”.

Zo blijkt het uit het antwoord op de in het Rapport vermelde vragen: „hoe moet gehandeld worden met doopleden,


36) Acta der Generale Synode van 1899, blz. 47, 48, 49, 57, 58, artt. 98, 100, 115.

|35|

die zich misgaan?” en „hoe te handelen met Doopleden, die niet komen tot het doen van belijdenis?”, dat de rapporteurs met uitzondering van de zieken alle categorieën van de volwassen gedoopten, die geen toegang vroegen of konden verkrijgen tot het Heilig Avondmaal (er is bij hen allen „eigen schuld”) onder kerkelijke tucht gesteld wilden zien.

Allen, die „door eigen schuld niet tot belijdenis en verbintenis” kwamen, moesten „door de kerk ernstiglijk en bij herhaling daartoe vermaand worden”.

En ook voor hen àllen gold: „wanneer zij die vermaning niet opvolgen, moeten zij geacht worden het lidmaatschap van de kerk te verliezen; waarbij wenschelijk is, dat de kerkeraad dit ook uitspreke, uiterlijk met hun dertigste levensjaar”.

Met het feit, dat b.v. in gevallen, waarin gemoedsbezwaren overigens meelevende volwassenen afhouden van de geloofsbelijdenis, door steeds voortgezet vermaan de positie nimmer als regelmatig wordt erkend, werd in het Rapport niet gerekend.

De door de Synode aanvaarde hoofdstrekking van het advies, voorzover het zich op de toekomst richtte (over de historische beschouwingen hebben we reeds genoegzaam gehandeld) kan voorts als volgt worden saamgevat:

De gedoopte kinderen zijn krachtens de voor hen geldende keuze en daad van hun ouders bij hun Doop, leden der kerk, zij het incomplete leden. Als incomplete leden, die niet tot de volle gemeenschap der kerk zijn gekomen en geen daaruit voortvloeiende rechten bezitten, kunnen zij niet van het Heilig Avondmaal worden afgehouden en niet op dezelfde wijze als „belijdende leden” geëxcommuniceerd worden, maar zijn zij wel voorwerpen van incomplete tucht, bestaande in verschillende middelen van vermaning, in het bijzonder of ook in het openbaar op hen toe te passen.

Volwassen geworden, verliezen zij den grond voor hun lidmaaschap, in het optreden van hun ouders als hun „mond” gelegen.

|36|

Volwassen „doopleden”, het is een contradictio in terminis (tegenstrijdigheid in de woorden). Wie als volwassene niet naar zijn roeping tot eigen belijdenis en verbintenis komt, „om het even wat hem terughoudt”, die is niet meer te beschouwen als een (incompleet) lid van het kerkelijk instituut. Heeft veelvuldig ernstig vermaan geen goed gevolg, dan moet de kerkeraad formeel verklaren en den betrokkene berichten, dat hij niet meer onder de leden der kerk kan gerekend worden.

Zulke personen houden daarmee ook op voorwerp te zijn van de kerkelijke tucht en mogen ook in geen enkel ander opzicht als leden der kerk behandeld worden, zodat b.v. hun kinderen ook niet als „kinderen der geloovigen” ten Doop kunnen worden toegelaten.37)

 

Synodes van 1902 en 1908

Sinds in 1899 de hoofdstrekking van het Rapport van 1896 was aanvaard, ging het op de Generale Synodes, waar de kwestie van de „doopleden” aan de orde kwam, vooral om de wijze, waarop men aan het „zooveel mogelijk in dien geest arbeiden” gevolg zou geven.

In 1908 werd vastgesteld, dat kinderen van „volwassen leden, die nog geen toelating tot het Heilig Avondmaal hebben gevraagd”, recht hebben op den Doop, maar dat de gewone stipulaties niet „met de ouders kunnen worden aangegaan”.38)

Over de zogenaamde incomplete tucht werd in 1902, 1920, 1923, 1933 en 1936 gehandeld.

De Provinciale Synode van Groningen verzocht aan de Generale Synode van 1902 te bepalen „op welke wijze doopleden, die onder kerkelijke vermaning staan en zelven den band met de Kerk niet verbreken, buiten de Kerk moeten worden gesloten”.

De Synode bepaalde „dat men doopleden, die kennelijk toonen, zich aan de gemeenschap der Kerk te onttrekken, niet meer als leden der Kerk te beschouwen en te behandelen heeft, en behoort te verklaren,


37) Acta der Generale Synode van 1896, blz. 119-124 of Prof. Dr. F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, Deel II blz. 89-98.
38) Acta Generale Synode van 1908, artt. 24 en 86, Bijlage IV blz. 90. Vergelijk Acta Generale Synode van 1930, artt. 286 en 294, Bijlagen CII en CIII blz. 403-406.

|37|

dat zij zelven de gemeenschap met haar hebben verbroken”.39)

Wij merken hierbij op:

1. Dit besluit heeft blijkens zijn bewoordingen geen betrekking op meelevende volwassenen, die door gemoedsbezwaren niet tot geloofsbelijdenis komen, maar overigens kerkelijk meeleven.

2. In plaats van een verklaring, dat de zich onttrekkenden niet meer tot de kerk gerekend worden of geacht worden het lidmaatschap te verliezen, wordt gesteld een verklaring, dat zij de gemeenschap met de kerk hebben verbroken.
Zo wordt hetgeen de kerk doet minder, hetgeen de zich onttrekkenden doen meer op den voorgrond gebracht dan in het Rapport van 1896.

3. Als voor een Synodaal besluit geheel nieuw element moet worden genoemd het stellen van een proeftijd. Deze proeftijd in de incomplete tuchtoefening vertoont overeenkomst met den termijn, bij de complete tucht in de latste openbare vermaning vóór de afsnijding aangegeven.40)

 

Synode van 1920

In 1920 verzocht de Particuliere Synode van Groningen een uitspraak van de Generale Synode over de volgende vragen:

a. of een formeele verklaring b.v. „dat zij” (n.l. bepaalde doopleden) „geacht worden het lidmaatschap der kerk verloren te hebben” ook te weinig het karakter van excommunicatie draagt, om daarmee te kunnen volstaan, en of het daarom niet wenschelijk is, dat de Synode een kort formulier opstelle, voor de afsnijding van doopleden, die zich in belijdenis en wandel als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen;
b. of in correlatie met de tucht over de belijdende leden, ook vóór de afsnijding der „doopleden” het advies der Classis gevraagd moet worden, opdat zij niet partijdig en onrechtvaardig geschiede; en of ook voor haar niet de medewerking en approbatie der gemeente noodig is, opdat zij met stilzwijgende bewilliging der kerk geschiede. —


39) Acta der Generale Synode van 1902, art. 187.
40) Zie derde vermaning voorafgaande aan het Formulier des bans of der afsnijding van de gemeente.

|38|

De Commissie van Advies uit de Synodeleden was van oordeel, dat door „in correlatie met de tucht over de belijdende leden” voor zogenaamde doopleden een tuchtregeling vast te stellen, waartoe ook een formulier van afsnijding zou behoren, het „doopledenstelsel” als een gewettigd instituut in de Gereformeerde Kerken zou worden erkend en de onmogelijkheid van de positie van die doopleden niet langer zou worden gevoeld.

De zogenaamde afsnijding van „doopleden” kon volgens de commissie moeilijk aangemerkt worden als een excommunicatie. Ze was veeleer „een constateeren, dat zij zich aan de Gereformeerde Kerk en haar opzicht hebben onttrokken”.

Wat de in de vragen bedoelde medewerking betreft, ging de Commissie er van uit, dat de kerkeraad de verklaring van het „constateeren” aan de gemeente bekend maakte.

De Commissie had er geen bezwaar tegen, dat de kerkeraad onverplicht „om overhaastige handeling en willekeur te voorkomen” advies der classis zou vragen, als men zich maar wachtte „voor den schijn als stelde men bedoelde doopleden op één lijn met de belijdende leden”.

Overeenkomstig het advies van haar commissie besloot de Synode (letterlijk):

a. dat er van tucht over doopleden „in correlatie met de tucht over belijdende leden” geen sprake kan zijn, wijl de doopleden, die ondanks de rijpheid huns levens niet tot belijdenis des geloofs komen, geene gewettigde positie in Christus’ kerk hebben, en dus deze ongewettigde positie ook niet mag geregeld worden;
b. dat er van excommunicatie van doopleden niet kan worden gesproken, maar dat de Kerkeraad wel kan verklaren, dat doopleden „die in belijdenis en wandel zich als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen”, zich hebben onttrokken aan de Gereformeerde Kerk;
c. dat het in sommige gevallen wenschelijk kan zijn, dat de Kerkeraad, aleer hij dit constateert en de desbetreffende verklaring aan de gemeente bekend

|39|

maakt, eerst het advies der Classis vraagt, hoewel dit vragen van advies in geen enkel geval als verplichtend kan worden geacht;
d. dat de formuleering van zulk eene verklaring aan de prudentie van iederen Kerkeraad wordt overgelaten.41)

Dit advies en besluit draagt duidelijk de sporen van misverstand en inconsequentie.

Ad a. Immers werkt wel het ongemoeid laten van „volwassen doopleden”, maar niet de geregelde toepassing van de incomplete tucht het „doopledenstelsel” in de hand.

Een regeling, die zich in geen enkel opzicht neerlegt bij een kwaad, maar er op gericht is grondig het kwaad te bestrijden, geeft toch aan dat kwaad geen bestaansrecht! Evenmin als men door de complete tucht over „belijdende leden” hun afwijking in leeer of leven wettigt, evenmin als men b.v. door voortgaande tucht de positie van afgehoudenen van het Avondmaal sanctionneert, evenmin wettigt of sanctionneert men door de incomplete tucht de verkeerde positie van doopleden, die niet tot belijdenis des geloofs komen.

Een tuchtregeling betreffende „doopleden”, die werkelijk „in correlatie”, d.i. in wederzijdse onderlinge betrekking „met de tucht over belijdende leden” staat, zal verschillende tuchtmiddelen alleen mutatis mutandis (met de nodige veranderingen) overnemen, zal het onderscheid tussen incomplete leden en complete leden nauwkeurig in acht nemen, zal b.v. minder stadia aangeven dan doorlopen worden met degenen, die door eigen keuze de „volle rechten” van het lidmaatschap hebben verkregen. En ook voor deze laatsten alleen kan de grote ban of uitsluiting uit de gemeente gelden als eindpunt van den weg van den kleinen ban, d.i. de afhouding van het Avondmaal.

Zou nu een openbare vermaning, die goed deed uitkomen betrekking te hebben op een incompleet


41) Acta Generale Synode 1920, art. 110. Bijlage XXXIII, blz. 247.

|40|

lid, de gedachte opwekken of versterken, dat de „volwassen doopleden” een normale tussenpositie innemen? Het antwoord moet beslist ontkennend luiden.

Zou, zoals de Commissie suggereerde, een formulier van afsnijding, aan het „instituut” van „volwassen doopleden” een officiële basis geven? Precies het tegendeel! Door een afsnijding, waarvan een formulier de betekenis aangeeft, wordt juist op ondubbelzinnige wijze aan de onregelmatige positie een einde gemaakt, gelijk ook in het Rapport van 1896 wordt opgemerkt.42)

Ad b (en c). Wij hebben reeds erkend, dat met betrekking tot „doopleden” van eenzelfde excommunicatie als bij „belijdende leden” geen sprake kan zijn. Maar waarom zou men de laatste acte van de kerk, de „verklaring”, die in een of anderen vorm wordt gedaan, niet een excommunicatie (uitsluiting van de kerkgemeenschap) van incomplete leden kunnen noemen?

Zelfs het „constateeren”, dat stellig minder aan een beoordeling en veroordeling, aan een kerkelijke tuchtuitspraak, doet denken dan het „geacht” of „gerekend” worden in de verklaring volgens het Rapport van 1896, is mèt de mededeling aan de gemeente nog een kerkelijke daad, waardoor de gemeenschap met de kerk van een vroeger lid geheel ophoudt.

De „excommunicatie” van „doopleden” wordt overigens in het Rapport van 1896 ook volstrekt niet verworpen.43)

En in de uitgegeven College-Voordrachten van Prof. Rutgers lezen we van een verwijdering van „volwassen doopleden” òf door excommunicatie òf door ze feitelijk te beschouwen als niet meer tot de kerk behorend. Beide methodes worden principieel mogelijk geacht!44)


42) Acta Generale Synode 1896, blz. 122.
43) Acta Generale Synode 1896, blz. 122.
44) College-Voordrachten, enz. blz. 30.

|41|

Ad c. Door een gelukkige inconsequentie — de natuur, in casu de praktijk, was sterker dan de leer! — ging de Synode met haar Commissie, ondanks alle beduchtheid voor de genoemde „correlatie”, door de toelating van het vragen van advies aan de classis in sommige gevallen van tucht over „doopleden”, toch in de richting van meer overeenkomst met de tucht over „belijdende leden”.

 

Synode van 1923

Weer een eindweegs verder in die richting ging de Generale Synode van 1923, niettegenstaande zij uitsprak, dat de regelingen van kerkeraden en classes „geen navolgingen behooren te geven van de tuchtoefening op belijdende leden”.

Enige navolging scheen er al aanstonds te zijn in het gebruik door de Synode van de uitdrukking „acte van uitsluiting”. Deze terminologie was echter overgenomen uit de vraag van de Particuliere Synode van Zuid-Holland (Zuidel. gedeelte) om een meer gepreciseerde verklaring „over de wijze, waarop de plaatselijke kerken tot de acte van uitsluiting van afwijkende doopleden hebben voort te varen en deze hebben uit te voeren”.

En de Commissie van Advies, die haar voorstel door de Synode aangenomen zag, verstond blijkens haar rapport onder die „acte van uitsluiting” de verklaring van den kerkeraad, dat het dooplid de gemeenschap met de kerk had verbroken.

In het gebruik van de uitdrukking: acte van uitsluiting, kan dus bezwaarlijk meer worden gezien dan een zekere erkenning van het feit, dat de laatste „verklaring” ook een kerkelijke daad is.

Markanter was de stap, die zijn oorzaak vond in de mededeling der commissie het wenselijk te achten, „dat éénmaal aan de gemeente bekend gemaakt wordt, dat N.N. zich gedraagt als een ongeloovige, wegens het zich schuldig maken aan ... en de gemeente verzocht wordt voor hem te bidden en hem te vermanen”.

De Synode name de conclusie over, dat „niet meer dan één openbare vermaning moet plaats hebben”.

|42|

Geen drie openbare vermaningen dus, als bij de tucht over „belijdende leden”, maar dan toch wel één!

Opmerkelijk is het, dat zonder verwijzing naar de bepaling van 1902 inzake een proeftijd de Commissie èn de Synode het aangevelenswaardig oordeelden, om tenslotte een termijn te stellen, binnen welken de afwijkende „doopleden” betering des levens behoorden te bewijzen.

In ieder geval was dit oordeel een aanvaarding van een vroeger vastgestelde navolging op een bepaald punt van de tucht over „belijdende leden”.

Overigens meende de Synode van 1923 het aan de kerkeraden en de classes — de Synode van 1920 noemde alleen de kerkeraden! — te moeten overlaten, zover zij het nodig achtten, bepalingen vast te stellen ten aanzien van de voorbereiding en de uitvoering van de laatste acte.45)

 

Rapport van classis Leeuwarden, waarmee Part. Syn. van Friesland-Noord instemt

In 1933 werd de tucht over „doopleden” van Friesland uit aan de orde gesteld. In dezer voege:

De Particuliere Synode (noordelijk gedeelte), overwegende, dat de uniformiteit in tuchthandelingen, althans wat de hoofdlijnen betreft, ook ten aanzien van de „doopleden” gewenscht is,
voorts, dat het nu reeds bijna veertig jaar gelden is, dat het rapport Bavinck-Rutgers, zij het dan in hoofdstrekking, is aanvaard en daarin ook werd uitgesproken, dat het „niet raadzaam (scheen) te zijn, dat de Generale Synode op dit punt (toen) reeds bindende bepalingen zou maken”,
besluit de a.s. Generale Synode van Middelburg onder toezending van het rapport der classis Leeuwarden, waarmee zij hare instemming betuigt, te verzoeken in overweging te nemen, of en hoever daartoe nu de tijd gekomen is en in overeenstemming met haar oordeel daarover eventueel maatregelen te nemen.

Uit het aangewezen rapport van de classis Leeuwarden willen we enige belangrijke punten releveren.

Het stelt vast, dat de praktijk inzake de tucht over „doopleden” zeer verschillend is, wat in het bijzonder bij


45) Acta Generale Synode 1923, art. 207, Bijlage LXX, blz. 318, 319.
Het Synodale besluit luidde letterlijk:
„1º. de Generale Synode zich aansluitend bij het besluit der Synode van Leeuwarden (vgl. art. 119 der Acta van 1920), oordeelt het niet wenschelijk preciese regelen aan te geven voor de wijze, waarop de plaatselijke kerken tot de acte van uitsluiting van afwijkende doopleden hebben voort te varen en deze hebben uit te voeren;
2º. zij meent dat het aan de Kerkeraden of Classes moet overgelaten worden, hiervoor, in zooverre zij dat noodig achten, bepalingen vast te stellen;
3º. zij spreekt daarbij uit, dat deze regelingen geen navolgingen behooren te geven van de tuchtoefening op belijdende leden, zoodat er b.v. neit meer dan ééne openbare vermaning moet plaats hebben;
4º. en zij oordeelt het aanbevelenswaardig, aan zulke doopleden ten slotte een termijn te stellen, binnen welken zij betering des levens behooren te bewijzen”.

|43|

de wisseling van attestaties wel eens zwarigheden geeft.

Gewezen wordt op de moeilijkheid om met betrekking tot de laatste acte een bepaalden leeftijd aan te geven, daar „altijd bleek dat men in de handhaving der grenzen toch weer een zekere soepelheid moest betrachten en dat met het oog op den eenen de grens te ruim, en ten aanzien van den anderen de grens te eng genomen was”.

Werd in het Rapport van 1896 de leeftijd van 30 jaren als grens genoemd, in het rapport van de classis Leeuwarden heet het: „ook bij het bereiken van den dertigjarigen leeftijd houdt men toch rekening in de toepassing van den regel met de geestelijke eigenaardigheid van den persoon”.

Op dit punt luidt de conclusie: „Het stellen van een leeftijdsgrens is niet ongewenscht, mits men genoegzame ruimte van beweging overlaat om in bepaalde gevallen naar bevind van zaken te handelen”.

Het classicaal rapport acht voor de kerk ten aanzien van een onder vermaan staand „dooplid”, dat niet uit eigen beweging uitdrukkelijk zijn lidmaatschap opzegt, tweeërlei „vervallen verklaring” van „de tot hiertoe genoten rechten” en „van alle lidmaatschap” mogelijk.

De eerste wijze is de uitsluiting uit de gemeente.

„De uitsluiting geschiede alleen in het uiterste geval en alleen dan wanneer op grond van leer en leven iemand niet meer tot Gods Koninkrijk kan worden gerekend. Ze mag nooit zijn een bloot schrappen en hebbe nooit plaats zonder advies der classis”.

De tweede wijze is het constateren, dat het „dooplid” zich onttrokken heeft.

Dat voor deze laatste methode ook aan zekeren aandrang van den kerkeraad is gedacht, blijkt, behalve uit het eigenlijke rapport, ook uit de volgende woorden in de bijgevoegde stellingen:

„De onttrekking van de zijde der „doopleden”:
a. geschiede liefst46) door een verklaring, dat men niet langer als lidmaat der gemeente wenscht erkend te worden en dan liefst schriftelijk.
b. bij weigering46) daarvan, terwijl men toch door woord en daad toont, dat men feitelijk den band


46) Wij cursiveren.

|44|

met de gemeente verbroken heeft ... dringe46) men tot een negatieve verklaring, bijv. dat wanneer men binnen een zekeren termijn niet het tegendeel verklaard heeft, men geacht wordt zich met de daad aan de gemeenschap der kerk onttrokken te hebben”.

Voor welke personen wordt déze methode, en voor welke de eerste methode het beste geacht?

„Het karakter van de oorzaak, die tot het een of ander leidt, zal wel bepalen of liever de eene of andere weg moet worden bewandeld.
Heeft men met onverschilligen te doen, wien aan het lidmaatschap der gemeente niets gelegen is en op wie dus de tuchtoefening toch geen indruk maakt, dan zal de weg, die tot onttrekking leidt, het meest in aanmerking komen”.

Op een andere plaats noemt het rapport als voorbeelden:

wanneer iemand regelmatig de samenkomsten der geloovigen verzuimt, de opzieners der gemeente niet meer wil ontvangen, en hun geen gelegenheid wil geven om hun ambt over hem uit te oefenen, ongemotiveerd en stelselmatig verzuim der catechisatie, ouderen, die geen belijdenis deden, geven tenslotte het catechiseeren ook weer op, enz.”

De eerste methode van tenietdoening van den band der gemeenschap met de gemeente (de uitsluiting of excommunicatie) wordt „meer op haar plaats” geacht, wanneer men te doen heeft „met zulke doopleden, wien het lidmaatschap wel wat waard is, doch die zich desniettemin in leer of leven ergerlijk misgaan”.

Het verschil in aard en gevolgen van de tweeërlei methode wordt aldus aangegeven:

„Bij de bloote onttrekking laat men de beslissing over aan de doopleden zelf en wanneer zij zich onttrokken hebben, staan ze voor de gemeente gelijk aan degenen, die nooit tot haar hebben behoord...”

„Men zal iemand die niet tot een bepaalde kerkformatie behoort, toch niet als „een heiden en een tollenaar” kunnen beschouwen. Zoo is het ook met degenen, die zich vrijwillig als doopleden aan de gemeenschap der kerk onttrokken hebben.

|45|

Bij uitsluiting van de zijde der gemeente heeft deze zelf geoordeeld, dat de levensopenbaring der doopleden van dien aard was, dat men geen grond meer had hen tot het koninkrijk der hemelen te rekenen, zoodat ze dus naar het oordeel der gemeente wel als „een heiden en een tollenaar” te beschouwen zijn. Daarom zal ook de eventueele verzoening met de gemeente in dit geval geheel anders zijn.
Na bloote onttrekking zal kunnen worden volstaan met bloote schuldbelijdenis.
Na uitsluiting zal ook over de bepaalde zonde of afdwaling, waarom ze heeft plaats gehad, schuldbelijdenis en bekeering moeten worden geconstateerd”.

De uitsluiting geschiedt, met kennisgeving aan den betrokkene, in het midden der gemeente.

„In hoeverre er bij stilzwijgende onttrekking ook mededeeling aan den betrokkene en ook openlijk aan de gemeente moet worden gedaan, hangt van omstandigheden af”, zo lezen we in het rapport.

In de stellingen staat: „van dit vervallen van het lidmaatschap kan ook aan de gemeente worden mededeeling gedaan”. Kan!

De overeenkomst ten aanzien van de gevolgen van de tweeërlei methode („excommunicatie en onttrekken”) wordt voor „doopleden” als volgt getekend: „in beide gevallen verliezen ze alle geestelijke rechten, waarop ze als „doopleden” zouden kunnen aanspraak maken (zooals recht op den doop van hun kinderen onder getuigen, op kerkelijke huwelijksbevestiging, deelnemen aan de vergaderingen van den kerkeraad met de leden der gemeente enz.).

 

Commissie uit Generale Synode van 1933 daarover

Van de vragen en bezwaren, door de Commissie van Advies aan de Synode voorgelegd, willen we enige hoofdzaken memoreren.

1. Het classicaal rapport rekende ook ouderen, die geen belijdenis deden en het catechiseren tenslotte ook weer opgaven, onder degenen, die zich wilden onttrekken.

|46|

„Maar”, zo vroeg de Commissie, „kan men alleen dit ophouden met catechiseeren aanmerken als een gegrond bewijs, dat zij zich willen onttrekken, indien zij overigens getrouw ter kerk komen, de ambtsdragers steeds ontvangen, voor hunne kinderen den Doop zoeken? En hoe dan, indien zij (wat toch ook nog wel voorkomt) zelfs op rijperen leeftijd volstandig blijven voortgaan met catechiseeren?”

2. Het classicaal rapport poneerde:
„De onttrekking sluit zich aan bij het recht der doopleden om bij de toename der mondigheid zelf over hun kerkelijken staat te beslissen. Waar hun lidmaatschap niet op een bepaalde verklaring hunnerzijds berust, kan deze (onttrekking) ook stilzwijgend geschieden”.
Hierop werd aldus gerageerd: „Uw commissie ontkent niet, dat men in beginsel geen lid van een kerk kan zijn dan met eigen instemming, maar zij moet er toch allen nadruk op leggen, dat het lidmaatschap der kerk niet, gelijk dat van een vereeniging, uitsluitend op eigen instemming rust. De kinderen des Verbonds worden door den doop in de christelijke kerk ingelijfd en zijn leden der kerk, geheel onafhankelijk van hun eigen instemming. Wanneer ze nu mondig worden, is zeer zeker ook hun instemming noodig bij het overgaan uit den staat van incomplete in dien van complete leden der kerk; maar men kan het natuurlijk niet zóó stellen, dat zij op een zeker tijdstip eigenlijk vanzelf zouden ophouden leden der kerk te zijn, indien zij niet met eigen instemming complete leden der kerk worden. Ze zijn als kinderen des Verbonds geroepen met eigen instemming complete leden der kerk te worden; indien zij dit weigeren, zijn zij trouweloos aan het Verbond”...
„Zeer zeker moet het geschieden met hun instemming, maar het hangt niet aan hun goedvinden en ze zijn van Godswege gehouden tot belijdenis des geloofs en dus tot het complete lidmaatschap der

|47|

kerk te komen. In het niet doen van belijdenis moet allereerst een zonde worden gezien”.

3. Ten aanzien van het „zich onttrekken” was de Commissie het er mee eens, dat een verklaring van „een volwassen dooplid”, niet meer als lid der kerk beschouwd te willen worden, hetzij ze schriftelijk of monderling was afgelegd, wanneer ze ernstig was gemeend, moest worden aanvaard.
Maar de Commissie voegde er aan toe, dat de kerkeraad zich van dien ernst had te overtuigen door broederlijke pogingen om op de verklaring te doen terugkomen.

4. De Commissie stemde voorts toe, dat ook met de daad een „zich onttrekken” kan voorkomen. „Doopleden” kunnen zich bij een andere kerk aansluiten of „door heel hun houding toonen, dat zij niet meer tot de kerk willen gerekend worden”. Om van een „metterdaad” zich onttrekken te kunnen spreken, moesten echter naar het oordeel der Commissie onderscheiden factoren tezamen aanwezig zijn: „nimmer meer in de kerk komen, nimmer meer de catechisatie bezoeken en stelselmatig en opzettelijk weigeren de ambtsdragers te ontvangen”.
„Er is”, zo lezen we, „naar het inzicht der Commissie nog menig geval, waarin voor den kerkeraad ernstige reden is tot tuchtoefening, omdat de „doopleden” zich niet „onttrekken”, maar toch dingen doen, die optreden van de ambtsdragers noodzakelijk maken”.

5. Aan de voorgaande, zeer belangrijke, opmerkingen verbond de Commissie deze treffende kritiek op de z.g. negatieve of stilzwijgende verklaring: „Indien daarvan uitsluitend de bedoeling is, het feit van het „zich onttrekken”, dat door het samenkomen van al de feiten, die daarop wijzen, is geconstateerd, nog eens uitdrukkelijk vast te leggen, door aan zulke doopleden eerst afzonderlijk den eisch te stellen, dat ze binnen een bepaalden termijn het tegendeel zullen hebben te verklaren, omdat ze anders geacht zullen worden zich met de daad aan de gemeenschap

|48|

der kerk te hebben onttrokken, dan heeft zij daartegen geen bezwaar; hoewel zij een dergelijke negatieve verklaring in zulk een geval niet noodzakelijk acht. Wanneer het evenwel de bedoeling mocht zijn zulk een negatieve verklaring eveneens te ontlokken aan doopleden, bij wie niet al de factoren aanwezig zijn, die op een „zich onttrekken” wijzen, dan zou zij daartegen ernstig bezwaar moeten maken, omdat doopleden, die zich niet al te veel om de kerk bekommeren, ook al is het nog geenszins hun besliste bedoeling om met haar te breken, er in den regel maar al te gemakkelijk toe zullen komen om niet te antwoorden en zoodoende zou ontijdig de bearbeiding van deze jeugdige „zielen” worden onderbroken”.
De slotsom luidt: „de negatieve verklaring mag in geen geval een middel worden om zich van moeite-gevende doopleden te ontdoen”.47)

 

Verdere bedenkingen, besluit Synode

Ten dele in aansluiting aan de bedenkingen van de Commissie willen we nog deze kanttekeningen bij het classicaal rapport maken:

a. Men is lid of men is niet lid van een plaatselijke Gereformeerde Kerk. Zolang men, zij het incompleet, lid is van de Kerk, zolang is men, ook volgens het classicaal rapport, aan het opzicht en de tucht der ambtsdragers onderworpen.
Maar hoe kan dan het rapport voor het laatste stadium „onttrekking” naast „tuchtoefening” stellen?

b. Het kwaad van hardnekkige onverschilligheid, waaruit blijkt onwil van kinderen des Koninkrijks om Christus als Koning te erkennen, staat als ernstige zonde principieel gelijk met zich „in leer of leven misgaan” en vereist een gelijke tuchtoefening.

c. De gedachte van het rapport, dat op onverschilligen de tuchtoefening „toch geen indruk” zal maken, waarom ze, althans voor de laaste acte, maar moet worden achterwege gelaten, is verkeerd en gevaarlijk.


47) Acta Generale Synode 1933, blz. 272-280.

|49|

De almachtige en barmhartige God kan toch getrouwe, liefdevolle en tegelijk besliste tuchtoefening, in Zijn Naam en onder biddend opzien tot Hem verricht, rijkelijk zegenen tot behoud van zielen? Kan Hij niet zelfs boven bidden en denken de tuchtmiddelen gebruiken, om zondaren te doen terugkeren van hun bozen weg?
En zal de Here, hoe het ook ga, de tucht, die ook in haar laatste acte een liefdemaatregel is, niet doen strekken tot eer van Zijn Naam, ook in het heil der gemeente?
Evenals in de tuchtoefening over „belijdende leden”, waarbij toch ook de vrees, dat geen indruk zal worden gemaakt, geen gewicht in de schaal mag leggen, moet in het geloof worden volgehouden.
Een toegeven aan de gedachte van „toch geen indruk”, zou verlammend werken op alle tuchtoefening.

d. „Onttrekking” roept, ook volgens het rapport, om schuldbelijdenis, is dus zonde.
Maar dan mag ook op generlei wijze die „onttrekking” in de hand worden gewerkt, dan moet daartegen steeds met ernst gewaarschuwd worden.

e. De uitspraak der Heilige Schrift, die in het rapport ter verdediging van de „onttrekking” wordt aangevoerd: „Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordeelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? Maar die buiten zijn, oordeelt God. En doet gij dezen booze uit uw midden weg” (1 Cor. 5: 12 en 13) pleit o.i. meer voor een tuchtoefening, zo nodig tot het einde, dan voor iets anders.48)

f. De betekenis en de kracht van de tuchtoefening, waardoor de hoogste Profeet, Priester en Koning een deel van Zijn werk wil doen, moet zó hoog geschat worden, dat de ambtsdragers zo lang mogelijk de leden willen houden onder het ambtelijk opzicht. Aan alle categorieën van afdwalenden moet onder den groten Opperherder der zielen bijzondere herderlijke zorg worden besteed. Voor àllen moet „de grootste lankmoedigheid en het uiterste geduld worden betracht”.49) De ambtsdragers moeten, gelijk het in


48) Zie Dr. F.W. Grosheide: De Eerste Brief van den Apostel Paulus aan de kerk te Corinthe, Amsterdam 1932, blz. 190, 191, 192. Idem, Paulus’ eerste brief aan de kerk te Korinthe, Kampen 1933, blz. 68, 69.
49) De geciteerde woorden hebben in het classicaal rapport betrekking op de categorie van afwijkende „doopleden”, op wie de excommunicatie toepasselijk wordt geacht.

|50|

het Formulier der bevestiging van Ouderlingen heet: „in hun getrouwen arbeid volstandig voortgaan, zonder door eenige moeite, verdriet of vervolging immermeer te vertragen”.

g. Getrouwe arbeid zal bijna steeds er toe leiden, dat de „doopleden” onmiskenbaar òf blijk geven van lust om den Here te vrezen òf tonen, dat zij in ongeloof God en Zijn dienst den rug hebben toegekeerd.
Blijven er in het eerste geval, b.v. door onkunde, nog dwalingen over, dan moet de bijzondere bearbeiding worden voortgezet. In het tweede geval moet in een of anderen vorm de uitsluiting volgen, waarvan in de stellingen bij het classicaal rapport terecht wordt gezegd, dat ze „alleen dan” mag plaats vinden, „wanneer den kerkeraad op grond van leer en leven alle grond voor de veronderstelling van de aanwezigheid van het geloof en de aanhoorigheid tot het Koninkrijk der hemelen ontbreekt”.

h. De kerk, de vergadering der gelovigen in hun drievoudig „ambt”, heeft er steeds recht op terstond te vernemen, wie op een of andere wijze buiten haar zijn komen te staan. Zij moet daarin meebidden en meewerken, ook mede tot terugkeer opwekken. De betrokken „doopleden” moeten ook steeds terstond in kennis worden gesteld van het ophouden van hun kerkelijke rechtspositie.

Had de Particuliere Synode van Friesland-Noord haar instemming betuigd met het rapport der classis Leeuwarden, de Generale Synode aanvaardde het voorstel van haar Commissie, luidende:

De Synode, hoewel van oordeel, dat eenheid van handelen ten aanzien van de tucht over „doopleden” ten zeerste gewenscht is, overtuigd, dat in den boezem onzer kerken ter zake nog niet genoegzame eenparigheid van gevoelen bestaat, spreekt uit, dat de tijd nog niet is gekomen in deze materie bindende bepalingen te maken, doch beveelt deze

|51|

aangelegenheid in de ernstige overweging der kerken aan, opdat, zoo mogelijk, de gewenschte eenheid spoedig worde bereikt.50)

 

Voorstellen classes Amsterdam en Breukelen bij Synode van 1936, praeadvies van Commissie...

De classis Amsterdam, gevolg gevende aan de opwekking tot ernstige overweging, sprak als haar mening uit, dat door de laatste synodale beslissing, en met name door de woorden over „niet genoegzame eenparigheid” en „nog niet ... bindende bepalingen”, „de stand der kwestie” inzake de excommunicatie van „doopleden”, die door de Generale Synode van 1920 uitdrukkelijk was afgewezen, „niet duidelijk” kon „worden aangegeven”.

De classis wilde zich echter niet beperken tot het vragen aan de Generale Synode van 1936 om opheffing van de tegenstrijdigheid in de Synodale besluiten van 1920 en 1933 (Middelburg), „omdat ze”, zo lezen we,
„1. ter zake met de Synode van Middelburg overtuigd is van het bestaan van tweeërlei gevoelen in onze kerken, en ze gezien heeft, dat zelfs de positieve uitspraak van 1920 daaraan geen einde heeft kunnen maken;
2. van meening is, dat eenparigheid van gevoelen in een kwestie als deze, waarbij alle kerken betrokken zijn, alleen bereikt kan worden onder de leiding eener Generale Synode;
3. verlangend uitziet naar de tot-standkoming van eene definitieve regeling, vooral ook, omdat de kerken steeds vaker worden geroepen tot de behandeling van afwijkende doopleden”.

De classis deed nu het dringend verzoek aan de Generale Synode van 1936 om, zij het door benoeming ener speciale commissie van advies met het oog op een volgende Synode, de zaak van „de tucht over doopleden” tot een beslissing te willen brengen.

Ook de classis Breukelen diende een voorstel in betreffende deze materie. Het luidde aldus:

De Classis Breukelen ... overwegende:


50) Acta Generale Synode 1933, artikel 228.

|52|

1. dat doopleden en belijdende leden der gemeente als bondelingen voor God gelijk staan,
2. dat het voor alle bondelingen aankomt op gehoorzaamheid des verbonds, naar buiten uitkomend in een goede belijdenis en een godzaligen wandel,
3. dat alle afwijkenden van die naar buiten uitkomende gehoorzaamheid des verbonds, voorwerpen dienen te zijn van kerkelijke tucht, allereerst bestaande in vermaning en waarschuwing,
4. dat deze tucht niet tot haar uiterste consequenties kan voortschrijden, zoolang het geestelijk onderscheidingsvermogen ontbreekt,
5. dat waar dit geestelijk onderscheidingsvermogen voorhanden is, of — krachtens de roeping der kerk — door onderwijzing in den weg des verbonds alsnog is bijgebracht, het oudere dooplid, dat in zijn ongehoorzaamheid volhardt, principieel op dezelfde lijn staat met een belijdend lid in dezelfde omstandigheden,
van oordeel zijnde:
1. dat zulke mondige doopleden om hun volharding in hun ongehoorzaamheid (zie punt 2 boven) der censuur waardig zijn;
2. dat het gewenscht is alsdan zooveel mogelijk een soortgelijke censuurprocedure te volgen, als er bij belijdende leden gevolgd wordt, bij verharding eindigende in den ban met een formulier daarvan;
dringt er bij de Generale Synode ernstig op aan, om in den geest van dit oordeel de tucht over doopleden te regelen.51)

Bij dit voorstel was een door Dr. F.L. Bos te Wilnis opgestelde toelichting gevoegd, waarmede de classis principiële instemming had betuigd.

Als het enige verschil tussen aan God ongehoorzame volwassen „doopleden” en aan God ongehoorzame „belijdende leden” wordt in deze toelichting aangewezen, „dat het mondige dooplid de verbondsroeping niet wil beleven en het belijdend lid zulks niet meer wil doen”. En dit verschil wordt niet principieel geacht, waarom een principieel


51) Voorloopig Agendum voor de Generale Synode van 1936 (niet in den handel), blz. 25-29.

|53|

andere behandeling als niet gerechtvaardigd wordt beschouwd.

Is dit juist?

Inderdaad is er geen principieel verschil tussen de velerlei zonden, die op aarde worden bedreven. Zelfs de „kleinste” zonde is evenals de „grootste” zonde, in principe, in beginsel, vijandschap tegen God, opstand tegen den Allerhoogste en schennis van Zijn Oppermajesteit. En voor eens gedoopten is elke zonde „verbondsongehoorzaamheid”.

Maar niettemin is er, om hier dit alleen te noemen, voor de kerkelijke behandeling van den bedrijver van een „kleine” zonde en van den bedrijver van een „grote” zonde toch volgens ons, op Gods Woord steunend, Gereformeerd Kerkrecht in zover een principieel verschil, dat uitsluitend in gevallen van hardnekkigheid in ernstige zonde censuur in engeren zin te pas komt.

Voor het maken van onderscheid tussen volwassen „doopleden” en „belijdende leden”, zowel wat hun beschouwing als hun behandeling aangaat, moet aan de openbare belijdenis des geloofs met de belofte om door Gods genade standvastig te zullen blijven en om zich te onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, meer betekenis worden toegekend dan in de bovengenoemde toelichting geschiedt.

Die voor God en Zijn heilige gemeente afgelegde verklaring heeft immers de kracht van een eed. En het breken van een eed is toch wel een zeer ernstige „bijkomende” zonde.

Van bijzonder belang is daarenboven, dat openbare geloofsbelijdenis aan „doopleden” den weg ontsluit tot de hun alsnog ontbrekende rechten van het „volle” lidmaatschap der kerk. Door het verkrijgen van die rechten, die voorrechten zijn, wordt hun verplichting en hun verantwoordelijkheid des te groter.

Voor de goede orde in het kerkelijk leven is het noodzakelijk, dat het onderscheid in rechtspositie (met wat daarmede samenhangt) tussen „doopleden” en „belijdende leden” duidelijk uitkomt.

|54|

Daarom moet worden afgewezen de voorstelling in de door de Classis Breukelen aanvaarde toelichting, dat voor de tucht over „doopleden” evenveel (3) openbare vermaningen en van dezelfde strekking als voor „belijdende leden” op haar plaats zouden zijn en men voor de afsnijding van „doopleden” het bestaande, voor „belijdende leden” geldende formulier van den ban „desnoods geheel zou kunnen handhaven”.52)

De Commissie van Praeadvies der Synode (rapporteur Dr. W.A. van Es) was met de classes Amsterdam en Breukelen van oordeel, dat de tijd voor overweging van een definitieve algemene regeling zonder twijfel was aangebroken.

Zij wees er op, dat de wenselijkheid van zulk een regeling in den loop der jaren „in schier alle provincies van ons vaderland gevoeld en ook uitgesproken” was.

Zij achtte, dat het nemen van het uitgangspunt „in het verbond, zooals het concreet in de gemeenschap eener plaatselijke kerk tot openbaring komt”, een in vele opzichten juiste gedachte bevatte.

Maar zij gaf ook, door enkele voorbeelden, enige rekenschap van haar overtuiging, dat, wanneer men evenals de classis Breukelen dit uitgangspunt koos, niet alle vragen op eenmaal waren opgelost. Zij duidde een en ander aan „om daarmede te doen gevoelen, dat aan een grondige beschouwing van de tucht over de „doopleden” en de definitieve regeling er van dogmatische en andersoortige beginselen ten grondslag liggen, waarom metterdaad een rustige bezinning noodig is”.

Zo kwam de Commissie tot haar advies, dat door de Generale Synode werd verheven tot het volgende besluit:53)

„1. aan den uitgesproken wensch van de classis Amsterdam te voldoen en de overweging van de definitieve regeling van de tucht over „doopleden” ter hand te nemen;
2. daartoe een commissie van drie leden te benoemen, met de opdracht omtrent de leidende beginselen en


52) Tucht over Doopleden. Voorstel en toelichting van de classis Breukelen aan de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, te houden in Amsterdam Augustus 1936, Libertas Drukkerijen, Rotterdam-Utrecht.
53) Acta Generale Synode van 1936, art. 260, Bijlage LIX blz. 293, 294.

|55|

een eventueele regeling de volgende Generale Synode van advies te dienen en
3. haar te verzoeken haar rapport vóór 1 Januari 1938 aan alle kerkeraden en classes toe te zenden.”

 

Samenvatting

Overzien we de Synodale gegevens van 1899 af, dan merken we in de bonte afwisseling toch enige, zij het niet steeds geheel ongebroken, lijnen op.

1. Er is met blijvende erkenning van de waarde der vrije wilskeuze, een groeiend besef van de betekenis van het Genadeverbond voor het lidmaatschap der kerk en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en de daarmede samenhangende tucht.

2. De noodzakelijkheid van getrouw vermaan van alle meer of minder afwijkende „doopleden” wordt algemeen aanvaard en gemakzuchtig „schrappen” veroordeeld.

3. Er is, bij alle begrip voor het noodzakelijk incomplete der tucht over incomplete leden, een toenemende drang naar meer overeenstemming van de tucht over „doopleden” met die over „belijdende leden” (openbare vermaning, advies van de classis, stellen van een proeftermijn).

4. Ook ten aanzien van het beëindigen van het incomplete lidmaatschap breekt steeds meer het inzicht door, dat de kerk niet kan volstaan met registreren wat het „dooplid” doet, maar zelf tot een daad, een laatsten maatregel der liefde jegens haar ongehoorzame kinderen, geroepen is.

5. Vooral het misverstand (mede tengevolge van een onjuiste interpretatie van het rapport Bavinck-Rutgers), als zou een tuchtregeling naar analogie van die over „belijdende leden” het oude „doopledenstelsel” nieuwe kansen geven, is een belemmering voor de onder 3 en 4 bedoelde ontwikkeling.

6. Speciaal in de laatste jaren wordt het verlangen sterk naar een algemene, uniforme regeling van de

|56|

„tucht over doopleden” met bindende bepalingen voor alle kerken.

7. De aandacht richt zich na 1899 meer op de „doopleden”, die zich als onverschillige, ongelovige of goddeloze, mensen aanstellen, dan op de „doopleden”, die door gemoedsbezwaren e.d. niet tot de geloofsbelijdenis komen, maar overigens onberispelijk zijn. Over de beëindiging van het lidmaatschap der eersten wordt in synodale besluiten wèl apart gesproken, over de beëindiging van het lidmaatschap van de laatsten niet.

 

Prof. Rutgers in 1911 anders dan in 1896, Prof. Bouwman sluit zich aan bij opvatting van 1911

Het is hier de plaats om op te merken, dat Prof. Rutgers, de opsteller van het invloedrijke rapport van 1896 in 1911 heeft geschreven, dat „natuurlijk” de uitspraak van den kerkeraad, waardoor een „dooplid” buiten de kerk komt te staan, „niet mag genomen worden dan na langdurige en ernstige vermaning, en ook behoorlijk moet gemotiveerd zijn, doordat bleek, dat men te doen had, niet met onkunde of met gemoedelijke conscientiebezwaren, maar met onwil, of volslagen onverschilligheid, of vijandschap”.54)

Prof. Bouwman oordeelde in denzelfden zin, toen hij, na op het onregelmatige van den toestand van „volwassen doopleden” te hebben gewezen, zich aldus uitliet:

„Niet, dat de volwassen doopleden op een leeftijd van dertig jaren zonder meer mogen worden afgesneden van de gemeente. Volstrekt niet. Een bepaald jaar, waarop de gedoopte leden ophouden, lid der kerk te zijn, is niet aan te geven. Want alleen zij, die ongeloovig zijn, en in hun goddeloos en ongehoorzaam leven volharden, mogen buiten de erve van Christus gesteld. Ook moeten de volwassen doopleden niet als ongeloovigen worden beschouwd. Dikwijls geven zij teekenen van leven, maar door gebrekkig inzicht en door verstandelijke bezwaren komen zij niet tot de belijdenis. Zij moeten daarom beschouwd en behandeld als leden der gemeente, maar dan als onmondige leden, en met alle liefde moet voortdurend aan hen gewerkt, opdat zij tot de gehoorzaamheid komen”.55)


54) Kerkelijke Adviezen, Deel II, blz. 251, 252. Cursivering van ons.
55) Prof. Dr. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, Tweede Deel, blz. 458, 459.