|84|

6 De eredienst

 

6.1 Tweemaal per zondag

De eredienst is het hart van het kerkelijk leven. Hier ontmoeten de leden van de gemeente elkaar. Maar vooral: hier ontmoet de gemeente haar Heer. De gemeente komt samen om naar Hem te luisteren en Hem aan te roepen. Het is daarom noodzakelijk dat deze eredienst regelmatig wordt belegd. Artikel 65 omschrijft die regelmaat als tweemaal per zondag:

De kerkeraad zal de gemeente op de dag des Heren tweemaal samenroepen voor de eredienst.

Aan deze regel wordt ook vastgehouden als een gemeente geen predikant heeft of als de eigen predikant niet aanwezig is: dan wordt naar een vervanger gezocht.

Zelfs wanneer er geen vervanger gevonden kon worden, of wanneer de predikant die zou voorgaan het plotseling laat afweten, moet de dienst toch doorgaan: de kerkeraad zal dan iemand aanwijzen om een preek voor te lezen. Uiteraard moet dat een preek zijn van een gereformeerd predikant. De voorlezer zelf hoeft geen ambtsdrager te zijn.

 

Waarom twee diensten per zondag? Waarom geen drie bijvoorbeeld? Een belangrijke reden daarvoor vinden we in artikel 66:

De kerkeraad zal er zorg voor dragen, dat als regel eenmaal per zondag in de prediking de leer van Gods Woord verklaard wordt zoals die samengevat is in de Heidelbergse Catechismus.

Dit artikel vertelt dat de beide diensten ieder een eigen karakter hebben. In de ene dienst wordt een Bijbelgedeelte als uitgangspunt genomen. Door de uitleg en de toepassing daarvan leert de kerkganger te luisteren naar de Bijbel als het levende woord van God. In de andere dienst is een afdeling van de Catechismus aan de beurt. Door de regelmatige behandeling daarvan krijgt de kerkganger een samenhangend overzicht van de leer van Gods Woord, zoals de kerk die onder woorden heeft leren brengen. Zo vullen beide diensten elkaar goed aan en is er dus alle reden om aan het patroon van twee diensten per zondag vast te houden.

Van de gemeenteleden mag worden verwacht dat ze beide diensten trouw bezoeken. Voor ieder is de regelmatige behandeling van de Bijbelstof én de regelmatige behandeling van de gereformeerde leer onmisbaar.

Dat geldt ook voor kerkleden die verhinderd zijn om de eredienst bij te wonen. Er zal dan aan gewerkt moeten worden om de verhindering weg te nemen. Is dat niet mogelijk, dan zijn er tegenwoordig technische hulpmiddelen

|85|

zoals kerktelefoon en cassetterecorder, waardoor men toch in staat is om te horen wat in de dienst gezegd, gezongen en gebeden is. Een kerkeraad die deze middelen ter beschikking stelt, zal wel moeten opletten dat ze niet worden misbruikt door kerkleden die wel in de eredienst zouden kunnen komen, maar het gemakkelijker vinden om thuis te luisteren.

Het spreekt verder vanzelf dat elke kerkeraad ernst moet maken met de regel van artikel 66, zodat inderdaad vrijwel elke zondag de Catechismus wordt behandeld. Want juist dan kan de kerkeraad de leden met klem oproepen om steeds beide diensten bij te wonen.

 

6.2 Orde in de eredienst

Het is niet goed voor de kerkelijke samenleving, wanneer elke kerkeraad en elke predikant hun eigen invulling geven aan de eredienst. Daarom zijn daarover duidelijke afspraken gemaakt. Deze afspraken bieden nog wel een zekere speelruimte voor kerkeraad en predikant, maar binnen bepaalde grenzen.

Zo luidt het tweede deel van artikel 65:

De kerken zullen zich houden aan de orden van dienst die door de generale synode zijn goedgekeurd.

Daarbij kunnen de kerken kiezen uit twee mogelijke orden: de ‘orde van Middelburg’, die in 1933 is vastgesteld door de generale synode van Middelburg, en de ‘orde van Kampen’, die in 1975 is vastgesteld door de generale synode van Kampen. Beide orden kennen de zelfde elementen, alleen is de volgorde verschillend.

Bovendien geven beide orden ruimte voor een zekere variatie of aanpassing aan de omstandigheden.

De vraag is daarbij of al deze keuzemogelijkheden alleen gelden voor de kerkeraad, of ook voor de predikant die voorgaat. Het lijkt mij het beste wanneer de kerkeraad de keuze maakt voor een van beide orden, terwijl aan de predikant de vrijheid wordt gelaten om binnen die vastgestelde orde naar behoefte te variëren.

 

Een andere afspraak vinden we in het al eerder genoemde artikel 66:

De kerkeraad zal er zorg voor dragen, dat als regel eenmaal per zondag in de prediking de leer van Gods Woord verklaard wordt zoals die samengevat is in de Heidelbergse Catechismus.

Ook hierbij wordt een zekere ruimte gelaten. Eerst al door de uitdrukking ‘als regel’.

Dat houdt in dat op bijzondere dagen, zoals Pasen en Pinksteren, de behandeling van de Catechismus wel eens achterwege kan blijven. Wel moet zoiets een uitzondering vormen: de regel moet regel blijven! Ook wordt in de vrijheid gelaten welk van beide diensten aan deze behandeling van de Catechismus zal worden besteed, de morgen- of de middagdienst. Kerkeraad en predikant kunnen in goed overleg zelfs besluiten om het van tijd tot

|86|

tijd af te wisselen: een tijdlang ’s morgens catechismusprediking, en daarna een tijdlang ’s middags.

Verder laat dit artikel open wat er in de andere dienst behandeld zal worden. Het zal uiteraard een Bijbelgedeelte moeten zijn, maar de keus van dit Bijbelgedeelte wordt overgelaten aan de predikant die zal voorgaan. Bij de behandeling van de Catechismus zal hij zich moeten houden aan de volgorde van die Catechismus, maar bij de behandeling van de Bijbelstof is hij niet aan een bepaalde orde gebonden.

Hiermee wordt aan de predikanten de gelegenheid geboden om zoveel mogelijk alle delen van de Bijbel aan bod te laten komen. Bovendien wordt rekening gehouden met de beperkingen van de predikant: niet elke predikant is in staat om over alle Bijbelteksten een preek te maken.

Uiteraard moet een predikant van deze vrijheid geen misbruik maken door alleen te preken over teksten die hem het beste ‘liggen’. Ook kan het verstandig zijn wanneer hij toch een zekere orde aanbrengt in de behandeling, bijvoorbeeld door enige tijd achtereen te preken uit het zelfde Bijbelboek.

 

Een volgende afspraak voor de orde in de eredienst vinden we in artikel 67:

In de eredienst zullen de psalmen gezongen worden in een berijming die door de generale synode is aanvaard en verder de gezangen die de synode heeft goedgekeurd.

De vrijheid die de predikant hierbij overhoudt, is dat hij zelf een keus mag doen uit deze lijst. Ook nemen predikanten wel eens de vrijheid om enkele woorden in een psalm of gezang te veranderen, zodat die daardoor meer toepasselijk wordt op de situatie waarin gezongen wordt. Maar het is nooit toegestaan om een lied te laten zingen dat niet voorkomt in de daarvoor vastgestelde bundel.

 

6.3 Bijzondere diensten

Soms worden ook op andere dagen dan de zondag erediensten belegd. Dat zal in ieder geval gebeuren op de Goede Vrijdag en op de Hemelvaartsdag. Ook op de eerste Kerstdag, 25 december, als die tenminste niet op een zondag valt.

We lezen dat in artikel 68:

De kerkeraad zal op de Kerstdag, de Goede Vrijdag, de Paasdag, de Hemelvaartsdag en de Pinksterdag de gemeente samenroepen tot de openbare erediensten, waarin de heilsfeiten die de gemeente op deze dagen bijzonder herdenkt, worden verkondigd.

Dit artikel spreekt ook nog over de Paasdag en de Pinksterdag. Maar omdat die altijd op een zondag vallen, hoeven daar geen extra diensten voor worden belegd.

Wel geldt voor al deze dagen dat het onderwerp voor de preek vastligt: het moet gaan over het betreffende heilsfeit. De predikant blijft daarbij vrij in zijn tekstkeus. Hij kan een Bijbelgedeelte kiezen waarin het heilsfeit zelf

|87|

wordt beschreven; hij kan ook een gedeelte kiezen dat iets zegt over de betekenis van het heilsfeit.

Hoeveel diensten hieraan besteed moeten worden, zegt het artikel niet. Eén is dus al voldoende. In de praktijk is het beleid van de burgerlijke overheid daarbij van groot belang.

Voor de Kerstdag geeft de overheid twee vrije dagen, 25 en 26 december. Daarom worden op de ‘eerste Kerstdag’ meestal twee diensten gehouden, terwijl er dan op de tweede dag vaak een bijeenkomst is waarbij de kinderen speciaal worden betrokken, het zogenaamde ‘kerstfeest met de kinderen’ of kortweg ‘kinderkerstfeest’.

Voor de Goede Vrijdag geeft de overheid geen vrij; daarom wordt er maar één dienst belegd, in de avonduren.

Voor de Paasdag zijn er weer twee vrije dagen: de zondag en de maandag. Sommige kerken hebben daarom een extra dienst op de maandag; andere kerken laten het bij de beide gebruikelijke diensten van de zondag.

Voor de Hemelvaartsdag geeft de overheid één vrije donderdag. De kerken beleggen op die dag één dienst, in de ochtend.

Voor de Pinksterdag tenslotte geldt het zelfde als de Paasdag.

 

De kerkorde maakt geen melding van ‘vier adventszondagen’ (voor de Kerstdag) of ‘zeven lijdenszondagen’ (voor de Goede Vrijdag) waarvan gelden zou dat de preken op deze zondagen zich zouden moeten richten op ‘advent’ of ‘lijdenstijd’.

Uiteraard is de predikant vrij om op de zondagen voor de Kerstdag de gemeente alvast voor te bereiden op het komende Kerstfeest. Hetzelfde geldt voor de zondagen voor Goede Vrijdag en de Paasdag, en de zondagen voor de Hemelvaartsdag en de Pinksterdag. Het is zelfs een goede zaak, wanneer de prediking rond de feestdagen een eenheid vormt met de prediking tijdens de feestdagen zelf. Maar een voorschrift hierover bestaat beslist niet. Predikant en gemeente moeten elkaar dan ook niet zo behandelen alsof een dergelijk voorschrift er wel zou zijn.

Het is dus onjuist wanneer een predikant de gemeente op een gegeven moment meedeelt, „dat het de eerste adventszondag is”. Het is evenzeer onjuist wanneer de predikant door een gemeentelid wordt vermaand „omdat het de eerste lijdenszondag was maar daarvan in de preek niets te merken viel”.

Naast de bijzondere feestdagen die de kerkorde noemt, zijn er nog andere dagen waarop veel kerken bijzondere diensten beleggen. Het gaat om de eerste en de laatste dag van een kalenderjaar, om een bededag voor gewas en arbeid en om een dankdag voor gewas en arbeid.

Een kerkeraad kan dus meer diensten beleggen dan in de kerkorde wordt voorgeschreven. Maar dat betekent niet dat gemeenteleden uit zulke extra diensten mogen wegblijven „omdat ze niet verplicht zijn”. De kerkeraad is inderdaad niet verplicht om al die extra diensten te beleggen, maar als hij dat toch doet, is de gemeente wel verplicht om te komen.

|88|

Een speciaal geval is nog wat artikel 69 noemt.

In tijden van oorlog, algemene rampen en andere grote moeiten waarvan alle kerken de druk ervaren, zal een bededag worden uitgeschreven door de classis die daarvoor door de laatste generale synode is aangewezen.

Dit zijn geen diensten die elk jaar terugkomen. Er kunnen vele jaren voorbij gaan zonder dat een dergelijke bededag wordt gehouden. Er kunnen ook binnen korte tijd meer dan één worden uitgeschreven. Dat hangt af van de omstandigheden die zich voordoen, en ook van de behoefte die er eventueel in de kerken bestaat om voor een bepaalde zaak gemeenschappelijk te bidden.

Een dergelijke bededag kan worden belegd op elke dag van de week, maar meestal zal men zich toch beperken tot de zondag. Niet omdat zo’n bededag geen extra dienst waard zou zijn, maar omdat de gemeenteleden op de andere dagen eerder verhinderd zullen zijn om de dienst bij te wonen. Weliswaar kan dat worden ondervangen door een bededag lang van te voren vast te leggen, maar in veel gevallen zal dat niet mogelijk zijn. De zondag blijft dan de aangewezen dag.

 

Dat laatste is ook van belang bij de uitvoering van artikel 70:

De kerkeraad zal er op toezien dat de huwelijken kerkelijk bevestigd worden, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient te worden gebruikt.

De noodzaak van een dergelijke bevestiging wordt meestal wel ingezien. Er is een te grote tegenstelling gegroeid tussen de losbandigheid die de overheid toelaat in haar huwelijkswetgeving en de christelijke vrijheid die God in het huwelijk geeft. Het is goed wanneer bruidsparen horen dat hun huwelijk aan Gods normen is gebonden, en het is goed wanneer ze dat openlijk erkennen.

Bovendien is het huwelijk niet zomaar een onderdeel van ons privéleven. God heeft het huwelijk bij de schepping van de mens meteen ingesteld, als middel voor de mens om zichzelf te ontplooien (Adam vond in Eva een hulp die bij hem paste), als middel om de door God gegeven taak uit te voeren (de aarde te vervullen en te onderwerpen) en als middel om te bouwen aan de kerk (Eva: moeder van alle levenden, moeder van het vrouwenzaad). Het huwelijk mag daarom rekenen op een ereplaats in het kerkelijk leven en mag daarom ook kerkelijk worden bevestigd.

Een bredere uiteenzetting hierover vindt u bij C. Trimp, De gemeente en haar liturgie, Kampen 1983, p. 241 vv.

Zo’n huwelijksbevestiging zal plaats vinden in de eredienst. Want de hele gemeente mag getuige zijn en mag meedoen in de erkenning dat God beslag legt op ons leven.

Maar wanneer moet die dienst worden gehouden? Er is veel voor te zeggen om er geen extra dienst voor te beleggen, maar de huwelijksbevestiging een plaats te geven in de zondagse eredienst. Want evenals bij artikel 69 geldt ook hier, dat op zondag de meeste gemeenteleden aanwezig kunnen zijn.

|89|

Bovendien is de praktijk dat de gemeenteleden die een extra dienst wel zouden kunnen bijwonen, het in veel gevallen toch niet doen. En iedereen beseft dat een eredienst die alleen wordt bezocht door de familie van het bruidspaar en een handjevol belangstellenden, een karikatuur is van wat een eredienst behoort te zijn.

Als er toch een extra dienst wordt gehouden, zal dat in de meeste gevallen ’s avonds zijn. Dat past misschien minder goed in het programma van de bruiloft, maar het geeft meestal wel meer gemeenteleden de mogelijkheid om te komen.

Vaak wordt het inderdaad zo’n extra dienst, op de trouwdag zelf, en niet op de zondag. Want aan een huwelijksbevestiging op zondag kleven ook weer enkele bezwaren.

In de eerste plaats reizen veel bruidsparen meteen na de trouwdag af, op huwelijksreis, of naar een nieuwe woonplaats die ver af kan liggen van de plaats waar ze zijn getrouwd. Als de bevestiging dan op zondag plaats moet vinden, zouden ze de reis moeten uitstellen, of voor de zondag terug moeten komen, of de bevestiging laten plaatsvinden in de kerk waar ze dan verblijven. En meestal zal men geen van deze drie mogelijkheden aantrekkelijk vinden.

Daar komt bij dat vele bruidsparen het als een gemis zouden ervaren, wanneer de huwelijksbevestiging niet op de trouwdag zelf plaats zou vinden, maar pas later. Dat hoeft nog geen minachting te zijn voor het burgerlijk huwelijk, alsof men dan nog niet echt getrouwd zou zijn, maar het kan voortkomen uit het oprecht verlangen om het huwelijk werkelijk in Gods naam te beginnen en die naam dan ook meteen bij het begin aan te roepen.

Deze bezwaren tegen huwelijksbevestiging op zondag zijn niet echt zwaarwegend. Kerkeraden doen er daarom wel goed aan, wanneer ze de bevestiging op zondag blijven bevorderen. Maar de bezwaren zijn toch wel zo reëel, dat een kerkeraad geen goed doet wanneer het uitdrukkelijke verzoek van een bruidspaar om bevestiging op de trouwdag zonder meer wordt afgewezen.

Wanneer bruid en bruidegom nog geen openbare belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, kan hun huwelijk ook niet kerkelijk worden bevestigd. Ze zijn er immers nog niet aan toe om hun ja-woord aan de Here te geven. Alleen wanneer de openbare belijdenis binnen korte tijd zal volgen (binnen enkele maanden), kan een kerkeraad besluiten om toch gelegenheid te geven voor de kerkelijke huwelijksbevestiging.

 

Het laatste artikel dat in deze paragraaf aandacht verdient, is artikel 71:

Rouwdiensten zullen niet worden belegd.

Het gaat ook hier nog over ‘bijzondere diensten’, maar dan bijzondere diensten die er niet mogen zijn.

Uiteraard verbiedt dit artikel niet dat er bij een christelijke begrafenis een samenkomst is van familie, kennissen en meelevende gemeenteleden, waarbij

|90|

de plaatselijke predikant het evangelie brengt. Zo’n samenkomst is zelfs onmisbaar te noemen: als de dood iemand uit ons midden wegneemt, mogen wij niet zwijgen over het leven dat Christus geeft.

Dus wel een samenkomst, maar geen eredienst. Die maatregel is genomen om allerlei misstanden bij de begrafenis tegen te gaan. Het gevaar is er immers, dat er bij de begrafenis een lofrede wordt gehouden op de doden, in plaats van op de levende Christus. Er is het gevaar dat men meent de doden nog te kunnen toespreken. Er is het gevaar dat men meent voor de doden te kunnen bidden. Er is tenslotte ook het gevaar dat er bij de begrafenis allerlei heidense rituelen worden uitgevoerd om zich tegen de dood te verweren.

Nu is het waar dat bij een samenkomst deze misstanden evengoed kunnen voorkomen als bij een eredienst. En omgekeerd: in een eredienst kan men net zo goed aan deze gevaren ontkomen als bij een samenkomst. Toch hebben de kerken gekozen voor de regel: geen rouwdiensten, omdat daarmee het meest duidelijke signaal wordt gegeven dat de christelijke begrafenissen sober gehouden moeten worden.

 

6.4 Bijzondere onderdelen

De vaste onderdelen van de eredienst zijn bekend: votum en groet, enkele malen zingen, ’s morgens voorlezing van de wet, ’s middags voorlezing of samenzang van de geloofsbelijdenis, tweemaal een gebed, Schriftlezing, bediening van het Woord, offeranden en zegen.

Daarnaast zijn er onderdelen die niet elke zondag terugkomen. Daaronder vallen allereerst de sacramenten van doop en avondmaal. Zij zijn door Christus aan de gemeente gegeven. Ze hebben ook alles met de gemeente te maken: door de doop wordt men bij de gemeente ingelijfd en bij het avondmaal viert de gemeente dat ze in Christus één lichaam is. Ze hebben daarom hun plaats in de eredienst, waar de gemeente van Christus samenkomt.

Het mag niet gebeuren dat de doop plaats vindt in een gezellig familiefeestje, of dat het avondmaalsbrood bij de gemeenteleden aan huis wordt gebracht. De kerkorde bepaalt uitdrukkelijk dat beide sacramenten thuis horen in de openbare eredienst.

Voor de doop lezen we dat in artikel 56:

Aan de kinderen van de gelovigen zal de doop als zegel van Gods verbond zo spoedig mogelijk bediend worden in de openbare eredienst.

Zo ook in artikel 61 over het avondmaal:

Het avondmaal van de Here zal tenminste eens in de drie maanden gevierd worden in de openbare eredienst, volgens kerkelijke orde, onder toezicht van de ouderlingen, waarbij de daarvoor vastgestelde formulieren dienen gebruikt te worden.

De formulieren waar artikel 61 over spreekt, geven aan welke woorden bij de avondmaalsviering gebruikt moeten worden. Daar zijn woorden bij van

|91|

gebed, maar vooral ook woorden waarin de gemeente te horen krijgt wat de betekenis is van het avondmaal.

Dergelijke formulieren zijn er ook voor de doop. Artikel 59:

De predikanten zullen bij de doop van de kinderen en van volwassenen zich houden aan de formulieren die daarvoor zijn vastgesteld.

Voordat iemand aan het avondmaal wordt toegelaten, moet hij eerst belijdenis van het geloof hebben afgelegd. Artikel 60:

Tot het avondmaal van de Here zal de kerkeraad alleen hen toelaten die belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer hebben gedaan en godvrezend leven.

Deze geloofsbelijdenis wordt eveneens afgelegd in de eredienst, met gebruik van een speciaal formulier.

 

De kerkorde schrijft voor dat ook de bevestiging van ambtsdragers plaats moet vinden in de eredienst. De ambtsdragers worden immers door Christus aan de gemeente gegeven. Ook hiervoor zijn formulieren vastgesteld.

We lezen daarom in artikel 5 en 6, over de bevestiging van predikanten:

De bevestiging zal plaatshebben in een eredienst, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient gebruikt te worden.

En in artikel 20, over de bevestiging van ouderlingen en diakenen:

De kerkeraad zal de gemeente laten kiezen uit een dubbel getal en vervolgens de gekozenen benoemen. Indien geen wettig bezwaar wordt ingebracht, zullen deze in een eredienst in hun ambt bevestigd worden.
Eventueel zal de kerkeraad zoveel personen als voor de vervulling van elk ambt nodig zijn, aan de gemeente voorstellen.
Indien tegen hen geen wettig bezwaar wordt ingebracht, zullen zij op dezelfde wijze in de ambten bevestigd worden. In beide gevallen dient het formulier dat voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen is vastgesteld, gebruikt te worden.

 

Wanneer tuchtoefening leidt tot buitensluiting uit de gemeente, moet dit eveneens plaats vinden in de eredienst, ook weer met het daarvoor vastgestelde formulier. Het duidelijkst is de kerkorde daarover in artikel 82, bij de tucht over een dooplid:

Wanneer hij in de genoemde termijn geen teken van oprecht berouw toont, zal de kerkeraad hem in een eredienst buiten de gemeenschap van de kerk sluiten, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier gebruikt dient te worden.

Het zelfde geldt dan natuurlijk ook bij de tucht over een belijdend lid, waarvan artikel 76 zegt:

Indien deze na talrijke daarop volgende vermaningen geen enkel teken van berouw toont, zal de kerkeraad als uiterste remedie tenslotte tot de excommunicatie overgaan, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient te worden gebruikt.

De reden om uitsluiting uit de gemeente een plaats te geven in de eredienst,

|92|

is dat het hier gaat om de bediening van de sleutels van het hemelrijk. Wanneer de kerk iemand moet buitensluiten, staat die persoon niet alleen buiten de gemeente, maar ook buiten Gods rijk. Daarom gebeurt het in de eredienst, de plaats waar de gemeente zich gezamenlijk voor God stelt.

Het spreekt vanzelf dat de eredienst ook de plaats is om een buitengeslotene die berouw heeft, weer in de gemeente op te nemen. Opnieuw is daarvoor een formulier beschikbaar. Artikel 78:

Als niemand hiertegen iets kan aanvoeren, zal hij na verloop van tenminste drie zondagen onder openbare schuldbelijdenis weer opgenomen worden, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient gebruikt te worden.

Iets dergelijks geldt bij de terugkeer van een buitengesloten dooplid. Artikel 82:

Indien hij na deze excommunicatie tot bekering komt en zich weer bij de gemeenschap van de kerk wil voegen, zal hij toegelaten worden in de weg van de openbare belijdenis van het geloof, nadat de kerkeraad zijn bekering aan de gemeente heeft bekendgemaakt.

Hiervoor bestaat geen speciaal formulier; het is het ‘gewone’ formulier dat wordt gebruikt wanneer doopleden van de kerk komen tot openbare belijdenis van hun geloof. Ook weer: in de eredienst!

Alle afkondigingen die aan de buitensluiting of weeropneming vooraf moeten gaan, kunnen een plaats krijgen bij de gewone mededelingen van de kerkeraad, zoals die meestal voor het begin van de eredienst worden gedaan.

Tenslotte kan worden genoemd de kerkelijke huwelijksbevestiging, die eveneens in een eredienst plaats zal vinden, met gebruikmaking van het vastgestelde formulier. Artikel 70:

De kerkeraad zal erop toezien dat de huwelijken kerkelijk bevestigd worden, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient te worden gebruikt.

Vaak wordt hiervoor een speciale dienst belegd, zie § 6.3.

 

6.5 Tijdstip van de doop

Artikel 56 zegt:

Aan de kinderen van de gelovigen zal de doop als zegel van Gods verbond zo spoedig mogelijk bediend worden in de openbare eredienst.

„Zo spoedig mogelijk”. Want vanaf hun pril begin zijn de kinderen van de gelovigen opgenomen in Gods verbond en hebben ze dus recht op de doop. Dat geschenk van God mogen we niet een tijdlang aan de kant laten liggen; in gelovige dankbaarheid zullen we het zo gauw mogelijk aanpakken en dus de kinderen zo spoedig mogelijk laten dopen.

Het is daarom verkeerd wanneer een kerkeraad de doop uitstelt tot een speciale ‘doopzondag’. Het is ook verkeerd wanneer de ouders de doop uitstellen omdat bijvoorbeeld de familie niet eerder aanwezig kan zijn.

Aan de andere kant hoeven we ook weer niet te overdrijven met het „zo spoedig mogelijk”.

Wanneer er een kind geboren is, hoeft er niet op diezelfde dag een dienst

|93|

belegd te worden om het te laten dopen. We kunnen wachten tot de zondag.

Zo kunnen we ook respect hebben voor de wens van de ouders om met de doop te wachten, tot de moeder zover is hersteld dat ze erbij kan zijn. Als God de kinderen van de gelovigen heiligt, kijkt Hij immers niet alleen naar de vader, maar ook naar de moeder. Vergelijk I Korintiërs 7: 13,14:

En een vrouw moet, als zij een ongelovige man heeft, en deze erin bewilligt met haar samen te wonen, die man niet verstoten. Want de ongelovige man is geheiligd in zijn vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder. Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn ze heilig.

Daar wordt gezegd dat de kinderen van een gelovige vrouw heilig zijn, ook als de vader ongelovig is. God let dus niet alleen op de vaders, maar ook op de moeders, wanneer Hij zijn verbond voortzet van geslacht tot geslacht. Daarom is het een goede zaak wanneer niet alleen de vader maar ook de moeder bij de doop aanwezig is, daar haar geloof belijdt en mede belooft het kind te onderwijzen in de gereformeerde leer. Het zal haar steun geven bij de opvoeding, een taak die voor een belangrijk deel op de moeder rust.

Het is dus goed wanneer de moeder er bij is, ook al is het niet echt noodzakelijk. De vader kan immers als hoofd van het gezin een belofte afleggen waaraan ook zijn vrouw gebonden is. Daarom is het goed om elkaar in deze zaak niet te dwingen, maar de ouders vrij te laten om te kiezen: dopen op de eerste zondag na de geboorte, de zogenaamde ‘vroegdoop’, of wachten tot de moeder erbij kan zijn, dus een of twee weken later.

Laten we ons daarbij houden aan de wijsheid van Romeinen 14: 5:

Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd.

Paulus schrijft daar dat er in de praktijk van het christelijk leven verschillen kunnen optreden in de gemeente. We moeten elkaar daarin niet veroordelen, als maar wordt vastgehouden aan de eis dat ieder zijn keus moet kunnen verantwoorden voor God. Wanneer ouders een week wachten met de doop „omdat anderen het ook doen en het ons beter uitkomt”, zijn ze verkeerd bezig.

Voor de volledigheid vermelden we dat de Gereformeerde Kerken zich in de zestiende eeuw hebben uitgesproken voor de ‘vroegdoop’. Een uitspraak van de provinciale synode van Dordrecht 1574 wijst daarop. Toch hebben de kerken dit nooit uitdrukkelijk in de kerkorde vastgelegd, zodat niet gezegd kan worden dat ouders die een week wachten op het herstel van de moeder, in strijd handelen met de kerkorde.

Kinderen die wettig zijn geadopteerd door gelovige ouders, worden evengoed gedoopt als kinderen die uit gelovige ouders geboren zijn. Wel is afgesproken dat er met die doop zal worden gewacht totdat alle rechterlijke uitspraken rond de adoptie achter de rug zijn. Er mag geen enkele mogelijkheid bestaan dat het kind van de adopterende ouders wordt teruggeëist.

In de praktijk kan het daarom een behoorlijke tijd duren voordat een geadopteerd kind wordt gedoopt. Dat lijkt te strijden met het „zo spoedig

|94|

mogelijk” van artikel 56. Toch kan het niet anders: eerst moet vaststaan dat het kind bij de nieuwe ouders hoort; pas daarna kan het als hun kind worden gedoopt, en dan ook „zo spoedig mogelijk”.

 

Wie niet als kind van gelovige ouders is gedoopt, kan alleen worden gedoopt als hij of zij zelf tot geloof komt en zo in het verbond wordt opgenomen.

Het tijdstip is dan afhankelijk van de leeftijd: men moet volwassen genoeg zijn om de beloften van God in geloof te kunnen aanvaarden.

Ook is het tijdstip afhankelijk van de kennis die men heeft: men moet weten wat Gods beloften inhouden, zoals die door de doop en het avondmaal aan ons worden verzegeld.

Wie zover komt, kan gedoopt worden, maar is dan ook meteen ‘belijdend lid’ van de gemeente. Artikel 58 zegt daarom:

Volwassen dopelingen worden door de doop als leden in volle rechten bij de christelijke gemeente ingelijfd.

 

6.6 Van doop naar avondmaal

Wie gedoopt is, moet ook avondmaal gaan vieren. De doop is het teken dat we in het verbond zijn opgenomen; het avondmaal mag het teken zijn dat we ook werkelijk in dat verbond willen leven.

Daarbij zal dit laatste wel eerst openlijk verklaard moeten worden. Zoals artikel 60 zegt:

Tot het avondmaal van de Here zal de kerkeraad alleen hen toelaten die belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer hebben gedaan en godvrezend leven.

Deze voorwaarde is begrijpelijk: zoals de kerkeraad iemand alleen tot de doop mag toelaten als hij zeker weet dat die persoon door God in het verbond is opgenomen, zo mag de kerkeraad iemand ook alleen maar toelaten tot het avondmaal als hij zeker weet dat die persoon wil leven in het verbond met God. Dat moet dan blijken uit een openlijke verklaring (‘belijdenis van het geloof’) en verder uit de levensstijl die men toont (‘godvrezend leven’).

De geloofsbelijdenis zelf vindt plaats in de eredienst. Vooraf stelt de kerkeraad een onderzoek in, of de belijdenis hartelijk is gemeend en op voldoende kennis berust. Dit onderzoek bestaat daarom meestal uit twee delen: een gesprek met twee ouderlingen (het onderzoek naar de ‘beweegredenen’) en een soort examen voor de hele kerkeraad (het onderzoek naar de geloofskennis).

 

Wanneer een volwassene zich laat dopen, wordt de belofte om te leven in het verbond meteen verwacht, zoals we lezen in artikel 58:

Volwassen dopelingen worden door de doop als leden in volle rechten bij de christelijke gemeente ingelijfd. Zij zijn daarom geroepen het avondmaal van de Here te vieren en zullen dit bij hun doop beloven.

|95|

Dit sluit aan op wat er stond in artikel 26:

De evangelisatie moet erop gericht zijn dat zij die God niet kennen of van Hem en zijn dienst vervreemd zijn, zich door belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer voegen bij de gemeente van Christus.

Maar ook wie als kind is gedoopt, wordt geroepen om in het verbond te gaan leven, belijdenis te doen van het geloof en dan deel te nemen aan het avondmaal.

Deze roeping zien we duidelijk in artikel 82:

De kerkeraad zal iemand die als kind de doop heeft ontvangen, vermanen wanneer hij als volwassene nalaat openbare belijdenis van het geloof te doen, of ook in ander opzicht zijn roeping tot nieuwe gehoorzaamheid in Gods verbond ontrouw is.

Dit artikel zegt ook dat alleen volwassen doopleden worden vermaand om belijdenis van het geloof te doen; ze zullen immers eerst gelegenheid moeten hebben om te leren beseffen wat het allemaal inhoudt.

De ouders beloven dan ook bij de doop van hun kinderen dat ze die naar vermogen zullen onderwijzen en laten onderwijzen in de gereformeerde leer.

Vergelijk de tweede en derde vraag die ze volgens het formulier met ‘ja’ moeten beantwoorden:

Belijdt u, dat de leer van het Oude en Nieuwe Testament, die in de Apostolische Geloofsbelijdenis is samengevat en hier in de christelijke kerk geleerd wordt, de ware en volkomen leer van de verlossing is?
Belooft u, dat u dit kind, waarvan u de vader en de moeder bent, bij het opgroeien in deze leer naar vermogen zult onderwijzen en laten onderwijzen?

Artikel 57 zegt, dat de kerkeraad er op moet letten of de ouders deze belofte wel houden.

De kerkeraden zullen erop toezien dat de ouders, zoveel zij kunnen, hun kinderen onderwijs laten volgen dat in overeenstemming is met de leer van de kerk, zoals zij dit bij de doop beloofd hebben.

Uiteraard houdt dit artikel ook in dat van de ouders wordt verwacht dat ze hun kinderen catechisatie laten volgen en dat ze daarin meeleven. Maar het gaat toch vooral om het onderwijs dat op de scholen wordt gegeven.

Daarbij wordt duidelijk genoeg gezegd wat voor school de ouders voor hun kinderen moeten kiezen: het artikel spreekt over onderwijs „dat in overeenstemming is met de leer van de kerk”. In de praktijk betekent dat: het onderwijs aan een gereformeerde school. Want dat is een school die duidelijk uitspreekt dat het onderwijs zal overeenstemmen met de leer van de gereformeerde kerk.

Bij andere scholen kan het ook wel gebeuren dat er zulk onderwijs is, vooral wanneer er een of meer gereformeerde leerkrachten aan verbonden zijn. Maar de school zelf zal de garantie van gereformeerd onderwijs niet geven en ook niet kunnen geven.

|96|

Artikel 57 verwijst dus duidelijk naar de gereformeerde school. Maar het voegt wel een beperking toe: de ouders moeten dit doen „zoveel zij kunnen”. De zelfde beperking vinden we in de derde vraag die de ouders bij de doop wordt gesteld: „naar vermogen” moeten zij hun kinderen onderwijzen en laten onderwijzen in de leer van de kerk.

Het blijft dus mogelijk dat gereformeerde ouders hun kinderen naar een niet-gereformeerde school laten gaan. De reden daarvoor kan bijvoorbeeld zijn dat er voor een bepaalde vakrichting geen gereformeerde opleiding bestaat. Ook kan een reden zijn dat de ouders de reisafstand naar de gereformeerde school te groot vinden.

De kerkeraad moet de ouders in zo’n geval niet dwingen om hun kinderen van die ander school af te halen. Wel mag de kerkeraad de ouders vragen naar hun redenen om voor een bepaalde school te kiezen. Daarbij moet hij ruimte laten voor de eigen verantwoordelijkheid van de ouders, wanneer die duidelijk laten merken dat ze ernst willen maken met hun belofte, „naar vermogen” en „zoveel zij kunnen”.

De reden waarom doopsformulier en kerkorde aandacht vragen voor het onderwijs, is al genoemd: omdat de doop roept om het avondmaal. Het gaat om gedoopte kinderen, die straks deel moeten nemen aan de avondmaalsgemeenschap in de gereformeerde kerk.

Het onderwijs is daarbij zo’n belangrijk onderdeel van hun vorming, dat het niet zonder gevaar is om dit over te laten aan leerkrachten die deze avondmaalsgemeenschap bewust mijden.

 

6.7 De avondmaalsviering

Artikel 61 zegt hierover:

Het avondmaal van de Here zal tenminste eens in de drie maanden gevierd worden in de openbare eredienst, volgens kerkelijke orde, onder toezicht van de ouderlingen, waarbij de daarvoor vastgestelde formulieren dienen gebruikt te worden.

„Tenminste eens in de drie maanden”. Het mag dus wel vaker, maar niet minder. In de praktijk betekent het dat de kerken het avondmaal vier tot zes keer per jaar vieren.

Het zou nog vaker kunnen, en ook vaker mogen, maar dat heeft wel zijn bezwaren. Het avondmaal mag door de gemeente immers als een hoogtepunt worden ervaren. Dat zal eerder het geval zijn wanneer het slechts enkele keren per jaar wordt gevierd. Viering op iedere zondag zou er afbreuk aan kunnen doen.

Dat geldt vooral omdat elke avondmaalsviering plaatsvindt volgens een vast patroon en met het zelfde formulier. Wanneer de gemeente dat elke zondag weer zou moeten meemaken, zou dat afstompend kunnen werken, terwijl het avondmaal toch gegeven is als feestelijke versterking van het geloof.

|97|

Daar komt nog bij, dat het voorlezen van het formulier en de eigenlijke bediening van het avondmaal zoveel tijd vergen, dat er in een avondmaalsdienst weinig of geen ruimte overblijft voor de bediening van het Woord. Voor een keer is dat niet erg; maar zoiets moet natuurlijk niet te vaak voorkomen.

Het vieren van het avondmaal op elke zondag zou dus wel kunnen wanneer aan deze bezwaren wordt tegemoet gekomen. Dat betekent in ieder geval dat er een formulier zou moeten komen dat slechts enkele zinnen bevat en dat de wijze van eten en drinken zo wordt aangepast dat het weinig tijd in beslag neemt. Het is de vraag of dat mogelijk en wenselijk is.

In kleine gemeenten is één dienst vaak voldoende om vrijwel alle leden van de gemeente gelegenheid te geven tot deelname aan het avondmaal. In grotere gemeenten gaat dat moeilijker. Het avondmaal wordt dan zowel ’s morgens als ’s middags bediend. De viering in de middagdienst wordt dan beschouwd als een voortzetting van de viering van de morgendienst. Daarom worden ’s middags niet alle leden van de gemeente opnieuw uitgenodigd om er aan deel te nemen, maar alleen de leden die ’s morgens verhinderd waren.

Wel wordt in de middagdienst opnieuw het hele formulier gelezen. De kerken kunnen daarbij gebruik maken van het zogenaamde ‘kort formulier voor de viering van het heilig avondmaal’. Dit formulier is grotendeels een samenvatting van het andere, langere formulier. Op een enkel punt geeft het een aanvulling, bijvoorbeeld in de verwijzing naar de bruiloft van het Lam.

Het voordeel van het korte formulier is eerst, dat de gemeenteleden niet tweemaal op een zondag de zelfde lange tekst hoeven aan te horen. Verder geeft het in de middagdienst meer ruimte voor een normale Woordbediening.

 

De kerkorde spreekt niet over de zogenaamde ‘voorbereiding’ en ‘nabetrachting’.

Toch houden de meeste kerken dit gebruik nog wel in ere. Op de zondag die aan de avondmaalsviering voorafgaat, wordt een van beide diensten gewijd aan de voorbereiding: in preek en gebed wordt dan aandacht besteed aan het komend avondmaal.

De nabetrachting heeft zijn plaats in de middagdienst van de zondag waarop het avondmaal wordt gevierd. In preek en gebed wordt dan aandacht besteed aan het dankbare leven dat past bij alles wat God in het avondmaal gaf.

Zoals gezegd spreekt de kerkorde er niet over. Het is dus niet verplicht. Het is evenmin noodzakelijk, zeker wanneer we bedenken dat het avondmaalsformulier zelf al een behoorlijke voorbereiding en nabetrachting biedt.

Aan de andere kant is het een goede zaak wanneer de voorbereidings- en de nabetrachtingspreek laten merken dat prediking en sacrament bij elkaar

|98|

horen. Het avondmaal moet niet worden beschouwd als een onderbreking van de prekenserie, maar als een bekroning daarvan.

 

6.8 Toelating tot het avondmaal

Artikel 61 legt ook nog vast dat de viering van het avondmaal moet gebeuren „onder toezicht van de ouderlingen”. Dit toezicht betreft in de eerste plaats de dienstdoende predikant: de ouderlingen zien er op toe dat hij het avondmaal volgens de afgesproken kerkelijke orde bedient. Het avondmaal is immers een sacrament waarin Christus zelf Zich aan ons wil verbinden. Zorgvuldigheid bij de bediening is dan zeker vereist.

Het toezicht geldt verder de gemeenteleden. De ouderlingen moeten erop toezien dat alle gemeenteleden die door belijdenis van hun geloof toegang hebben gekregen tot het avondmaal, ook werkelijk het avondmaal meevieren. Wanneer ze gemeenteleden missen, moeten ze navraag doen naar de reden van hun afwezigheid.

Gemeenteleden kunnen daarbij de ouderlingen veel werk besparen, wanneer ze hun afwezigheid zo mogelijk van te voren melden, uiteraard met opgaaf van redenen.

De ouderlingen moeten er tenslotte ook op toezien, dat geen onbevoegden deelnemen aan het avondmaal. Artikel 60 geeft aan wie wel bevoegd mogen heten:

Tot het avondmaal van de Here zal de kerkeraad alleen hen toelaten die belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer hebben gedaan en godvrezend leven. Zij die uit zusterkerken komen, zullen op grond van een goede attestatie inzake leer en leven toegelaten worden.

Onbevoegd zijn dus alle gemeenteleden die wel gedoopt zijn maar nog geen belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, de zogenaamde ‘doopleden’. Ze zijn onbevoegd, niet omdat ze ongelovig zouden zijn, maar omdat ze hun geloof nog niet duidelijk aan de kerkeraad en de gemeente hebben bekend gemaakt. Dus kan de kerkeraad hen ook niet als gelovigen toelaten.

Voor de jongere gemeenteleden komt daar nog bij dat ze nog onvoldoende beseffen wat het avondmaal inhoudt. Bij de doop is dat niet doorslaggevend; bij het avondmaal wel. Zie daarover ook § 6.6.

Onbevoegd zijn verder de gemeenteleden die wel belijdenis van hun geloof hebben gedaan maar er niet naar leven. De ouderlingen moeten hen daarover vermanen. Luisteren ze niet, dan moet de kerkeraad hen afhouden van het avondmaal, zoals het staat in artikel 76:

De kerkeraad zal de toegang tot het avondmaal van de Here ontzeggen aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of die een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft.

We komen daarmee op het terrein van de kerkelijke tucht, waarover meer in het volgende hoofdstuk.

Onbevoegd zijn verder alle aanwezigen die geen lid zijn van de gemeente of van een zusterkerk. Een zusterkerk is een kerk waarmee kerkelijke gemeenschap

|99|

wordt onderhouden. Daaronder vallen uiteraard alle andere gereformeerde kerken in Nederland, maar ook alle gereformeerde kerken in het buitenland met wie officieel de ‘zusterkerk-relatie’ is aangegaan.

Kerken worden pas als zusterkerk erkend, wanneer duidelijk is dat ze ‘ware’ kerk zijn. Ze moeten zich in alles houden aan Gods Woord en het moet duidelijk zijn dat ze niemand anders tot het avondmaal toelaten, dan wie „belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer hebben gedaan en godvrezend leven”, zoals artikel 60 immers zegt. Als dat vaststaat, kunnen leden van de ene kerk zonder verder onderzoek worden toegelaten aan het avondmaal in de andere kerk.

Wie niet uit een zusterkerk afkomstig is, wordt pas tot het avondmaal toegelaten als hij zich volledig bij de kerk wil voegen. Er volgt dan eerst een onderzoek, waarin moet blijken of hij echt gelooft. Had hij nog geen belijdenis gedaan van zijn geloof, dan zal hij dat alsnog moeten doen. Was hij ook nog niet gedoopt, dan zal ook dat nog moeten gebeuren. Zo nodig krijgt hij eerst een tijdlang catechisatie, waarin hem de gereformeerde leer wordt bijgebracht.

Het is dus niet zo dat de kerken gelovige kinderen van God weren van het avondmaal, alleen omdat ze ‘toevallig’ geen lid van ‘onze’ kerken zijn. Het is wel zo dat het avondmaal door de Here aan de kerk is gegeven. Avondmaalsgemeenschap is kerkelijke gemeenschap. Wie dat uit elkaar trekt, kan de kerkeraad niets verwijten wanneer die hem niet toelaat aan het avondmaal.

Onbevoegd zijn tenslotte alle leden van zusterkerken die geen attestatie van de eigen kerkeraad hebben meegenomen. Die attestatie geldt als bewijs dat ze in de eigen kerk bevoegd waren om avondmaal te vieren en dat ze het daarom ook in de andere kerken mogen doen.

 

6.9 Attestaties

Een attestatie is een getuigschrift dat de eigen kerkeraad aan iemand meegeeft naar een andere kerk. De eigen kerkeraad schrijft er in over de leer en het leven van de persoon om wie het gaat. Meestal is het doel van de attestatie dat de kerkeraad meedeelt geen bezwaar te hebben tegen zijn toelating aan het avondmaal in een andere kerk.

Er zijn verschillende soorten attestaties.

Wanneer iemand korte tijd in een andere plaats doorbrengt en daar een keer avondmaal wil vieren, geeft de kerkeraad een attestatie af die alleen voor die ene keer is bedoeld. Een dergelijke attestatie wordt ook wel ‘avondmaalsbriefje’ genoemd.

Wanneer iemand langere tijd van huis is en misschien meer kerken zal bezoeken waar hij het avondmaal kan meevieren, krijgt hij een reisattestatie mee.

Een speciale vorm hiervan is de militaire reisattestatie. Deze geldt voor dienstplichtige militairen. Zij zijn ruim een jaar op andere plaatsen gelegerd

|100|

en kunnen daardoor niet volop meeleven met de gemeente in de eigen woonplaats. Ze krijgen daarom een attestatie mee, om die te tonen aan de kerkeraad van de plaats waar ze gelegerd zijn. Op grond van die attestatie zal die kerkeraad hen toelaten tot het avondmaal, maar ook zal die kerkeraad voor zo ver mogelijk ambtelijk toezicht op hen houden. Vanwege dit laatste blijft deze attestatie ook in onze tijd waardevol, nu er meer mogelijkheden zijn om de zondag in de eigen woonplaats door te brengen en dus ook het avondmaal steeds ‘thuis’ te vieren.

De militairen blijven ondertussen lid van de thuiskerk. Wanneer hun diensttijd voorbij is, moeten ze hun attestatie weer inleveren.

Een voorbeeld: Peter woont in Amersfoort. Hij moet als dienstplichtig militair opkomen in Ede. De kerkeraad van Amersfoort geeft hem een attestatie mee, die hij toont aan de kerkeraad van Ede. Na zijn opleiding wordt hij gelegerd in Wezep. De zelfde attestatie toont hij nu aan de kerkeraad van Wezep. Ondertussen is hij vrijwel elke zondag thuis is Amersfoort. Toch heeft de attestatie zijn nut gehad: hij kreeg daardoor een goed contact met de gemeenten van Ede en Wezep. Die konden hem bovendien precies vertellen welke andere jongens bij hem op de kazerne ook gereformeerd waren. En toen hij een zondag niet weg kon uit Wezep, terwijl daar juist het avondmaal werd gevierd, mocht hij daar zo aan deelnemen.

Wanneer iemand naar een andere plaats verhuist, krijgt hij ook een attestatie mee. Hij is dan geen lid meer van de kerk in de oude woonplaats, maar op grond van de attestatie kan hij worden aanvaard als lid van de kerk in de nieuwe woonplaats. Hij kan daar dan ook zonder verder onderzoek worden toegelaten tot het avondmaal.

Het is deze attestatie die wordt bedoeld in het eerste deel van artikel 63:

Wanneer leden naar een andere gemeente vertrekken, zal de kerkeraad hun na de vereiste afkondiging aan de gemeente een attestatie betreffende hun leer en leven meegeven, ondertekend door de praeses en de scriba. Op deze attestatie zullen ook hun kinderen worden vermeld die nog geen belijdenis van het geloof hebben afgelegd. Aan de kerkeraad van de betrokken gemeente zal tijdig bericht worden gezonden.

Op deze attestatie worden ook alle gegevens vermeld die artikel 62 opsomt:

De kerkeraden zullen kerkelijke registers bijhouden waarin de namen van de kerkleden en de data van hun geboorte, doop, openbare belijdenis en huwelijksbevestiging nauwkeurig worden aangetekend.

Voor deze attestaties worden meestal voorbedrukte formulieren gebruikt. Wanneer de kerkeraad bijzonderheden te melden heeft over leer of leven van de betrokkene, worden die op dit formulier als ‘aantekening’ vermeld.

 

Wanneer iemand nog geen belijdenis van het geloof heeft afgelegd, kan hij ook geen normale attestatie meekrijgen. Omdat hij geen belijdenis deed, kan er geen getuigenis worden gegeven over zijn leer en over zijn leven vanuit die leer. Er kan alleen een algemeen ‘attest’ worden gegeven waarin hij

|101|

als dooplid van de gemeente wordt beschreven. Artikel 63 zegt hierover:

Indien een lid dat nog geen belijdenis van het geloof heeft afgelegd, besluit te verhuizen naar een andere plaats, zal een attest aan de betrokken kerkeraad worden gezonden met het verzoek, dit lid onder zijn opzicht en tucht te nemen.

De kerkeraad van de nieuwe woonplaats zal dan proberen om dit dooplid te brengen tot belijdenis van het geloof, waarna hij tot het avondmaal kan worden toegelaten.

Let er nog op dat dit attest niet aan het lid zelf wordt meegegeven, maar rechtstreeks wordt verzonden naar de kerkeraad van de nieuwe woonplaats.

 

Het woord ‘attestatie’ komen we ook nog tegen in artikel 6, over het beroepen van predikanten naar een andere kerk.

Voor alle kerken geldt dat de goedkeuring van de classis vereist is. Aan haar zullen de volgens dit artikel beroepen predikanten een goede attestatie inzake leer en leven tonen.

Deze attestatie zegt meer dan alleen dat de betrokken predikant toegelaten kan worden tot de viering van het avondmaal. Hij zegt dat de predikant geschikt is om te worden toegelaten tot de bediening van het Woord en de sacramenten.

Ook aanstaande predikanten moeten tijdens hun opleiding en voor de kerkelijke examens regelmatig attestaties tonen van hun kerkeraad. De kerkorde vermeldt dit niet; het is geregeld bij generaal-synodaal besluit.