|124|

7. Herkregen vrede

 

7.1 . Herstel der verhoudingen door bekering.

Nadat we over de kerkeraad als het rechtsprekend college hebben gehandeld en vervolgens over het bereik van de kerkelijke tucht, gaan we over tot de behandeling van het herstel van de geschonden verhoudingen in de weg van bekering en schuldbelijdenis. Het is het thema van de verzoening om de term van de oude redactie van de Kerkorde te gebruiken. Ook in de nieuwe redactie; nl. van de synode van Groningen 1978, is het woord bewaard. Maar het komt in de vorm van het zelfstandig naamwoord toch niet meer voor in de artikelen die over deze zaak handelen. Niet meer in art. 75 dat spreekt over de te volgen procedure wanneer een zondaar tot bekering komt tijdens de gang van vermaningen en tucht, in welk stadium dan ook. Evenmin in art. 78 dat handelt over het weer in de gemeente opgenomen worden van iemand die afgesneden is geweest. Als werkwoord in de passieve vorm is het echter wel bewaard in het eerste algemene artikel over de tucht. Daar werd als doel van de tucht onder meer aangewezen: „om de zondaar met de kerk en zijn naaste te verzoenen” 1).

De nieuwe redactie heeft nu: „Zij, nl. de kerkelijke tucht, heeft ten doel dat de zondaar met God en zijn naaste verzoend wordt” 2).

Het is voor de verstaanbaarheid winst te achten dat het zelfstandig naamwoord is vermeden. Wij denken immers onwillekeurig aan de verzoening van onze zonden die Christus voor ons heeft verworven en die Hijzelf voor ons is (1 Joh. 2, 2; 4, 10). Dat heeft zeker alles te maken met wat de Kerkorde in deze artikelen bepaalt. De verzoening met God in Christus is de grondslag van de ‘verzoening’ waarvan in deze artikelen sprake is: dat de gemeenschap der heiligen zich weer opent voor de broeder die tot de Vader teruggekeerd is. Als de gemeenschap met de Here wordt hersteld, omdat God verzoening schenkt, dan wordt ook de gemeenschap tussen de mensen hersteld.


1) De formulering is van de synode van Middelburg, 1581.
2) Dit is in aansluiting aan de vroegere redactie van Dordrecht, 1578: „... om den Sondaer met God en synen naesten te versoenen”.

|125|

Vroeger hoorde men misschien in het zelfstandig naamwoord déze betekenis nog meer direct dan tegenwoordig, zeker in kerkelijk spraakgebruik 3).

Het gaat hier dus om de vrede in de Schriftuurlijke zin, zoals Jeruzalem de kerk-stad de stad van de vrede is:

„vrede zij binnen uw muur,
rust in uw burchten”. Ps. 122, 7, vgl. ook Ps. 72, 3.

Die vrede, de ‘sjaloom’ strekt zich héél ver uit. In de Christus zal zij de wereld vervullen, Ps. 72, 7.8. Maar het centrum van die vrede is de gemeente, die mag leven onder de bediening der verzoening (2 Kor. 5, 18) — de gemeente die als het ware de ‘eerstelingen’ onder Gods schepselen mag bijeenbrengen, Jac. 1, 18.

Tot die vrede van de gemeente, van het lichaam van Christus worden wij geroepen en tot die vrede mogen we als we uit onze zonde terugkeren tot God ook weer komen. Zo spreekt Paulus aan de gemeente van Kolosse over deze vrede: „En de vrede van Christus, tot welke gij immers in één lichaam geroepen zijt .…”, Kol. 3, 15. Het is goed hier op de samengedrongen manier van spreken door de apostel gebruikt te letten. Het geroepen zijn tot de ‘vrede’ krijgt concrete gestalte, heeft om zo te zeggen vlees en bloed in het geroepen zijn „in één lichaam”. Het gaat niet aan te roemen in vrede met God als we onze plaats niet hebben in het lichaam van Christus, dat is zijn gemeente, 1 Kor. 12, 12.20. Het herstel van de breuk tussen God en ons werkt door en wordt zichtbaar in het herstel tussen de mensen en in de situatie waarover wij nu spreken, in het herstel van de geschónden verhoudingen. De zonde maakt zoveel kapot. Bij de mens zelf, omdat hij zich van God, die zijn leven is, losscheurt, en tussen de mensen onderling. De zonde breekt iedere weg op. Gods genade daarentegen ontsluit weer iedere weg!

Om déze vrede gaat het nu.

Heel opvallend is de plaats die deze herkregen vrede in de Kerkorde (zowel in de vroegere als in de huidige redactie) heeft ontvangen!


3) J. Verdam schrijft onder het woord Versoeninge in het Middelnederlandsch Handwoordenboek (druk van 1932 die voor wat het laatste gedeelte betreft opnieuw is bewerkt door C.H. Ebbinge (1932) en in een reprint verscheen ’s Gravenhage 1961): „Het herstel van den vrede tusschen vijanden of partijen; ook herstel van den vrede tusschen God en de menschheid”.

|126|

Als we de voortgang van het hoofdstuk over de tucht overwegen, springt in het oog dat de Kerkorde als het ware er alle moeite voor doet om te laten zien hoe centraal het “herstel van de geschonden verhoudingen” staat.

In de eerste plaats is het volgende op te merken: het hoofdstuk over de tucht telt 11 artikelen (72-82). Daarvan handelen twee (79, 80) over de tucht over ambtsdragers, één over het broederlijk vermaan in de kerkeraad (81) en één over de tucht over doopleden (82). Na het eerste algemene en inleidende artikel wordt door de gehele gang van de tucht vanaf het eerste vermaan tussen broeders tot de wederopneming van een geëxcommuniceerde broeder toe in zes artikelen beschreven (73-78). Van die zes handelen er twee over het weer aannemen of het weer opnemen van een broeder die in zonde heeft geleefd. Dat wil zeggen: één derde gedeelte van het geheel van de kerkordelijke bepalingen! Als er ergens duidelijk wordt dat één van de doeleinden die bij de oefening van de christelijke tucht ons voor ogen moet staan het behoud van de zondaar is, dan wel in deze verdeling van de aandacht in dit hoofdstuk en de concentratie van de aandacht op de herkregen vrede in de weg van bekering en schuldbelijdenis!

Daar komt nog een belangrijk element bij.

De Kerkorde heeft na het inleidend artikel over het doel van de tucht (72) in art. 73 en 74 (eerste gedeelte) over het broederlijk vermaan gehandeld.

In art. 74 (tweede gedeelte) komt de kerkeraad als rechtsprekend college binnen onze horizon: „Wanneer iemand over een geheime zonde naar de regel van Mattheus 18 is vermaand en daaraan geen gehoor geeft, of wanneer iemand een openbare zonde gedaan heeft, zal dit aan de kerkeraad worden meegedeeld”.

Bespreekt art. 75 dan daarna soms de weg die nu de kerkeraad met de onbekeerlijke zondaar moet gaan, die naar het broederlijk vermaan niet heeft willen luisteren?

Nee, dat komt pas in de artikelen 76 en 77!

Maar vóór de tuchtprocedure verder wordt geschetst, beschrijft de Kerkorde in art. 75 hoe de kerkeraad heeft te handelen, wanneer de zondaar tot inkeer komt: „Wanneer iemand zich bekeert van een openbare zonde of van een geheime zonde die moest worden meegedeeld aan de kerkeraad, zal deze zijn schuldbelijdenis aanvaarden als daarbij voldoende tekenen van berouw gezien worden. De kerkeraad zal beoordelen of van deze schuldbelijdenis mededeling aan de

|127|

gemeente gedaan moet worden”. Terecht heeft ds. L.S. Kruger opgemerkt: „die artikel oor die versoening gaan die tugprosedure vooraf. Daarmee word die versoening als die doelpunt van die sensuur beklemtoon” 4).
Daarom wordt in het volgende artikel zelfs de afsnijding, de ‘definitieve’ excommunicatie ook gekarakteriseerd als ‘uiterste remedie’: genees- en herstelmiddel. Het ‘definitieve’ in de excommunicatie wil niet definitief zijn in het leven van de zondaar! Het wil integendeel een uiterste poging zijn om te bereiken dat dan ‘definitief’ een zwenking ten goede optreedt! Hier is de Kerkorde diep verankerd in de belijdenis van de christelijke kerk over de sleutels van het Koninkrijk der hemelen, vooral over de tweede sleutel, de ban. De Heidelbergse Catechismus spreekt bij, de eerste sleutel, de prediking van het Evangelie, over het „ontsluiten en toesluiten” van het Koninkrijk, vr. 84. De volgorde van de woorden wordt bij de tweede sleutel omgekeerd: “toegesloten en ontsloten door de Christelijke ban”, vr. 85. Dat beide woorden van plaats wisselen is betekenisvol. Maar beide woorden blijven gehandhaafd! Het gaat in de toesluiting van het Koninkrijk óm de ontsluiting.

Daarom is een tuchteloze kerk alleen maar in schijn barmhartig. Ze is in werkelijkheid wreed. Ze laat de zondaar aan zijn eigen gekozen lot over. En wat hier van de kerk gezegd wordt, dat moet ook van de ambtsdragers binnen de gemeente van Christus worden gezegd! Zij kunnen wellicht de volksgunst verwerven door de tucht te laten verslappen, maar ze halen niet van onder de macht van de dóód vandaan, terwijl zij er toch de middelen voor hebben ontvangen, als God ze wil zegenen.

Dit doel, het herstel van de vrede en het behoud van de zondaar moet zo beheersend zijn, omdat God die de tucht heeft ingesteld in zijn gemeente de God van de verlossing van het leven is. Handhaving van de heiligheid van de gemeente — dat is de tucht. Ze behoort het te zijn. Maar die gemeente is de gemeente van Gód. Daarom behoort de tucht dienstbaar aan de heiligheid van deze Heer van hemel en aarde te zijn. Maar dat staat niet tegenover de worsteling om het behoud van de zondaar! In zijn heiligheid bewerkt God de verlossing van een zondig


4) L.S. Kruger e.a., Handleiding by die Kerkorde van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika, Potchefstroom 1966, pag. 443, 444.

|128|

volk, Jes. 41, 14; 47, 4. En de rechtelijke handhaving van de heiligheid van de gemeente Gods tegenover de destructieve macht van de zonde mag en moet zich hierdoor laten richten. Het recht van God en daarom ook de kerkelijke rechtsbediening wil verlóssend recht zijn in de heiliging van het leven van de zondaar. 

|129|

 

7.2. De kerkeraad — verantwoordelijk college.

Wanneer in de gemeente de weg van het broederlijk vermaan tot het einde toe is afgelopen en er geen gehoor bij de zondigende broeder of zuster wordt gevonden, is het ogenblik aangebroken de nodige informatie zowel over de aard van de zonde als over de gang van het vermaan aan de kerkeraad over te leggen. Het college van opzieners wordt nu geroepen het vermaan verder te leiden. Nu komt de aanvankelijk ‘geheime zonde’ op één lijn met de ‘openbare zonde’ te staan, waarmee de kerkeraad zonder meer te maken krijgt.

Als nu in dit stadium er bekering bij de zondaar plaats vindt en hij tot schuldbelijdenis komt, is dat altijd een zaak van de kerkeraad. Een zaak die ter beoordeling van de kerkeraad staat.

Vóór we daarover nog een enkele opmerking maken, moet het eerst onze aandacht hebben, dat het tot deze schuldbelijdenis onder Gods zegen inderdaad kan komen vanaf de eerste keer dat de kerkeraad bemoeienis met de zaak heeft en dan verder gedurende heel de volgende gang van de procedure. Daarom heeft de Kerkorde in art. 75 ook een algemene formulering gekozen: „Wanneer iemand zich bekeert van een openbare zonde of van een geheime zonde die moest worden meegedeeld aan de kerkeraad, zal deze zijn schuldbelijdenis aanvaarden als daarbij genoegzame tekenen van berouw gezien worden”. Hier ontbreekt verder iedere tijdsaanduiding. Dat is in afwijking van wat bij voorbeeld H. Bouwman schrijft in zakelijke aansluiting aan de vroegere redactie: „Onder de verzoening hier bedoeld, moet worden verstaan de handeling der kerk, waardoor een lid der gemeente, die in zonden gevallen en deswege onder de kerkelijke tucht gekomen is, weder na schuldbelijdenis van verdenking en zonde wordt vrijgesproken, en de rechten van een lid der kerk terugontvangt1). De door ons gecursiveerde woorden geven aan dat het de schrijver hier gaat om een rechtelijke handeling van de kerkeraad die een einde maakt aan een situatie van tuchtoefening. Dat zal inderdaad in veruit de meeste gevallen zó zijn. Toch heeft F.L. Rutgers op het punt in kwestie beter geformuleerd toen hij meer algemene termen koos: „… hier wordt gesproken met betrekking tot het geval,


1) H. Bouwman, De kerkelijke tucht, Kampen 1912, pag. 253.

|130|

dat iemand, na verachting van private vermaning, de vermaning van de kerkeraad aanvaardt en tot berouw komt” 2).

Het is immers mogelijk dat de zondaar de vermaning van de kerkeraad ter harte neemt nog vóór het tot de disciplinaire afhouding van het Avondmaal is gekomen en dus ook nog vóór hem de uitoefening van zijn overige rechten als belijdend lid (tijdelijk) is ontzegd. Het zou niet juist zijn deze mogelijkheid te negéren. Dan zouden we het gevaar lopen te gering te denken van de kracht die kan uitgaan van het ambtelijk vermaan. In art. 76 wordt nadrukkelijk gezegd dat de kerkeraad de toegang tot het Avondmaal zal ontzeggen „aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt”. Er is dus broederlijk vermaan geweest. Blijft dit zonder positief effect, dan komt daar het ambtelijk vermaan bij. Daardoor wordt de kracht van het vermaan geïntensiveerd. Wellicht gebeurt dat — de intensivering — mede ook doordat de kerkeraad of de broeders die namens de kerkeraad spreken, met nog meer klem vanuit het Woord Gods de roeping tot bekéring aan kunnen dringen dan het de broeders mogelijk was die de zondaar in de broederlijke sfeer op zijn zonde hebben aangesproken. Maar het is ook mogelijk, dat de kerkeraad of de broeders ambtsdragers niet zo veel ‘nieuws’ meer ter sprake kunnen brengen. Daarmee is echter de intensivering van het vermaan nog niet een fictie geworden. Want nu wordt in een ander kader gesproken! Nu spreekt het college dat over de heiligheid van de tafel heeft te waken en de toegang kan ontzeggen. Het college spreekt, dat de macht heeft ontvangen om metterdaad de tweede sleutel te bedienen. Daarmee mag men nooit onnodig dreigen en zeker niet chanteren. Maar men mag als ambtsdragers de zondaar wél voorhouden dat het iets anders is of bij voorbeeld op het gebruikelijke ambtelijke huisbezoek over één of andere zaak in vermanende zin wordt gesproken óf dat het ambtelijk vermaan uitgaat ná het verachten van het broederlijk vermaan. In het eerste geval is het kader waarin men spreekt dat van de pastorale leiding van het leven van de gemeenteleden. Maar in het tweede geval spreekt men en spreekt men aan in het kader van een rechtelijke handeling. Ook al mag men hier niet scheiden, er is wel degelijk onderscheid. Een onderscheid dat intensiverend werkt. En aangezien het


2) F.L. Rutgers, Verklaring van de Kerkenordening IV, Rotterdam 1918, pag. 45.

|131|

God behaagt om door de vermaningen en dreigementen het werk van zijn genade ook in ons te bewáren (vgl. Dordtse Leerregels, vijfde hoofdstuk, paragraaf 14), mogen wij er op hopen dat de vermaningen en dreigementen die voor de zondaar in dit kader worden gezet des te krachtiger werken. Het kader is óók een kader van het Woord. En dat Woord is instrument in de handen van de Heilige Geest, de Werkmeester van de bekering!

Vanaf de eerste vermaning die uitgaat tot de broeder die als ‘zondaar’ getypeerd moet worden (art. 72), omdat hij zich door de zonde laat beheersen, is er de roep tot de vrede en in die weg tot het herstel van de verhoudingen. En die roep blijft in heel de procedure. De vrede, die in Christus is, kan steeds herkregen worden, ook in het verdere verloop van de tuchtoefening.

Hierdoor wordt eens te meer het eigen karakter, de eigen aard van het kerkelijk tuchtrecht duidelijk. De bekentenis is geen element in de opbouw van de schuldig-verklaring, zoals het geval is in het burgerlijk strafrecht. Maar de (oprechte) bekentenis opent de weg naar de verzoening. De tucht zoekt geen vergelding als zodanig, maar handhaving van de heiligheid van de gemeente Gods.

Het is vervolgens van groot belang duidelijk in te zien dat we nu wèl het stadium van het broederlijk vermaan voorbij zijn. De kerkeraad oordeelt. En de kerkeraad handelt. Dat geldt dus ook als er in reactie op vermaan schuldbelijdenis komt. In de meeste gevallen handelt de kerkeraad in een tuchtprocedure door middel van broeders die door de kerkeraad worden gemandateerd. Dat heeft zonder twijfel het voordeel dat ook de tuchtbezoeken een zo vertrouwelijk mogelijk karakter houden en het (vermanend) gesprek zo veel mogelijk opening geeft tot een weerwoord, waarin de zondaar zich gééft, z’n ‘stukken’ op tafel legt, z’n hart opent. Aan de andere kant blijft uit de aard van de zaak voor de kerkeraad de mogelijkheid een broeder in zijn vergadering te citeren. Zeker, indien de zondaar de leiding van de kerkeraad tracht te frustreren door bij voorbeeld de waarheidsgetrouwheid van de rapporterende broeders in twijfel te trekken, kan het aanbeveling verdienen hem in de vergadering te ontbieden om hem dan ook binnen de vergadering te bestraffen over zijn kwalijke manier van doen waardoor hij zijn schuld nog groter en het herstel moeilijker maakt.

Maar ook als de kerkeraad door afgevaardigden handelt, is hij — de

|132|

kerkeraad — het oordelende en handelende college.

Praktisch betekent dat onder meer in het stadium van de tucht, waarover wij nu handelen, dat niet de bezoekende broeders beslissen, maar de kerkeraad als college beoordeelt of de schuldbelijdenis van een broeder aanvaard zal worden.

Het ligt voor de hand dat er emoties los kunnen komen als een broeder, die met het vermaan van de kerkeraad van doen heeft gekregen, zijn schuld belijdt. Emoties van blijdschap en van ontroering. Maar de geest van de ambtsdrager moet aan de ambtsdrager onderworpen blijven We moeten ons door onze emoties niet mee laten slepen en tot onverantwoorde uitspraken komen. Natuurlijk zijn we méér dan koude, kille registratoren. Ook als we niet in beslissende zin kunnen reageren op een schuldbelijdenis, wil dat niet zeggen dat we tot geen enkele reactie bevoegdheid hebben. De wijsheid zal hier de weg moeten leren. Maar vóórop staat, dat, als we afgevaardigd zijn, we de kerkeraad als beslissende instantie erkennen en dat ook aan de broeder duidelijk maken. Natuurlijk heeft de kerkeraad ook de bevoegdheid zijn oordeel met betrekking tot een schuldbelijdenis aan de broeder te doen weten door middel van een afvaardiging. Maar het beginsel: de kerkeraad oordelende en beslissende instantie behoort nooit te worden gekwetst.

De Kerkorde laat duidelijk uitkomen van hoeveel belang deze zaak is. In de eerste plaats wordt de kerkeraad met even zoveel woorden genoemd als de instantie die de schuldbelijdenis aanvaardt: „Wanneer iemand zich bekeert van een openbare zonde of van een geheime zonde die moest worden meegedeeld aan de kerkeraad, zal deze zijn schuldbelijdenis aanvaarden .…”.

In de tweede plaats laat de Kerkorde uitkomen dat dit aanvaarden niet een automatische, een louter-administratieve handeling is. De schuldbelijdenis wordt aanvaard „als daarbij voldoende tekenen van berouw gezien worden”.

In de derde plaats wordt de kerkeraad aangewezen als de instantie die „zal beoordelen of van deze schuldbelijdenis mededeling aan de gemeente gedaan moet worden”.

Deze duidelijke lijn in de Kerkorde is ook een hecht in de geschiedenis van het gereformeerd tuchtrecht verankerde zaak. Reeds de eerste synode, Emden 1571, sprak nadrukkelijk uit: „Die sonden welcke van haer naetuere openbaer zijn, ofte die der Ghemeente (om der verwerpinghe der vermaninghen wille) gheopenbaert werden, die salmen

|133|

opentlijck versoenen, niet nae het oordeel van een ofte twee persnonen, maar nae het ghevoelen der gantscher Consistorie, ende dat op sulcker wijse ende forme, welcke men achten sal tot opbouwinghe eener yegelijcker Ghemeente die alderbequaemste te wesen” 3).

Het kan zijn dat men in de bepaling dat bij de schuldbelijdenis „voldoende tekenen van berouw” 4) gezien moeten worden, iets hards, iets on-evangelisch proeft. Het tegendeel is waar. De Schrift zegt zelf nadrukkelijk:

„Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming”. Spr. 28, 13. 

Het breken met de overtreding is het bewijs, dat de belijdenis ervan oprecht is 5).

Daarbij is in rekening te brengen dat de zonde, het léven in de zonde ook corrumperend inwerkt op de mens en dikwijls zijn wil verslapt en zijn woorden en betuigingen, met hoeveel klem uitgesproken, goedkoop maakt. Bij bepaalde zonden springt dat naar voren. Dan kan een ‘schuldbekentenis’ misschien erg vlot komen, zonder dat daadwerkelijk met de zonde is gebroken. Ook tranen zijn dan geen ‘voldoende tekenen van berouw’. Die zijn er alleen in het metterdaad breken met het kwaad.

Zonder dat het met even zoveel woorden hier in de Kerkorde wordt gezegd, is het duidelijk dat de kerkeraad in bepaalde gevallen (bij voorbeeld als de heilige naam van God verschrikkelijk is gesmaad of wanneer voor een te ‘vlotte’ belijdenis vrees moet bestaan) de bevoegdheid heeft een proeftijd in te lassen. Die ‘proeftijd’ mag niet het karakter dragen van een soort straf-oefening, die nog wordt uitgedeeld, hoewel de eigenlijke tucht al is opgeheven. Daardoor zou het toedienen van de straf zijn karakter verliezen van de bediening van de sleutel van het Koninkrijk der hemelen en zou het tuchtrecht binnen de kerk maar al te snel verwereldlijken. Daarvoor zullen we op onze hoede zijn. Toch is het mogelijk dat de kerkeraad die niet (meer) onder tucht stelt, wel redenen ziet om nog niet de uitoefening van alle rechten van de belijdende leden weer toe te staan, opdat de heiligheid


3) Acta Emden, art. 29, F.L. Rutgers, Acta 16e eeuw, pag. 69.
4) In het Latijn van Middelburg, 1581, waar dit element is opgenomen: „verae poenitentiae signa”, vgl. F.L. Rutgers, a.w., pag. 399. Het gaat dus om tekenen van wèrkelijk berouw.
5) Zo W.H. Gispen in Korte Verklaring Spreuken II, pag. 286.

|134|

van de gemeente des Heren niet zonder noodzaak in het gevaar van kwetsing gebracht zal worden.

Of de gemeente in kennis van de schuldbelijdenis zal worden gesteld, staat, zoals we hebben gezien, ook aan het oordeel van de kerkeraad. Hier spelen verschillende factoren een rol. In het algemeen is te zeggen: bij de beoordeling van de vraag: bekend maken aan de gemeente of niet? zal de kerkeraad de doelstellingen van de kerkelijke tucht in het oog moeten houden. Dat wat de kerkeraad als rechtsprekend college voor ogen moet staan bij het opleggen van de tucht (de eer van Gods naam, het behoud van de zondaar, het wegnemen van de aanstoot uit het leven van de gemeente), is ook beslissend voor de vraag of er bij de opheffing van de tucht publieke mededeling zal worden gedaan en eventueel of er publieke belijdenis van schuld zal worden gevorderd.

Het is duidelijk dat een zonde die in het eerste stadium van de bemoeienis van de kerkeraad wordt overwonnen, niet via het bekendmaken van de schuldbelijdenis aan de gemeente ‘aan de grote klok’ gehangen moet worden. Maar het is even duidelijk dat van het breken met een zonde die heel de gemeente in opschudding en verwarring heeft gebracht, uit de aard van de zaak aan die gemeente bekendheid wordt gegeven. Dan kan de broeder ook weer door ieder in de vrede van Christus worden aangenomen en is de verhouding hersteld, de vrede herkregen. Dan is het publiek maken van de schuldbelijdenis niet een overbodige hardheid en nog een nákomende strafbepaling, evenmin als de ‘proeftijd’ waarover we zojuist handelden —, het is de proclamatie van de vrede en van de verzoening in het midden van de gemeente die van deze vrede leeft.

Een levende gemeente zal hier alle leedvermaak áchter en ónder zich laten. Het lied wordt opnieuw geboren:

„Welzalig hij, wiens overtreding vergeven,
wiens zonde bedekt is”. Ps. 32, 1.