|11|

 

Ik wil bij deze eene taak volbrengen, die reeds lang op mij rust; ik wil een pligt vervullen, die behoefte is voor mijn hart; ik wil, tot welken weemoed het mij ook stemme, eene schets geven van het leven en werken eens mans, die oppervlakkig bij velen bekend, slechts door weinigen in zijne hooge waarde geschat is; ik wil beproeven, het leven en werken te beschrijven van Jacobus Didericus Janssen, die uit hoofde der gewigtige betrekking waarin hij van staatswege, zoo vele jaren tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, en de andere Protestantsche eerediensten gestaan heeft, op haar allen een belangrijken invloed heeft uitgeoefend, en reeds dáárom dubbel waardig is, van naderbij gekend te worden.

Bevreemdt het misschien iemand, waarom ik deze taak niet liever aan bevoegder schrijver heb afgestaan, dan mag ik hier op antwoorden: dat ik ongaarne door anderen een arbeid zoude hebben zien ter hand nemen, waartoe ik boven anderen mij geroepen achtte: deels, door de vertrouwelijke vriendschap die ons vereenigde, en die in onze jeugd

|12|

begonnen, in onze mannelijke jaren onafgebroken voortgezet, te grooter is geworden, naarmate wij in rijper leeftijd ook meer overeenstemden in de beschouwing en beoordeeling van menschen en zaken; deels, omdat ik in het bezit ben van zoo vele zijner nagelaten papieren, brieven, bescheiden en aanteekeningen, als mij, volgens zijne begeerte, na zijn dood zijn ter hand gesteld, om daarvan des verkiezende dat gebruik te maken, als ik in der tijd noodig of nuttig zoude achten.

Het is echter geenszins mijne bedoeling eene lofrede op mijn onvergetelijken vriend te schrijven; — weinig toch zoude ik in zijn geest handelen indien ik daartoe de pen had opgevat; immers nederig als hij was, was hij verlegen met elk openbaar huldebetoon. Maar evenmin ligt het in mijn plan, de gebreken en zwakheden aan te wijzen die hem kenmerkten, boven welke hij als mensch niet verheven kon zijn, en waarvoor hij zelf wel het allerminst het oog gesloten hield: neen, zijn leven en werken te schetsen, dit alléén is mijn voornemen: en moet ik hem uit dien hoofde doen kennen, zoo als hij was, en zal zulks zijner gedachtenis tot eere verstrekken: wie zal dan, bij het lezen der daadzaken die ik aangaande hem vermelde, in mij uitsluitend zijn lofredenaar willen beschouwen?

___

Mijn onderwerp splitst zich in drie deelen. In het eerste willen wij spreken over Janssen’s geslacht, geboorte, opvoeding, oorspronkelijke bestemming, en intrede in het maatschappelijk leven. In het tweede zullen wij de betrekking beschouwen, waarin hij tot de Nederlandsche

|13|

Hervormde Kerk, en andere Protestantsche eerediensten gestaan heeft; en zullen wij hem eindelijk vermoeid van arbeid, de eeuwige ruste zien ingaan, dan zal het ons in de derde plaats een weemoedig genoegen leveren, enkele blikken op zijn karakter te mogen werpen.