11.1.1 Algemeen

In ord. 10 wordt nader uitgewerkt welke vorm van opzicht door welke kerkelijke instantie en op welke wijze wordt gehouden; dit brengt mee dat ord. 10 nogal wat formele bepalingen en regels van procedurele aard bevat. Dat is ook nodig omdat — zeker in het opzicht — zorgvuldig omgegaan dient te worden met mensen en gemeenten.

Maar voordat deze procedureregels aan de orde komen, wordt — met de letterlijke herhaling van de tekst van art. XII-1 — in ord. 10-1-1 nog eens onderstreept waar het in het opzicht om gaat: het opzicht is gegrond in de barmhartigheid van Jezus Christus en geschiedt tot eer van God, tot bewaring van de gemeente en tot behoud van hen die dwalen. Het opzicht heeft tot doel mensen te bewaren bij de gemeenschap. Dat mag bij de uitoefening van het opzicht — en bij het volgen van de procedureregels — nooit uit het oog worden verloren. De regeling dat het opzicht een taak is die door of in opdracht van de ambtelijke vergaderingen wordt uitgeoefend, komt niet in mindering op de roeping van

|226|

de leden van de gemeente om naar elkaar om te zien. In ord. 10-1-2 wordt er —evenals in art. XII — op gewezen dat het eerste niveau waarop het opzicht plaatsvindt en behoort plaats te vinden dat van de onderlinge pastorale zorg in de gemeente is; in deze bepaling is verwoord dat gemeenteleden daarbij niet alleen de roeping hebben elkaar te vermanen en het vermaan ter harte te nemen, maar ook — en eerst — te spreken van vergeving.

 

Het uitoefenen van de verschillende vormen van het opzicht is verder opgedragen aan verschillende kerkelijke instanties:
- voor het houden van het opzicht over de gemeenten (visitatie) zijn er de colleges voor de visitatie,
- het opzicht over belijdenis en wandel is opgedragen aan de colleges voor het opzicht,
- het opzicht over de verkondiging, de catechese en de opleiding en vorming van de predikanten wordt door de meerdere ambtelijke vergaderingen zelf gehouden (ord. 10-1-3).

Bij de uitoefening van het opzicht wordt rekening gehouden met de bijzondere verbondenheid van een gemeente ten aanzien van belijdenisgeschriften, als bedoeld in ord. 1-1-1. In § 3.2 en 3.3 hebben we al gezien dat de kerk deze bijzondere verbondenheid erkent en respecteert (ord. 1-1-2). De bepaling dat de kerk ook in het opzicht deze bijzondere verbondenheid in acht neemt, was dan ook strikt genomen niet nodig, maar ord. 10-1-4 is toch opgenomen om alle twijfel daaromtrent weg te nemen.