|493|

 

17. Afscheidsrede.

1

Dames en Heeren,

 

Zoo sta ik hier thans voor de laatste maal, ik neem afscheid.

Een afscheids„college” zal het niet zijn, wat ik voornemens ben te zeggen; voor een college is deze aula de plaats niet. Hoe gaarne had ik nog eens in de zoo vertrouwde sfeer van de Agnietenkapel tot u gesproken, doch de zaal zou te klein zijn geweest. Zoo moeten wij wel samenkomen in deze aula, die mij nooit geheel eigen is geworden. Doch afgezien van de plaats, ook overigens zal mijn voordracht niet een college zijn. Doceeren heb ik altijd gedaan in samenspraak, het stellen van vragen was van mijn methode een onmisbaar element. Zulke vragen zouden hier ongepast zijn, gij zijt immers oud-leerlingen, niet leerlingen en ik denk, dat menig uwer zich onaangenaam verrast zou voelen, als ik mij plotseling tot hem wendde en vroeg: wat denkt gij hiervan? en als ik dan, indien de toegesprokene bleef zwijgen een: „wie van de dames of heeren” liet klinken, zou er allicht geen stem tot antwoord opgaan.

Geen afscheidscollege dus, een afscheid zonder meer, een laatste woord om niet geluidloos weg te sluipen, een enkele korte herinnering, een woord over wat mij het essentieele in het rechtsonderwijs lijkt, een blik op de toekomst.

 

Een herinnering. Het was deze maand 38 jaar geleden, dat ik het hoogleeraarsambt aanvaardde. Het was in het Romeinsche recht, waarvan ik maar een bitter beetje wist, zóó weinig, dat ik bij ieder examen het benauwende gevoel had, dat ik zelf niets meer wist dan ik van den candidaat vroeg, het Romeinsche recht, over welks „waarde” ik oreerde; een oratie die in zijn grondslagen geheel van Stammler afhankelijk was, maar die ik ook nu toch niet geheel zou willen verwerpen. De plechtigheid van 1907 staat mij nog levendig voor oogen, doch niet om wat zij was, maar om wat zij miste memoreer ik haar. Wie de rede nog eens zou willen doorzien, kan aan het slot lezen, hoe ik mijn leermeester J.F. Houwing aansprak. Niet zóó echter als het er gedrukt staat, is het gezegd. Op het laatste oogenblik was Houwing door gezondheidsredenen verhinderd aanwezig te zijn, ik moest mijn woorden anders uitspreken dan zij geschreven waren. Ik herinner mij, hoe mij dat speet. En ik vermeld het nu, omdat het noodzakelijk is, dat ik nu aan het eind van mijn loopbaan aan den man herinner, die aan het begin als een wegwijzer stond. „Gij hebt mij — en waarlijk niet mij alleen —, zeide ik hem, tot jurist gemaakt”. Van


1) Rede uitgesproken ter gelegenheid van het neerleggen van het ambt van hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam op 25 October 1945.

|494|

hem, moet ik er thans bijvoegen, heb ik de methode van rechts-onderwijs geleerd. Als man van wetenschap ben ik, meen ik te mogen zeggen, mijn eigen wegen gegaan, als docent was mijn opzet aanvankelijk niet dan een volgen van zijn voorbeeld. Uitvoerig stil te staan bij een enkel onderwerp, liever dan een uitgebreide stof cursorisch te behandelen, daarbij op zijwegen te gaan door niet voor de hand liggende samenhangen bloot te leggen en toch de hoofdlijn vast te houden, bovenal het onderwijs te geven in den vorm van een gesprek, waardoor de student voortdurend tot zelf denken wordt gedwongen, een gesprek waarbij de vragen nooit een onderzoek naar feiten-kennis maar altijd een wakker-roepen van inzicht pogen te zijn, zie daar karakteristieke trekken van zijn onderwijs, die ik trachtte na te volgen.

Dat ik, als ik in mijn terugblik goed zie, toch in mijn methode van college geven van Houwing ben gaan verschillen, ligt hierin, dat meer dan voor hem mijn leerlingen mijn mede-arbeiders werden. Doch daarover zoo straks. Eerst wil ik nog eens onderstreepen, hoe voortreffelijk docent Houwing was. Bekoring ging er niet van hem uit, hij was hoekig en dikwijls scherp tegen zijn leerlingen, maar hoe levend werd het recht onder zijn handen. Voor mij was het, vóór ik onder zijn invloed kwam, niet veel anders dan een wonderlijk vernuftspel, waarin men een zeker behagen kan scheppen, maar dat tòch eigenlijk geen waarde had, hij deed het mij zien als een stuk geestelijke werkelijkheid. Bij wat Houwing was als promotor zal ik straks nog stil staan, als ik mijn eigen werkzaamheid als zoodanig memoreer; ik vervolg eerst mijn loopbaan als docent.

In Houwing's geest gaf ik drie jaar college in Romeinsch Recht; in 1910 werd ik zijn opvolger voor Burgerlijk Recht en Burgerlijk Procesrecht, in 1914 werd mij de Encyclopaedic toevertrouwd, in 1921 liet ik deze weder varen, in 1927 eindelijk nam ik de Wijsbegeerte van het Recht op mij en gaf ik het Procesrecht op. Zoo bleef het tot het einde.

Is dit de uiterlijke chronologie van mijn werkzaamheid, bij één gebeurtenis moet ik nog stil staan, die op mijn werk als docent van grooten invloed was. Met vele ambtgenooten heb ik samengewerkt, steeds in goede verhouding, van haast allen heb ik in die samenwerking geleerd, maar er is er één geweest, die op mijn arbeid als hoogleeraar grooten invloed heeft gehad. Het was Struycken. Ik doe niemand te kort als ik hem onder die ambtgenooten den eerste noem: hij paarde aan de befaamde juridische scherpzinnigheid, die hij als weinigen bezat, een breedheid van visie als geen der staatsrechtsgeleerden van onzen tijd. Persoonlijk ben ik hem niet nader gekomen, vriendschap heeft tusschen ons niet bestaan, maar toch ben ik hem voor mijn onderwijs grooten dank schuldig. Wat hij mij gaf, gaf hij onbewust en het geschiedde niet gedurende onze zevenjarige samenwerking in de Faculteit, maar

|495|

bij zijn afscheid in 1914. Het was niet zoo zeer wat hij toen zeide. dat mij trof, maar de manier waarop, het geheele optreden. Toen ik van die samenkomst naar huis ging, had ik sterk het gevoel: zóó kan ik het niet. Het was niet zijn kennis of zijn inzicht, die ik benijdde, maar ik gevoelde, dat in zijn verhouding tot zijn leerlingen iets lag wat mij ontbrak: hij gaf zich aan hen met zijn geheele persoonlijkheid; ik deed wel mijn best een goed docent te zijn, maar er was in mij een gereserveerde terughouding, die een afstand schiep, waardoor de studenten mij ten slotte vreemd bleven. Ik stond niet met mijn geheele persoon in mijn onderwijs als hij. Het zou volstrekt onjuist zijn te zeggen, dat deze gevoelens mij tot een weloverwogen plan hebben gebracht dit te veranderen. Die verandering is langzaam gegroeid, maar ik weet zeker, dat die dag daarbij van beslissende beteekenis is geweest. Wie zich zelf niet geeft in zijn onderwijs, die de lessen aan zijn leerlingen houdt voor iets, waar hij zelf buiten staat, is, hoe voortreffelijk hij als geleerde mag zijn, toch geen goed docent. Niet alleen door intellectueele prikkeling, ook door de zoo gecompliceerde werking, die van de persoon van den leermeester uitgaat, wordt de leerling gevormd. Dit kan alleen dan tot zijn recht komen, indien de leermeester zich geeft.

Mijn onderwijs heb ik — ik zeide het al — altijd in den vorm van samenspraken gegeven. Ik moet daar nog bij stilstaan. Het is mijn overtuiging, dat deze vorm voor ieder onderwijs de aangewezene is. Zeker, het kan zijn dat de leeraar een heelen tijd lang aan het woord is. Hij resumeert of hij wil een leer, die één geheel vormt, in eens voordragen, een oogenblik niet gestoord worden om wat hij ziet, na elkaar van alle zijden te belichten. Ik heb dit vooral op mijn colleges over Wijsbegeerte van het recht ondervonden. Het gebeurde mij dan wel, dat ik op anders gewenschte en uitgelokte interrupties reageerde met een afwerend gebaar en een: „wacht even, gij krijgt dadelijk gelegenheid”. Doch dit waren uitzonderingen en moesten uitzonderingen blijven. Mijn methode bleef die van vraag en antwoord. Alleen bij deze blijft naar mijne meening de leerling op den duur op een college actief, neemt hij niet alleen op, maar arbeidt zelf — en alleen het zelf veroverde, niet het gerecipieerde beklijft. Een bezwaar voor lessen in dezen vorm levert het groot getal van de hoorders tegenwoordig. Houwing had er niet veel meer dan 30 tegelijk, ik begon met dezelfde getallen, zij stegen tot 40 spoedig, liepen geleidelijk op, de laatste jaren een stuk over de 100. Voor een goede les is dat te veel. Niet alleen dat ieder der studenten te weinig „beurten” krijgt, dat is betrekkelijk ondergeschikt, maar de eenheid, die in samenspraak wordt nagestreefd, heeft zooveel minder kans. Bij de groote massa is het voor den enkeling allicht het geval dat in de vraag van den leeraar en het antwoord van den leerling zich buiten hem om iets afspeelt daar ergens in een anderen hoek van de collegezaal, bij het

|496|

kleinere getal voelen allen zich meer betrokken. Want het is niet waar, dat alleen de man die antwoordt zélf in actie is — door het stellen der vraag en de benieuwdheid naar het antwoord worden allen, zij het min of meer, geprikkeld. Zij weten, dat ieder oogenblik de vrager op hen kan overspringen.

Met deze methode hangt de opvatting van de waarheid, die geleerd wordt, nauw samen. Zij gaat er van uit, dat deze waarheid steeds nieuw geboren wordt in ieder die zich dank zij de les zekere kennis verovert, dat zij slechts „waarheid” is, indien zij op onkunde en twijfel is bevochten, in verwondering aanvaard, met het intellectueele leven van den hoorder één geworden.

Geldt dit van ieder onderwijs in het algemeen, in het bijzonder is het waar voor het rechts-onderwijs. Daar spitst zich toe wat ik tot nu toe zeide. Ik meen de dingen die ik zeide voor het onderwijs in het algemeen te kunnen volhouden, voor het rechts-onderwijs — en daarover kan ik alleen uit ervaring meespreken — zijn ze essentieel.

Want recht moet steeds gevonden worden — tot jurist wordt slechts hij gevormd, die in de rechtsvinding is geoefend.

De rechtswetenschap heeft het bestaande recht tot object. Meest zegt men het „positieve recht”. In dien term ligt al dadelijk een probleem en een niet eenvoudig probleem. Positief recht is, dit staat nu wel vast, niet alleen de wetgeving, ook niet alleen wetgeving plus rechtspraak, zelfs ook niet deze beide gecombineerd met gewoonte of maatschappelijk handelen. Al deze dingen zijn de elementen van het geldende recht. Maar ook is dat de rechts-overtuiging van het volk, een overtuiging die eenerzijds gekristalliseerd is in de formules van wetgeving en rechtspraak, die in dezen vorm haar zelfstandige waarde hebben verworven, anderzijds in het zoeken van het concrete recht, door die formules heen of er buiten om, zich in de te vinden beslissing doet gelden.

Het positieve recht is een complex van regels en bevoegdheden, die onderling verbonden in den logischen bouw van onzen geest een eenheid vormen, een systeem; een systeem dat historisch geworden voortdurend in beweging is, nooit „af” is, dat èn het denken en gevoelen eener volksgemeenschap omvat èn de daaruit gevormde met gezag gestempelde uitspraken van wetgever en rechter. Uit dit geheel zoeken we reeds weer de beslissing van het concrete geval; de wetenschap die voor dat geval constateert wat recht is, voegt aan het geheel tegelijk iets toe dat nieuw is, recht wordt. De beslissing wordt immers in het geheel opgenomen, krijgt in haar formuleering op haar beurt gezag, wordt gevolgd en zoo een deel van het groote geheel. In de beslissingen van den rechter, in de rechtsovertuigingen ook van de bevolking, vormt zich voortdurend het nieuwe.

Houdt men deze zaken, die ik hier slechts kort kan aanstippen, maar die voor mijn opvatting van het recht essentieel zijn, in het

|497|

oog, dan is het duidelijk, hoe het rechts-onderwijs gedwongen is zich in den vorm van vraag en antwoord te bewegen. Het gaat er immers niet alleen om om den student kennis van bestaand recht bij te brengen, ook niet alleen om hem dat recht te doen begrijpen, maar ook om te leeren, hoe hij zelf in twijfel recht heeft te vinden. In den twijfel van den rechtsstrijd ontwikkelt zich het recht; de student moet zich pogen te realiseeren, hoe hij dien twijfel kan oplossen, dien strijd beslechten.

Ieder rechtswetenschappelijk onderzoek ziet in de beslissing van den rechter zijn einddoel. Alle wetenschap is daaraan ondergeschikt. Zij streeft er naar de regels en uitspraken en uitingen van het rechtsbewustzijn in hun eenheid te begrijpen, zij zoekt den vorm waarin die eenheid kan worden voorgesteld en overgedragen. Het nieuwe dat zich aandient moet passen òf de vorm worde vernieuwd. De wetenschap speurt na, hoe het recht zich in den loop der eeuwen wijzigt, zij ziet wat nu is bepaald door wat eens was, de beweging van het recht in de geschiedenis, zóo dat wat als vastheid bovenal wordt aangegrepen toch weer in den maalstroom van het leven op dreef komt en nieuwe vormen zoekt. De wetenschap wil de maatschappelijke verhoudingen kennen, de samenleving zelf benaderen, uit wat de menschen doen tracht zij de abstracties van het recht te verklaren, al weet zij dat die „verklaring" altijd een gedeeltelijke is en zij vraagt naar de inwerking die de rechtsregel op zijn beurt op dat maatschappelijk leven heeft. En dat alles om concreet, hier en nu, te kunnen zeggen: dit is recht. Dan komt na al die vragen er nog één, de allerbelangrijkste: Is wat recht schijnt werkelijk gerechtig? Zóó komt altijd aan den gezichtseinder weer de vraag: wat is nu eigenlijk recht, een vraag die niet is op te lossen zonder te graven naar de dieper liggende, wat is gerechtig en hoe kennen wij de gerechtigheid. Ten slotte. Dat recht, dat is, wil verwerkelijkt zijn. Het is immers tegelijk de uitspraak dat de verhouding niet is zoo als zij behoort te zijn en het bevel dat de verhouding zóó móét worden dat zij is als behoort en dat daarvoor de staatsmacht in beweging moet worden gesteld.

Systematisch-logisch èn historisch èn sociologisch is de rechtswetenschap.

Het recht moet gevonden worden met behulp van wat van al deze zijden der wetenschap wordt aangevoerd. Het is rechtseisch, dat gelijke verhoudingen gelijk worden beoordeeld, recht is regel. Wat het systeem leert omtrent den samenhang der regels dwingt tot logische consequentie. Het recht is in beweging, dat wat is is zelfs in revolutionnaire tijden nooit te begrijpen zonder het verleden, de mensch, die in het recht staat, staat midden in de geschiedenis. Het nieuwe in het recht is veelal niet anders dan het oude in nieuwen vorm; ook waar het nieuw is kan het slechts begrepen worden door zijn aansluiting bij en tevens zijn reactie tegen

|498|

het verleden. Historisch onderzoek is onmisbaar. En recht is bestemd voor bepaalde verhoudingen, het leeft niet buiten maar in de verhoudingen, moet daaruit worden verstaan, werkt daarop in. Teleologische beschouwing is noodzakelijk. Die inwerking immers wordt nagestreefd als eisch van gerechtigheid.

Ieder jurist zal zich met al deze drie zijden van zijn vak moeten bezig houden, ik heb in alle gewerkt, ook in mijn onderwijs. Als ik de serie van onderwerpen naga, die ik besprak, dan treft, hoe datgene, waaraan ik mijn eerste college wijdde, nog vóór mijn benoeming tot hoogleeraar als tijdelijk lector voor den zieken Houwing, de rechtspersoon, telkens terugkeert. Ik herinner mij nog de verbazing van mijn voorganger op den leerstoel van Romeinsch Recht, Conrat, toen ik hem mededeelde, dat ik een jaar lang over de rechtspersoon wilde spreken. Hoe kon men daarmede zoo lang vruchtdragend voor de leerlingen bezig zijn? Ik heb het herhaaldelijk beproefd. Om een klaar begrip van deze zoo merkwaardige figuur, waarin het recht, dat immers altijd abstraheert, zich veroorlooft ook in het subject die abstractie door te voeren, heb ik voortdurend geworsteld. Het was het systematisch denken, dat trok. Tot de historie te gaan was mij immer een vreugde, er is nu eenmaal iets van den historicus in mij. Bezit en eigendom, overdracht van recht, art. 2014 B.W. en de vraag van abstracte of causale levering, mede geliefde onderwerpen dwongen er toe. Beteekenis van gewoonte en maatschappelijk handelen voor wat behoort te onderzoeken — wat gaf er zoo goed gelegenheid toe, als de vraag van de uitlegging der overeenkomst, de goede trouw, billijkheid en gebruik in het contractenrecht, artt. 1374 en 1375 B.W. — ik keerde er telkens toe terug. Geen dezer onderwerpen kon alleen van één zijde van het rechtswetenschappelijk onderzoek worden bezien, bij alle kwamen al deze kanten ter sprake. Bij geen zoo zeer als bij de onrechtmatige daad, mede een materie, die ik moeilijk vele jaren achtereen kon laten rusten.

Bij al deze onderwerpen en bij vele andere — onze stof is immers zoo rijk — was het altijd weer mijn doel den student het recht te leeren vinden. Het komt er op aan dat hij ziet, hoe op grond van systeem, geschiedenis of doel, met gebruik van tekst en historie der wet, van de arresten van den Hoogen Raad of van wetenschappelijke beschouwingen, misschien ook door vergelijking met het recht dat elders geldt, tot de juiste beslissing te komen. Ten slotte wordt dan een beroep gedaan op zijn eigen rechts-oordeel, dat in zijn geweten is gefundeerd.

Dit kan alleen, indien het onderwijs in samenspraak wordt gegeven. Eerst als dit geschiedt, begrijpt en gevoelt de leerling, dat het om een beslissing gaat, waarin hij zelf is betrokken met zijn plaats in de gemeenschap en'zijn verhouding tot anderen, met zijn innerlijk leven, de scheiding van goed en kwaad. En alleen hij wordt een goed jurist, die dat inziet niet alleen, maar waarlijk 

|499|

beleeft. Recht is de leer en de verwerkelijking van deze voor ons geheele leven meest fundamenteele scheiding in de gemeenschap. Recht is nooit zonder gerechtigheid. Was het wonder, dat ik in mijn loopbaan steeds meer tot het onderzoek van de grondslagen der gerechtigheid werd gedreven? Doch daarover nu niet. Nu komt het er op aan, U te doen zien dat het rechts-onderwijs niet zonder de medewerking van den leerling kan. Alleen dan heeft het baat voor den man, die in de discussie wordt betrokken, voor hen, die naast hem op de collegebanken zitten, voor den leeraar. Of laat ik het bescheidener zeggen: alleen dan kan het baat hebben.

Op dit laatste moet ik nog den nadruk leggen. Ook de leeraar leert van zijn leerlingen. Dit doet ieder, ook wie voordraagt zonder vragen te stellen. Hij gevoelt of hij verstaan wordt, hij ziet het aan de oogen, hoort het in de stilte. Het gehoor bepaalt mede zijn wijze van zeggen. En het gehoor critiseert, ook zonder in woorden zijn afkeuring, zijn onverschilligheid of ontevredenheid te doen gevoelen. Als deze contacten zonder woorden van belang zijn, hoe veel te meer is het dan het contact, dat den mensch als het voornaamste geschonken is, dat door de taal. Herhaaldelijk is het mij gebeurd, dat ik met een onbevredigd gevoel van college naar huis wandelde — ik moest hetzelfde nog eens anders zeggen om het goed te doen verstaan. Wie het zelfde anders zegt. zegt iets anders; er is een kleine verschuiving gekomen in zijn voorstelling, een verschuiving waarvan hij de consequenties niet overziet. Niet zoo zeer door directe tegenspraak, maar wel door den twijfel, door het slechts aarzelend zich gewonnen geven van mijn leerlingen heb ik mij dikwijls genoopt gevoeld een meening te herzien, een stelling opnieuw te onderzoeken. En altijd weer was het mij een vreugde mijn rechtsoordeel, mijn eigen beslissing, aan die mijner studenten te toetsen.

Voor wat ik van mijn leerlingen geleerd heb ben ik zeer dankbaar. Dat geschiedde weer anders bij de schrijvers der dissertaties. Ik heb het voorrecht gehad, dat er naar de tegenwoordige verhoudingen gerekend vele onder mijn leiding zijn bewerkt, ook dat daaronder voortreffelijke geschriften zijn aan te wijzen. Ook hierbij heb ik van Houwing geleerd, al deed ik ook dit weer op mijn manier. Ik herinner mij, hoe ik aanvankelijk met een eigen gekozen onderwerp bij hem kwam, de woeker, hoe hij mij aanvankelijk mijn weg liet gaan, maar toen ik niet opschoot in eens de vraag stelde: „Mijnheer, is u zoo aan die woeker getrouwd?” en abrupt op mijn wat aarzelende betuiging, dat dat niet het geval was, mij vier boekjes in de hand duwde, drie Duitsche en een Fransch en zei: Kijk of daar iets voor u inzit. Zoo kwam ik aan mijn dissertatieonderwerp. Hij liet mij schrijven, critiseerde zoowel den opzet, de ordening van de stof als de taal, maar liet de conclusies voor mijn rekening. Dat heb ik ook altijd gedaan. Stimuleeren en critiseeren, dat was het doel van mijn promotorsarbeid; waarheen de auteur

|500|

wilde komen, moest hij ten slotte zelf weten. Gaf ik bij de colleges leiding aan het oordeel — bij het proefschrift moest het zelf worden gevonden. Toen in 1932 bij mijne 25-jarige ambtsherdenking mij een bundel werd aangeboden met opstellen van oud-leerlingen maakte iemand mij de opmerking, dat in meerdere dezer bijdragen oppositie werd gevoerd tegen door mij uitgesproken stellingen. Het jurare in verba magistra wordt bij u niet geleerd, zeide hij. Dat deed mij genoegen. Ik heb, hoezeer het mij verheugde, als leerlingen mijne inzichten volgden en uitwerkten, altijd ieder zijn volledige vrijheid gelaten, niet alleen in zijn conclusie, ook in zijn methode.

Die arbeid met promovendi is mij een der prettigste zijden van het hoogleeraarsambt geweest. Niet alleen dat ik ook hier leerde: veelal doordat het geschrift de uitwerking en bevestiging bracht van een door mij op college opgeworpen, maar nog niet voldoende onderzochte stelling; kwam ik later op de stof terug, dan gaf het proefschrift mij materiaal voor mijn uiteenzettingen, soms ook door hun verzet tegen zulke stellingen. Maar ook afgezien daarvan was die nauwere omgang met jonge menschen mij een vreugde. Het is een der beste zijden van het hoogleeraarsambt, het houdt jong. Meerderen mijner promovendi werden goede vrienden. Ik kan daar niet dankbaar genoeg voor zijn.

Zoo was dus het college èn het promotorschap mij een vreugde, zoo was óók het privatissimum, waar ik een aantal der meest belangstellenden vereenigde tot behandeling van een onderwerp, waarbij ieder der deelnemers om de beurt een schriftelijke inleiding gaf. 

Uit wat ik zeide, zal U wel duidelijk zijn geworden, wat het ambt van hoogleeraar in burgerlijk recht en wijsbegeerte voor mij is geweest. In mijn inaugurale oratie herinnerde ik aan Jhering’s boutade — die hij natuurlijk niet meende — „als ik jong was, koos ik een ander vak”. Ik wil nu aan het eind zeggen, dat ik niet dankbaar genoeg kan zijn, dat recht mijn „vak”, hoogleeraar mijn „baan” is geweest. Ik mag hierbij niet langer stilstaan. Ik heb nog iets over de toekomst te zeggen.

Niet over de naaste toekomst van het rechtsgeleerd onderwijs aan deze Universiteit. Ik mag niet pogen daarop invloed te oefenen. Ik verheug me over de regeling van mijn opvolging, ik heb daarin het volste vertrouwen. Er is iets anders, dat mij van het hart moet.

 

Wat ik U tot nu toe gezegd heb, het was, als bij een afscheid op grond van het bereiken van de leeftijdsgrens past, de kout van een oud man, die met zijn gedachten wel gaarne vertoeft in het verleden, herinneringen ophaalt die hem lief zijn, vermengd, hoop ik, met wat verstandige opmerkingen over methode en doel van het rechtsonderwijs. Het was tot nu geen woord, dat het stempel van dezen tijd draagt. Vóór Mei 1940 had ik juist zoo kunnen spreken. — Welnu, ik meen, dat iedere toespraak van wat algemeener strekking,

|501|

die nu niet gedrenkt is van het leven van déze dingen, een woord is dat verloren gaat in de ruimte. Mij althans bevredigt het niet. Ik wil dat, als ik hier nu een woord van afscheid sta te spreken, het U, mijne hoorders, en mij zelf duidelijk moet zijn, dat dit een woord is nà den inval van Mei 1940, na vijf jaren — en welke jaren — van bezetting, nà de bevrijding. Er is een breuk tusschen het verleden en de toekomst. Wie dit niet ziet, verliest de aanraking met de realiteit. Wie over het recht in het algemeen spreekt en niet de rechtsverkrachting van vijf jaren bezetting door de Duitschers gedenkt, spreekt holle woorden. En wie van de Universiteit afscheid neemt en niet althans wijst naar de mogelijkheid van een grondige verandering van haar wezen heeft de laatste jaren niet meegeleefd.

Een afscheidswoord is de plaats niet om op die veranderingen in te gaan. Ik wil echter uitdrukkelijk uitspreken, dat de Universiteit weer moet worden een centrum voor het geestesleven van het volk, dat zij zich moet losmaken van de plaats van een vakschool of een combinatie van vakscholen, waartoe zij vóór 1940 in vele opzichten was afgezakt. Dit is de groote fout geweest van hen, die, het koste wat het wil, er vóór alles op uit waren de Universiteit in stand te houden en door te laten werken onder den Duitschen druk, die haar er door wilden sleepen, ook al werd zij in het diepste van haar wezen gekrenkt: dat zij een vakschool wilden redden maar de Universiteit als geestelijk centrum opofferden. Zij begrepen niet, dat het wezen der Universiteit niet is het bijbrengen van nuttige kennis, ook niet het opleiden van bekwame vaklieden, dat dit veel eer ligt in de vorming van de geestelijke leiders van het volk, geestelijke leiders die aan Nederlandsche Universiteiten Nederlanders moeten zijn, en de consequentie daarvan, tot het uiterste toe dragen. We mogen hopen, dat deze gedachte thans is doorgedrongen, daarvoor ben ik niet bang, al zijn er dan nog altijd hoogleraren en studenten wien dit niet duidelijk is. Doch wel vrees ik dat niet wordt gezien wat dit voor de toekomst der Universiteit inhoudt.

Het beteekent, dat de Universiteit een taak heeft naast de beoefening der wetenschap en de vorming van den vak-geleerde — waarlijk van mij zult gij geen onderschatting hooren van wat dit inhoudt, zonder beoefening der wetenschap, zonder scholing van wetenschappelijk gevormde arbeiders gaat onze cultuur verloren, mijne hoorders. Wetenschap is een groote gave Gods aan de menschen. Maar de man, die de wetenschap om de wetenschap zoekt, verschrompelt; zelfs de heel grooten verdragen deze verarming niet. En niet die grooten maar de goed middelmatigen bepalen de houding der Universiteit, zij isoleeren zich zelfgenoegzaam binnen haar muren, zij isoleeren de Universiteit in het maatschappelijk leven en daarmee vervreemden zij, naar het woord van Heringa en Straub, de Universiteit van het menschelijk leven. De Universiteit moet den mensch vormen, die in het volksleven leiding zal

|502|

hebben te geven. En dat kan niet zonder de vorming van den burger. De Universiteit moest daarvoor de eenheid der menschen die tot een volk behooren, van één staat onderdaan zijn, leeren zien, de eenheid ook, die de beoefenaars der verschillende wetenschappen te zamen bindt, de eenheid ten slotte van docenten en studenten. Zij behoeft daarvoor een nieuwe organisatie, ook een nieuwe plaats in ons staatswezen, in onze maatschappij. Zij zal zich één moeten gevoelen en die eenheid naar buiten moeten toonen, iedere Universiteit op zich zelf, alle Universiteiten en in aansluiting aan haar de Hoogescholen te zamen. Alles wat op dit terrein vast scheen moet nieuw worden overwogen. Er zijn op dit gebied vele plannen, die moeten worden onderzocht — ik kan er niet op ingaan, ik verwijs naar de voortreffelijke rede, die Van Asbeck in Augustus van dit jaar te Leiden hield over Restoratie of Reconstructie. Hier wil ik alleen nog zeggen, dat, nu ik hier afscheid neem van de Universiteit van Amsterdam, ik het een plicht en een genoegen acht de aandacht te vestigen op de denkbeelden door den Amsterdamschen hoogleeraar Heringa ontvouwd, op het werk door hem reeds in deze richting gedaan.

Tot zoover de Universiteit. Ik wilde niet over haar zwijgen. Zij is mij zoo dierbaar. In 1932 bij de gedenking van ons driehonderd-jarig bestaan heb ik aan het slot van mijn rede in het Concert-gebouwd hoogleeraren en studenten van alle Faculteiten toegeroepen: „Draagt haar hoog op Uw handen, blijft haar trouw.” Er zijn er geweest, die haar door Duitsche geweldenaars lieten neersleuren: en hoog haar te dragen, was ons niet mogelijk, waar we niet rustig konden voortschrijden, maar moesten vechten, moeizaam verder gaan. doch trouw is toch, Goddank — als ik naar het geheel zie van hoogleeraren en studenten — de groote meerderheid gebleven. Ik reken mij tot haar.

 

En nu ten slotte nog eenmaal het recht. Toen in de eerste maanden van 1942 de gezamenlijke kerken van Nederland voor het eerst in krachtige woorden een ernstig protest tot de Duitsche bezettingsautoriteiten richtten waren het drie dingen, waartegen zij zich verzetten, de volslagen rechteloosheid van de bevolking, de onbarmhartigheid der bezetting met name tegen de Joden, het stelselmatig opdringen van het nationaal-socialisme. Ik heb aan de opstelling van dat protest medegewerkt en mocht het voorhouden aan den secretaris-generaal van Justitie; toen het ook tegenover den Rijkscommissaris zou worden uitgesproken werd ik door dezen als vertegenwoordiger der Ned. Herv. Kerk buiten de deur gewezen. Over de onbarmhartigheid en het nationaal-socialisme zwijg ik. ik releveer dat protest omdat het in de eerste plaats de rechteloosheid was, die de Kerken drong tot haar woord èn tegenover de Duitsche autoriteiten èn in het openbaar van den kansel tegenover haar leden. 

|503|

Tegenover de bezetting, tegenover haar satellieten onder ons meest ook, waren wij rechteloos. Geen regel bond haar, naar wat recht was vroeg zij niet, er was slechts één ding dat haar belang inboezemde: hoe het best haar macht te doen gelden. In Nederland was tegenover de Duitsche machten geen recht, al hadden zij, aanvankelijk ten minste, behoefte met een valschen glimp van recht hun onrecht te vergoelijken — zoo sterk is het rechtsbesef, dat zelfs hij, die bewust het recht schendt, poogt zijn handelingen met overwegingen van recht te motiveeren — en al waren er, onder de militaire autoriteiten althans, in wie dat rechtsbesef zich een enkele maal deed gelden. Rechteloos waren wij — het toont van hoe hooge waarde het recht is, dat de Kerken, geroepen de geestelijke goederen der bevolking te verdedigen, de rechteloosheid in haar protest voorop stelden.

In de rechteloosheid leerden wij wat recht voor ons beteekent, zooals wij in den barren winter van 1944/5 ervoeren, wat het is honger en kou te lijden. De ontbering doet de waarde beseffen van wat men mist. Over de waarde van het recht kan men in abstracto discussieeren, in zulk een discussie zouden wij voorop willen stellen, dat, hoe men die waarde wijsgeerig ook motiveert, die waarde er is. Fel en bewogen zouden we dat doen, we weten immers wat tyrannie, dat is rechteloosheid, beteekent.

Recht, dat is tegelijk de van overheidswege opgelegde wet, de norm waarachter een gezag staat die haar handhaaft, èn het handelen overeenkomstig de regels, die in een volk leven, die in hun opvolging zelf worden gevormd. Recht is een deel van ons geestesleven, het collectieve geestesleven van een tot eenheid geworden groep en het individueele, als de enkeling gesteld wordt tegenover de gemeenschap. Het wortelt ten slotte in de scheiding van goed en kwaad. In die scheiding grijpt de mensch boven het recht, dat gebonden is aan de maatschappelijke verhoudingen, aan het oordeel van de rechtsgenooten, uit naar een gerechtigheid, waarnaar hij altijd dorst, waarvan hij immer gescheiden blijft, gebrekkig en zondig als hij is.

Wij waren rechteloos, de geldende regels werden overtreden, ons rechtsbewustzijn gekrenkt. Doch dit was de winst, die uit verlies voortkwam: in het lijden wies in ons het besef van recht. Wij wisten, dat wij tegenover de Duitschers in het recht waren. Dàt konden zij ons niet ontnemen.

Laten wij pogen dit vast te houden. Van zelf zal dat niet gaan, want na de bevrijding bemerken wij, dat ook hier toch iets door de geweldenarij is vernield. Wij staan in een nieuwe samenleving. Wij weten, dat terugkeer tot het oude is uitgesloten, dat stukken van ons recht, ons staatsrecht in de eerste plaats, maar ook andere deelen, ook wat de arbeidsverhoudingen en het bedrijf raakt, opnieuw moeten worden gevormd. We zetten ook in het rechtsleven nooit ongestraft de klok terug. We kunnen niet omkeeren, wij

|504|

willen het ook niet. Oude regelingen beantwoorden niet meer aan nieuwe overtuigingen en door het ingrijpen van den vijand is het ons niet mogelijk dit nieuwe recht op de door het oude voorgeschreven wijze te vormen.

Wij moeten revolutionnair zijn, we moeten tegelijk begrijpen dat dit revolutionnaire een kwaad is. We moeten er doorheen, zoo spoedig mogelijk èn we moeten zien, wat we dreigen te verliezen.

In zulk een tijd begrijpen we de behoefte aan scherpe formuleering, preciese scheiding van wat mag en niet mag, wat behoort en niet behoort, ook al weten we dat iedere formule wordt opgenomen in het geheel van het recht en haar kracht in dat geheel moet worden bepaald. En daarnaast en bovenal hebben we ons de waarde van de primaire rechtsbeginselen voor oogen te stellen. Buiten de formules om ging onze strijd tegen den bezetter — nu moeten wij begrijpen, dat wij de strakke wet, die gehoorzaamheid vraagt, niet kunnen missen. We verloochenden soms wat fundamenteel is in het recht en er waren oogenblikken, dat wij het mochten en moesten, ieder kan alleen voor zich zelf in zijn geweten uitmaken, wanneer dat oogenblik voor hem was aangebroken. Nu weten wij weer dat, als de fundamenten worden aangetast, het recht zelf wankelt.

Het is nu eenmaal zoo in de gevallen menschenwereld, dat het recht zich vaak baan breekt met behulp van het onrecht. Recht, gebrekkig als het gedoemd is te zijn, wordt alleen verwezenlijkt in een strijd, die den strijder niet onbezoedeld laat. Het kan noodig zijn om wat in het algemeen onrecht is, ter wille van de rechtsverwezenlijking zelf, te aanvaarden. Dit is de eenig mogelijke rechtvaardiging van den oorlog, ook van den oorlog die tijdens de bezetting tegenover den tyran illegaal wordt gevoerd. In den strijd tegen den tyran kon het dooden noodzakelijk zijn, was het onwaarheid spreken dikwijls geboden, was de belofte veelal niet meer bindend. Nog eens: ieder kan alleen voor zich zelf uitmaken, wanneer het oogenblik voor zulk handelen voor hem was gekomen. Maar nu moeten we terug tot het eenvoudige rechts-beginsel der waarachtigheid, dat ons bindt, ook als we meenen tegenover onrecht te staan, tot den fundamenteelen regel dat de belofte moet worden gestand gedaan, de grondslag van ons overeenkomstenrecht, tot de overtuiging, dat de ander in zijn recht ook tegenover ons moet worden erkend, dat wij aan onze Overheid gehoorzaamheid schuldig zijn, zij van haar zijde onze vrijheid in den zin der grondrechten heeft te eerbiedigen. Worden deze beginselen, hoe dan ook uitgewerkt, niet gehandhaafd in een samenleving, dan is er geen recht.

Wij moeten dat recht zoeken. Dat heeft de mensch op zijn tocht door de eeuwen altijd moeten doen, dat zal hij tot het einde moeten volhouden. Voor ons is deze taak dubbel moeilijk, nu het in de

|505|

beroering der tijden zoo zwaar is te vinden, nu de gewone hulpmiddelen, de normale vormen, ontbreken.

En als wij recht zoeken, dan komen wij — ik zeide het al — steeds weer voor de vraag te staan van de gerechtigheid. Wij kunnen naar het recht van het recht vragen. Het recht wijst boven zich zelf uit. Dan zoeken we naar een toetssteen van het geldende, dan pogen we de gerechtigheid in het recht van alledag te vinden en, zoo mogelijk, te verwezenlijken.

De tyrannie van het nationaal-socialisme kende die vraag niet, voor haar was immers macht recht. Trouwens, laten we billijk zijn, vele stelsels en stroomingen vóór het nationaal-socialisme verschilden daarin weinig van het regime. Het verschil lag daarin, dat eerst het nationaal-socialisme dit meedoogenloos tot zijn consequenties heeft doorgevoerd. Het gevaar dreigt, dat nu dit ter neer ligt, de gedachte, dat macht recht is, blijft leven, misschien bij zijn felste tegenstanders.

Weest er voor op Uwe hoede.

Ziet, mijne hoorders, het was mijn levenswerk een telkens zich vernieuwende jongeren-schaar voor te houden, dat in het recht de gerechtigheid moet worden gezocht. Ik heb mij daarbij steeds gedragen gevoeld door mijne leerlingen. Nu voor het laatst doe ik nog eenmaal een beroep op U. Het zal in dezen zwaren tijd harden strijd kosten om nieuw recht te vormen, recht dat bevredigt, dat vrede sticht. Gij hebt, op hoe verschillende plaats ook gesteld, daaraan Uw deel of zult Uw deel daaraan hebben. Zoekt in het recht de gerechtigheid. Gij zult die na vele overwegingen ten slotte in Uw geweten moeten vinden. Aan de gewetens-beslissing hangt ten slotte het recht. Hoe velen hebben het ervaren, het met hun leven bezegeld.

God geve, dat gij in dien gewetensstrijd, als ge er voor wordt gesteld, de goede keus doet. Een college is niet de plaats voor een geloofsbelijdenis. Ik heb er mij altijd van onthouden, al heb ik mijn overtuiging niet verdoezeld. Ik zal ook nu geen confessie uitspreken. Gij weet, dat ik een man ben van positief-Christelijke, reformatorische overtuiging. Gij begrijpt, hoop ik, dat ik krachtens die overtuiging alleen dan een toekomst voor het Nederlandsche volk verwacht, indien het zich voor Gods Woord buigt.

Velen van U denken anders. Ik dring hun geen overtuiging op, slechts dit vraag ik van allen: Dient het volk door het aan zijn recht te helpen. Zoekt daarin de vrede. En houdt niet op te dorsten naar de gerechtigheid.

Ik heb gezegd.