|232|

§ 5. Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en aanvulling door bijzondere wetten na 1838.

 

In tijden van codificatie meent men veelal het recht, zoo niet voor goed, dan toch voor lange tijden in het wetboek te hebben vastgelegd — de ervaring leert, dat geen codificatie houdbaar is, indien zij niet voortdurend wordt aangevuld en van tijd tot tijd herzien. Geschiedt dat niet, of slechts sporadisch en gebrekkig, dan wint het buiten-wettelijk recht steeds meer terrein.

Over dat laatste spreken wij nu niet en ook de herzieningspogingen laat ik tot een volgende paragraaf rusten. We hebben thans de wijzigingen en aanvullingen door den wetgever in oogenschouw te nemen. We noemen alleen de belangrijkste.

Uit den aard der zaak waren er in den aanvang weinige. De eenige wijziging van beteekenis tot 1874 is die betreffende de boedelscheiding van 1843 (wet van 31 Mei 1843, Stbl. 22). Het was een kleine reactie tegen den Code, die oorspronkelijk gevolgd was, in de richting van het Ontwerp 1816.

Aanvulling en eigenlijk ook wetswijziging, zij het niet van den tekst dan toch van de regeling der stof in het Wetboek (art. 1690 vgl.) bracht de Wet van 22 April 1855, Stbl. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. Zij is privaatrechtelijk van belang door de regeling der rechtspersoonlijkheid van vereenigingen. Het B.W. laat deze een vrijheid, die de anti-kerkelijk gerichte politiek van die dagen niet wilde, die tegelijk met de toen heerschende opvattingen van rechtspersoonlijkheid in strijd was. 1

In 1874 kwam de eerste belangrijke wijziging, de Pandwet van 8 Juli 1874, Stbl. 95. Toenemend handelsverkeer eischte opheffing van hinderende voorschriften, die van den aanvang niet recht in onze Hollandsche opvattingen hadden gepast. Dan volgt weder een stilstand, slechts de Krankzinnigenwet van 24 April 1884, Stbl. 96, moet worden genoemd; zij raakt curateele en onbekwaamheid.

In 1901 begint een nieuwe periode. Veranderde maatschappelijke


1 Zie Handelingen der Juristenvereeniging van 1923, Praeadviezen van K.J. Schorer en schrijver dezes.

|233|

opvattingen eischen nieuw recht 1, ook op het terrein van het privaatrecht. Er wordt bemoeiing en Staatsingrijpen verlangd in verhoudingen, die traditioneel aan de betrokkenen werden overgelaten. Maatschappelijk achtergestelde groepen moesten ook door privaatrechtelijke wetgeving worden gesteund. Dit gaf aanleiding tot de volgende regelingen:

1º. Het verwaarloosde kind moet worden geholpen, daarvoor desnoods in de verhouding ouder en kind worden ingegrepen, de gedachte, dat de zorg voor de opvoeding mede Staatszorg moet zijn, wordt grondslag van een reeks regelingen, die we onder den naam Kinderwetten samenvatten.

Van de privaatrechtelijke noemen wij:
a. de wet van 6 Februari 1901, Stbl. 62 tot wijziging en aanvulling der bepalingen van het B.W. omtrent de vaderlijke macht en de voogdij en de daarmee samenhangende artikelen;
b. de wet van 27 September 1909, Stbl. 322, tot aanvulling van deze wet;
c. de wet van 5 Juli 1921, Stbl. 834, houdende invoering van den Kinderrechter en de ondertoezichtstelling van minderjarigen;
d. de wet van 25 Juli 1929, Stbl. 358, tot wijziging der bepalingen omtrent de ouderlijke macht en de voogdij en omtrent ontzetting uit en herstel in de ouderlijke macht en voogdij;

2º. Niet alleen ten bate van het verwaarloosde, ook van het buiten echt geboren kind wordt ingegrepen. Het typisch Napoleontische verbod van onderzoek naar het vaderschap wordt op zij gezet. Voor Staatsinmenging is hier geen plaats, doch de vader wordt tot onderhoud verplicht. Wet van 16 November 1909, Stbl. 363. 

3º. De verhouding arbeider-werkgever, die de maatschappelijke en staatkundige tegenstelling bij uitnemendheid wordt en tot geheel nieuwe wetgeving leidt (sociale wetgeving), verlangt ook privaatrechtelijk nieuwe regeling. De kiem van een afscheiding van een nieuwen tak van recht in het arbeidsrecht wordt gelegd in de uitvoerige regeling van het arbeidscontract. Wet van 13 Juli 1907, Stbl. 193. Deze wet is in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd. In de wet van 24 Dec. 1927, Stbl. 415, houdende nadere regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst, wordt een verdere stap op dit gebied gedaan.


1 Zie boven blz. 169.

|234|

4º. Ook de agrarische verhoudingen worden opnieuw aan de orde gesteld. Ook daar wordt de behoefte van hulp aan den zwakkere, den landgebruiker, gevoeld. Van veel belang is de wetgeving op dit gebied nog niet. Zij bepaalt zich tot afschaffing der tienden (wet van i6 Juli 1907, Stbl. 222) en wijziging van het jachtrecht (wet van 2 Juli 1923, Stbl. 331). Een ontwerp omtrent de pacht is thans (1931) bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangig.

Met de verandering in de maatschappelijke verhoudingen, de toenemende industrialisatie, hangen ook samen de Merkenwet van 30 September 1893, Stbl. 146, sindsdien herhaaldelijk gewijzigd, de Octrooiwet (wet van 7 Nov. 1910, Stbl. 313) en de Wet op den handelsnaam (wet van 5 Juli 1921, Stbl. 842). In deze wetten, gelijk in de Auteurswet (wet van 23 Sept. 1912, Stbl. 308), vinden we het merkwaardige verschijnsel van een stof, die uit haar aard zeker tot het privaatrecht behoort en waarbij nieuwe subjectieve vermogensrechten worden erkend, die echter buiten de wetboeken worden gehouden — in hoofdzaak omdat in het traditioneele systeem voor haar moeilijk een plaats is te vinden. 

Nieuwere opvattingen omtrent de familie-verhoudingen leiden tot de erfrechtsnovelle, die het erfrecht van den echtgenoot invoert en beperking brengt van den kring van bij versterf geroepen erfgenamen (wet van 17 Febr. 1923, Stbl. 40) en de wet van 18 Febr. 1922, Stbl. 69, die het verbod van hertrouwen van gescheiden echtgenooten opheft.

Ten slotte mogen worden genoemd:
1º. de wet van 22 Juni 1923, Stbl. 280, tot uitbreiding van het getuigenbewijs;
2º. de wet van 7 Juni 1919, Stbl. 311, die art. 637 B.W. wijzigde;
3º. de Grootboekwet van 7 April 1913, Stbl. 123;
4º. de Wegenwet van 31 Juli 1930, Stbl. 342.

De burgerlijke wetgeving omvat thans meer dan het B.W. en het B.W. verliest steeds meer zijn eenheid. Andere wijzigingen, en daaronder zeer ingrijpende, zijn aan de orde gesteld, ik noem huwelijksgoederenrecht en hypotheek. De vraag is of we op dezen weg moeten doorgaan, dan wel een algeheele herziening nastreven. Om daarop het antwoord te geven moeten we eerst de pogingen tot herziening nagaan.


Scholten, P. (1931)