|223|

§ 3. Het oud-Nederlandsche recht tot de invoering van den Code.

 

De verbrokkeling van het rechtsleven ten onzent was zeker niet minder dan in Frankrijk. Ook hier hadden gewesten, steden, streken somtijds, ieder eigen recht, terwijl de tendenzen naar eenheid door het ontbreken van een centraal gezag zooveel zwakker waren. Ook de Staten der Provinciën bemoeiden zich slechts bij uitzondering met het privaat recht.

Laten we de door de Hervorming sterk verminderde beteekenis van het Canonieke recht voor het huwelijksrecht buiten beschouwing, dan was er slechts één factor van rechtsvorming, die naar eenheid drong: het Romeinsche recht en de wetenschap, die het bewerkte. Wel was dit alleen in Friesland wettelijk tot rechtsbron gemaakt, maar ook daarbuiten was, dank zij de Universiteiten, zijn gezag groot. Het was het gemeene recht, het nationale en plaatselijke werd als uitzondering op dat gemeene recht gezien. Teekenend is, dat een 17-eeuwsch jurist als Simon Groenewegen een boek deed verschijnen, waaraan hij den titel gaf: „De legibus abrogatis et inusitatis in Hollandia”; de hier bedoelde „leges” zijn Pandecten en Codex plaatsen. Van denzelfden geest was het werk der juristen doordrongen. Wij noemen ook van hen slechts de meest beteekenende: Arnold Vinnius (1588-1657) 1, Ulricus Huber (1636-1694) 2, Johannes Voet (1647-1714) 3, Cornelis van Bijnkershoek (1673-1743) 4. De drie eersten waren hoogleeraren, Huber later raadsheer in het Friesche Hof, Bijnkershoek was President van den Hoogen Raad; zijn door Meijers, de Blécourt en Bodenstein uitgegeven Observationes tumultuariae, aanteekeningen omtrent de in de raadkamer behandelde zaken en genomen beslissingen, zijn voor de kennis van het 18de eeuwsche recht onmisbaar. De invloed van al dezen reikte tot over onze landspalen, waarschijnlijk was hij overwegend


1 Voornaamste werk: Commentarius in IV libros Institutionum Imperialum (1642).
2 Praelectiones juris civilis (1678-1690), Hedendaagsche rechtsgeleerdheid (1686).
3 Commentarius ad Pandectas (1698-1704).
4 Quaestiones juris privati (1744).

|224|

ook in onze rechtspraak, met zekerheid kan dit echter bij het ontbreken van gemotiveerde beslissingen niet worden vastgesteld.

Doch niet alleen de wetenschap van het Romeinsche recht, ook die van het inheemsche was voor de rechtsvinding van groot gezag. Die wetenschap concentreert zich in één boek van een geniaal man, wiens eigenlijke belangstelling in andere richting lag, en dat hij schreef in gevangenschap uit paedagogische overwegingen. Ik bedoel de Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid 1 van Hugo de Groot (1583-1645). Ook de Groot beschouwde het Romeinsche recht als het geldende recht voor zijn tijd en volk, ook hij ruimde het wellicht een te groote plaats in in zijn beschrijving van het „hedendaagsche” recht; niettemin bewaarde hij een groot stuk oud-Nederlandsch recht voor het nageslacht, dat het niet alleen kende in de formuleering die hij er van gaf — zooals wij het grootendeels nog doen — maar het ook in den door hem er aan gegeven vorm toepaste en handhaafde. Hoe van een formuleering van zooveel gezag het recht zelf den invloed ondergaat, hebben wij boven op blz. 125 uiteengezet. Teekenend is wel, dat in de 17e en 18e eeuw voortdurend „aanteekeningen” en „observaties tot ophelderinge” op de Inleiding verschijnen, waaronder van mannen van beteekenis als Schorer, meer nog, dat bijna 180 jaar na de uitgave van het boek aan het eind van de gelding van het oud-Hollandsch recht een gevierd hoogleeraar als Van der Keesel heel zijn onderwijs en leer samenvat in Theses selectae ad supplendam Hugonis Grotii Introductionem (1800) 2.

Onder den invloed van den geest van de verlichting wilde men ook bij ons een codificatie. In de wetgeving vond deze wensch voor het eerste uiting in art. 28 van de Staatsregeling van 1798: „Er zal een Wetboek gemaakt worden, zoowel van Burgerlijke als van lijfstraffelijke wetten, tegelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden door de Staatsregeling verzekerd en algemeen voor de gansche Republiek. Deszelfs invoering zal zijn uiterlijk binnen twee jaren na de invoering der Staatsregeling”. Op 28 September 1798 werd ter voorbereiding daarvan een commissie benoemd van 12 rechtsgeleerden, waarvan 7 zich met het burgerlijk en 5 met het lijfstraffelijk recht zouden bezig houden. De taak was echter te zwaar. Toen het gouvernement de commissie op 20 April 1803


1 Uitgegeven 1631.
2 Laatste uitgave van de Inleiding met aanteekeningen van Fockema Andreae en Van Apeldoorn in 1926.

|225|

aanmaande vóór alles het crimineel wetboek te doen uitkomen, besloot zij daarop haar krachten te concentreeren. Op 3 October 1804 werden drie ontwerpen ingediend: a. Inleiding voor het regt in het algemeen in elf hoofdstukken, b. Lijfstraffelijk Wetboek in vier boeken, c. Wetboek omtrent het bewijs in zes hoofdstukken. 1

Noch de inleiding, noch het ontwerp omtrent het bewijs werden wet. Het Nationaal Gerechtshof was nog bezig de ontwerpen te onderzoeken, toen een nieuwe orde van zaken ontstond door het Koningschap van Lodewijk Napoleon in 1806. De blik werd nu ook op ons terrein meer en meer naar Frankrijk gericht; niet van een nieuw wetboek, maar van den Franschen Code civil verwachtte men heil.

Lodewijk benoemde een commissie tot bewerking van den Code Napoleon voor het Koninkrijk Holland, bestaande uit Mrs. A. van Gennep, B.P. van Wesele Scholten en J.J. Loke (18 Nov. 1807). Reeds op 9 Dec. 1808 werd een ontwerp, waarschijnlijk met behulp van een voor-ontwerp van J. van der Linden, die secretaris geweest was van de commissie van 1798, bij het Wetgevend Lichaam ingediend. Op 24 Febr. 1809 werd het door den Koning gearresteerd en op 1 Mei 1809 ingevoerd onder den naam Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland.

Zooals de titel al aangeeft is het Wetboek een bewerking van het Fransche. Titel VIII en IX van het eerste boek van den Code zijn vervangen door een titel over de betrekking tusschen ouders en kinderen, titel IX is afzonderlijk gewijd aan de leer der emancipatie, die in den Code bij den titel over meerderjarigheid en voogdij was gevoegd. In het tweede boek zijn titels opgenomen over bezitrecht en over tiendrecht, opstal en cijns- of tijnsrecht. In het derde boek is de schenking onder de levenden afgescheiden van de uiterste willen en opgenomen onder de verbintenissen uit overeenkomst voortspruitende, terwijl de leer der huwelijksche voorwaarden naar het eerste boek is overgebracht. In den titel van huur is ook erfpacht en beklemming opgenomen.


1 Zie omtrent alles uitvoeriger Land Inleiding tot de verklaring van het burgerlijk wetboek (1899) blz. 95 vlg. Het zou wel wenschelijk zijn als de archieven dezer commissie nog eens werden nagezien en wat daaruit voor onze kennis van de rechtsopvattingen van toen van belang is werd openbaar gemaakt.

|226|

Voor de interpretatie van onze wet kan het Wetboek Napoleon voor Holland in verscheidene opzichten van belang zijn. Vooreerst zijn enkele regelingen of bepalingen er direct aan ontleend (b.v. bij de gemeenschap van winst en verlies). In de tweede plaats kan het van dienst zijn, als wij pogen vast te stellen, hoe het Fransche Wetboek bij zijn invoering ten onzent werd begrepen; het geeft soms daarvan een andere vertaling dan ons Burgerlijk Wetboek. Eindelijk kan op sommige plaatsen worden aangewezen, hoe oud-Nederlandsche rechtsgedachten zich tegenover het indringende Fransche recht handhaafden.

Tegelijk met de arresteering van het Wetboek werd een Kon. Besluit afgekondigd 1, waarbij zijn afgeschaft: a. het Romeinsche recht, b. alle wetten en ordonnantiën tot het burgerlijk recht betrekking hebbende, die, onder welke benaming ook, vroeger hier te lande in vigueur waren geweest, ten ware zij uitdrukkelijk bij het Wetboek mochten zijn uitgezonderd. Art. 4 van dit besluit van 24 Febr. 1809 handhaafde voorloopig de gebruiken van handels- en zeerecht. Evenwel was reeds een commissie benoemd tot het opstellen van een Wetboek van Koophandel. Het Ontwerp dezer commissie werd op 9 Juli 1809 aan den Koning aangeboden. Tengevolge van de inlijving van Nederland bij Frankrijk is dit ontwerp niet wet geworden. Bij het tot stand komen van het Wetboek van Koophandel is het nog al eens gevolgd.

Het Wetboek Napoleon voor Holland heeft als wet gegolden van 1 Mei 1809 tot 1 Maart 1811, toen de Code Civil het verving.

Reeds vòòr dien tijd was dit geschied in Zeeland, Brabant, het land van Maas en Waal, Nijmegen daaronder begrepen, en de Bommelerwaard. Deze deelen van ons land werden bij tractaat van 16 Maart 1810 aan Frankrijk afgestaan; bij Keizerlijk decreet van 8 Nov. 1810 werden daar de Fransche wetboeken met ingang van I Jan. 1811 ingevoerd.

Niet lang daarna onderging het overige deel van het Koninkrijk hetzelfde lot. Bij Keizerlijk decreet van 9 Juli 1810 werd bepaald: „La Hollande est réunie à l’Empire”; het decreet van 6 Jan. 1811 beval de invoering der Fransche Wetboeken op 1 Maart 1811.

De Fransche Code was ons burgerlijk wetboek tot 1 October 1838.


1 Te vinden bij J. van de Poll, Verzameling van Nederlandsche wetten en besluiten uitgevaardigd sedert 22 Jan. 1798 tot 19 Juli 1810 (1840).


Scholten, P. (1931)