§ 19. Het gezag der rechtspraak.

 

[332] Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat algemeen werd aangenomen, dat aan het oordeel van den rechter buiten de verhouding aan zijn beslissing onderworpen geen gezag toekwam. Nog zijn velen van die meening. De rechter past het recht toe, vindt het recht in concreto, zijn taak is niet regels op te stellen van algemeene strekking. De geheele opzet van onze staatsinrichting, de scheiding van wetgevende en rechtsprekende macht, het cassatie-systeem, alles sluit uit, dat aan de jurisprudentie als zoodanig gezag toekomt. Non exemplis sed legibus judicandum est. Men mag eerbied hebben voor een oordeel van den H.R. over een rechtskwestie, doch dat is geen andere eerbied dan die, welke verschuldigd is aan de uitspraak van ieder die verstand heeft van een zaak, waarover hij spreekt.

[333] Men kan het te allen tijde ter zijde stellen als men van zijn onjuistheid is overtuigd; het heeft gezag door het gewicht van zijn argumentatie, niet door den persoon van wie het afkomstig is. Ligt dit beginsel in het geheel onzer staats- en rechtsinstellingen, het was ook de opzet onzer codificatie. Het vroeger bestaande gezag der rechtspraak moest 

|115|

worden gebroken, de arrêts de règlement, waarin de Fransche parlementen verkondigden, hoe zij voortaan zouden beslissen in een of andere rechtsvraag, werden verboden (art. 5 C.c). Onze Wet houdende Algemeene bepalingen schrijft in navolging daarvan voor: „Geen rechter mag bij wijze van algemeene verordening, dispositie of reglement uitspraak doen in zaken, welke aan zijn beslissing onderworpen zijn” (art 12).

[334] Als zoo de opzet was — hoe anders is dan de praktijk geworden. Wie een pleidooi in burgerlijke zaken bijwoont, zal bespeuren, dat een advocaat zich nooit sterker gevoelt dan wanneer hij zich op een arrest van den H.R. kan beroepen, dat ontleding en vergelijking van rechterlijke interpretatie schering en inslag is aan de balie. Het is het lijstje van jurisprudentie, dat de rechter van dat pleidooi als het voornaamste voor zijn vonnis mee naar huis neemt. Het is de rechtspraak-publicatie, die ieder jurist als het meest noodzakelijke bijhoudt, hoe weinig tijd het dagelijksch werk hem overigens voor studie mag laten. Bestudeering van den ontwikkelingsgang der rechtspraak, systematiseering van haar resultaten, beschouwt de wetenschap al mede als haar voornaamste taak. In navolging van Frankrijk wordt het eerste nagestreefd in aanteekeningen onder de arresten, zoowel in de Ned. Jurisprudentie als in het Weekblad van het Recht.

[335] En wat het laatste betreft: men vergelijke eens de plaats, die de rechtspraak inneemt in een tegenwoordig leerboek met die, welke zij had in een van vijftig jaar geleden; men zal zich bewust worden, hoe zeer zij aan gezag heeft gewonnen. 1 Portalis, die verder zag dan de meeste codificators, heeft gelijk gekregen toen hij in tegenstelling tot den geest van zijn tijd de stelling uitsprak 2, die wij boven op blz. 108 reeds gedeeltelijk citeerden: „à défaut de texte précis sur chaque matière un usage ancien, constant et bien établi; une suite de décisions semblables; une opinion ou une maxime reçue tiennent lieu de loi.” 2 Dat de rechtspraak zulk een invloed zou hebben gekregen als zij thans heeft, zal ook hij wel niet hebben vermoed.

[336] Gewoonlijk stelt men de leer van het precedent, de rechter gebonden aan vroegere uitspraken van hoogere rechters en van zich zelve, als


1 Zie uitvoerige aanwijzing van soortgelijke verschijnselen in Frankrijk bij E.H. Perreau, Technique de la jurisprudence en droit privé (1923) I blz. 17 vgl.
2 Locré I, 157.

|116|

een bijzonder Angelsaksisch instituut tegenover het continentale stelsel, dat hem volledige vrijheid in dit opzicht laat. Het is geen wonder dat na kennisneming der Fransche praktijk een Engelsch schrijver de stelling verdedigd heeft, dat het verschil slechts gradueel is 1: de Engelsche rechter is niet zóó gebonden als men dat wel voorstelt, de continentale niet zóó vrij. Het eerste moeten we laten rusten, het tweede is stellig juist: hij gevoelt zich gebonden en gedraagt zich daarnaar.

[337] Niettemin wordt het — en ziedaar reeds een verschil met Engelsche opvattingen — zelden door den rechter openlijk uitgesproken. Het komt zoo goed als niet voor, dat de rechter uitdrukkelijk zegt, dat hij de een of andere kwestie zus of zoo beslist, omdat de H.R. dat zoo gedaan heeft. Dat hij het doet, is daarom niet minder waar. Men moet het echter van elders weten; uit de rechtspraak zelf kan men het alleen in zooverre afleiden, dat de argumenten en de formules van den H.R. worden overgenomen. Wat het hoogste college zelf betreft, op zijn eigen vroegere rechtspraak doet het nimmer beroep 2, wel vindt men ook hier herhaling (soms letterlijk) van argumenten en formules uit oudere arresten.

[338] Merkwaardiger in dit opzicht is nog, dat de H.R. in den laatsten tijd soms de aangevallen uitspraak toetst, niet aan de formule der wet, maar aan die welke hij zelf bij een vroegere gelegenheid opstelde. In het bekende arrest van 1919 gaf de H.R. een nieuwe omschrijving van onrechtmatige daad; toen hij in 1928 voor de vraag stond, wanneer een daad van den Staat zelf onrechtmatig mag heeten, was het de uitlegging van een onderdeel dezer van den H.R. zelf afkomstige formule: de eisch om zich te onthouden van handelen, dat indruischt tegen de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt, waarop het cassatiemiddel afstuitte. 3 De H.R. behandelde hier zijn eigen formule geheel als een tekst der wet.

[339] Verklaarbaar is deze tegenstelling tusschen den oorspronkelijken opzet en wat er van werd in de praktijk alleszins. We behoeven daarvoor niet eens een beroep te doen op de algemeen menschelijke neiging tot navolging, op de behoefte, die we allen hebben, aan te leunen tegen het oordeel van anderen, de oorzaak kan dichter bij worden


1 Kemp Allen, Law in the making (1927) blz. 118 vlg.
2 Het Openbaar Ministerie doet het des te meer.
3 Het Strooppot-arrest van 29 Juni 1928 N.J. 1928, 1138, W. 11864.

|117|

aangewezen. Een proces kost tijd en geld; wie begint het als hij van te voren weet het te zullen verliezen? Weet men eenmaal hoe de rechter over een zaak oordeelt, dan aanvaardt men die meening als recht. Voor den advocaat, wien gevraagd wordt wat recht is, ligt het antwoord in wat de rechter waarschijnlijk zal beslissen. En de rechter? Zijn houding ondergaat den invloed van het systeem van hooger beroep en cassatie. Niet licht zal hij een uitspraak geven, waarvan hij weet, dat zij waarschijnlijk in hoogere instantie wordt vernietigd. Het is niet in de eerste plaats ijdelheid, vrees voor afbraak van zijn werk, die hem zich naar den H.R. doet richten, het is vooral de overweging, dat hij, door anders te doen, partijen noodeloos op kosten jaagt. Hij gevoelt zich mede geroepen de rechtszekerheid te handhaven. Daarover straks meer. Wij moeten eerst nog stilstaan bij een principieele vraag.

[340] Het is deze. Het mag waar zijn, dat zoo verklaard wordt, dat de rechter gezag toekent aan de uitspraken van den H.R., de balie en de jurist in het algemeen aan de rechtspraak in haar geheel, doch is het ook gerechtvaardigd? Is het niet weder verwarring van causale verklaring en juridisch behooren, als we de rechtspraak gezag toekennen? Moeten we het verschijnsel, hoe belangrijk ook uit sociologisch oogpunt, niet volkomen ter zijde laten, indien we de factoren opsommen, waarnaar de rechter behoort te oordeelen? Rechtspraak is toch geen rechtsbron? Daar blijft het toch bij?

[341] Wie zoo vraagt, gaat uit van de voorstelling, dat in de wet de beslissing van ieder geval ligt opgesloten en dat de rechter deze daaruit met volkomen nauwkeurigheid kan afleiden. Hij stelt dan tegenover de aldus gevonden conclusie die, welke een vroegere rechter door een klaarblijkelijk foutieve redeneering heeft getrokken, en het spreekt van zelf, dat de eerste, niet de laatste moet worden gekozen. Al hetgeen we tot nu toe schreven is, dunkt mij, voldoende om aan te toonen, dat zoo de verhoudingen niet liggen, dat het niet logische deductie uit een regel met vaststaanden inhoud alleen is, die de rechter bij de beslissing verricht, maar dat het een besluit is, dat hij neemt na kennisneming van een reeks van gegevens, van voor en tegen. 1

[342] De wet moet mede worden gezien, zeiden we boven, als de fixeering met gezag van een formule ter beheersching van het rechtsleven. Dat leven wordt gevormd door het geheel van normen, zooals het


1 Zie boven blz. 13, 100.

|118|

zich in de maatschappij vertoont. Bedenken we dan, dat in een bepaalden tijd een ander gezag als van den wetgever op dat leven mede invloed krijgt, feitelijk mede bepaalt, wat als recht wordt erkend, dan hebben wij ons ook voor dat gezag te buigen en de regels, die daarin liggen opgesloten, als recht te erkennen. Ons blijft de plicht de verhoudingen tusschen dit gezag en dat van den wetgever aan te wijzen en te onderzoeken, wanneer en in hoeverre het moet worden geëerbiedigd, het terug te dringen zoo mogelijk als het zich te breed maakt, doch het gezag ontkennen mogen we niet.

[343] In het recht hebben we niet eenvoudig te accepteeren en te beschrijven, wat gebeurt. We hebben ieder verschijnsel in het geheel te plaatsen, te vragen of het zich met andere verdraagt, naar overeenstemming te streven, en het ten slotte te toetsen aan den drang tot gerechtigheid, die het geheel beheerscht. Doch evenmin mogen we het historisch gebeuren ter zijde stellen en, op grond, dat het niet zou passen bij de voorstelling, die wij hebben over hetgeen zou behooren, als voor het recht onbelangrijk te negeeren. Voor de rechtswetenschap is, anders dan voor de sociologie, beschrijving van wat feitelijk geschiedt nooit afdoende antwoord op de vraag, wat als recht geldt, doch omgekeerd kan, wat als zoodanig wetenschappelijk moet worden erkend, nooit worden bepaald zonder rekening te houden met wat de feiten leeren. De erkenning van de rechtspraak als gezaghebbend wordt ons opgedrongen door de feiten. Zij is ten slotte van geen anderen aard dan die van het gezag der wet. Ook deze berust op een historisch gebeuren. Aan ons de taak, dat gezag te ontleden en nader te bepalen.

[344] Zegt men verder, dat de rechtspraak toch in onze staatsinrichting geen rechtsbron is, dan antwoord ik, dat dit woord verwarring sticht. Daarom gebruikte ik het tot heden niet.
Het woord „bron” kan beteekenen zoowel het materiaal, waaruit een recht historisch is te kennen (het Romeinsche recht kennen wij uit de codificatie van Justinianus, doch ook uit de instituten van Gajus, uit andere geschriften, inscripties enz.) als de aan een zekere rechtsorde voorafgaande regelingen, waaruit het historisch voortvloeide (het Romeinsche en het Fransche verbintenissenrecht zijn bron van het onze). Het kan eindelijk worden gebruikt in den zin van het gezag, dat het recht bepaalt. In dien zin zou thans alleen de wet rechtsbron zijn. Voor Engelsch recht zou het mede de rechtspraak zijn, voor het onze niet.

|119|

[345] Indien men daarmee meent, dat aan den wetgever het hoogste gezag voor ons recht toekomt, dan zal niemand dat tegenspreken. Doch het is onjuist uit het hoogste gezag tot alleen gezag te concludeeren. Het gezag van den rechter is van anderen aard en van lageren rang dan dat van den wetgever. Het bestaat niettemin. Geen wettelijke uitspraak op het gebied van het privaatrecht die niet door de rechtelijke machine heen moet om tot recht in werkelijkheid te worden. Het mag overdreven zijn als een Amerikaansch schrijver 1 zegt, dat „the law is at the mercy of the courts”, de uitspraak doet het zelfstandig gezag van den rechter uitkomen. Er is gradatie van gezag. Rechtsvinding is vaststelling van concreet recht op grond van als gezag hebbend erkende gegevens. Daartoe behoort ook de rechtspraak.

[346] Duidelijk komt dat uit als men er op let, hoe de bekende Fransche hoogleeraar Geny 2 over onze vraag oordeelt. Hij stelt voorop, dat op grond van de geheele staatsinrichting de rechtspraak niet is bron van recht en handhaaft deze uitspraak met overtuiging tegen zijn bestrijders. Doch dan komen de reserves, de erkenning van de beteekenis der rechtspraak, en luidt de conclusie, dat het precedent niet alleen heeft „un ascendant moral et pratique” maar ,,s’impose à son jugement (dat is van den rechter) avec une force de conviction analogue à la force de la raison écrite, que connaissait notre ancien droit”. De rechter mag tegenover een vaste jurisprudentie eigen onderzoek nalaten, er is „une puissance sérieuse qui peut et dans une certaine mesure doit tenir en échec les incertitudes ou les caprices de la raison subjective.” 3 Als we de rechtspraak moeten volgen, wat voor zin heeft het dan nog te zeggen, dat zij geen rechtsbron is?

[347] De aandacht verdient ook hier art. 1 van het Zwitsersche wetboek. Hier wordt het gezag van de jurisprudentie erkend. Als de rechter bij leemten in de wet zelf recht zoekt, dan moet hij daarbij „bewährter Lehre und Ueberlieferung folgen”. De Fransche tekst zegt: „Il s’inspire des solutions consacrées par la doctrine en la jurisprudence”. Het gezag is zeer beperkt en het „folgen” „s’inspirer de” drukt slechts een geringe autoriteit uit, niettemin is het merkwaardig, dat de codificatie zelf de jurisprudentie als autoriteit noemt.


1 J.C. Gray, The nature and the sources of law (1916) blz. 171.
2 Méthode d’interprétation, 2e druk (1919) II n. 146 vlg.; vgl. ook n. 194 vlg.
3 t.a.p. blz. 50, cursiveering van Geny.

|120|

[348] We hebben dat gezag thans nader te bepalen.
Vooreerst, waaraan komt het toe? Van gebondenheid in den zin van strikte onderwerping aan iedere uitspraak kan geen sprake zijn. We kennen gezag toe aan de beslissing van den rechter als erkenning van een regel. Immers alleen daarin ligt haar autoriteit buiten het geval. Nu kan de rechtspraak deze verkrijgen door herhaling, door opvolging van een reeks uitspraken. Dan is het de traditie, waarvoor we ons buigen, de traditie die zich uit in een „constante”, een „vaststaande” jurisprudentie. Het kan ook zijn, dat gezag wordt toegekend aan een enkel arrest. Dat kan gevolg zijn van de formuleering der uitspraak; — hoe algemeener deze luidt, hoe meer zij is losgemaakt van de feiten van het geval, hoe verder zij draagt —; ook van het klemmen van het betoog, van den nadruk, waarmee het is neergeschreven.

[349] Wij onderscheiden gelegenheidsarresten, beslissingen waarin de samenhang met het geval nog groot is, en standaardarresten, die naar den opzet van den H.R. zelf klaarblijkelijk de strekking hebben van een bepaalde opvatting kond te doen. Als zoodanig kunnen b.v. genoemd worden het al meer geciteerde arrest over de onrechtmatige daad, ook dat over art. 1354 B.W. 1 Beide hebben ook daardoor dat karakter, omdat ze met bestaande jurisprudentie braken. De tegenspraak maakt den nieuwen in het arrest gelegen regel bewust. Het kan ook zijn, dat niet één arrest, maar eenige te zamen, die elkaar aanvullen, een regel of een samenstel van regels formuleeren, dat als gezag hebbend wordt erkend en nagevolgd. De reeks arresten van den H.R. over de goede trouw in art. 1374 en de daaruit voortvloeiende uitbreiding der contractueele verplichtingen buiten de woorden der overeenkomst kunnen als voorbeeld hiervan worden genoemd. 2

[350] Wij noemden alleen arresten van den H.R., het kan ook zijn, dat beslissingen van boven en rechtbanken gezag veroveren. Dit is echter uit den aard der zaak minder; hier naderen we eenerzijds het gezag der wetenschap, anderzijds dat der feitelijk in de samenleving gevolgde handelwijze. Hierover in volgende hoofdstukken.
In welke gevallen heeft nu de uitspraak gezag? Kunnen wij dat nog nader bepalen; hoever reikt het tegenover de andere gegevens?


1 3 Maart 1905, W. 8191 in zake Blaauboer tegen Berlips en tegen van Aalst.
2 Vgl. L.C. Hofmann, De algemeene leer der verbintenissen (1930) blz. 157 vlg.

|121|

Onvoorwaardelijk is het zeker niet. Er bestaat een gevaar, dat onze rechtspraak zich te veel voor den H.R. buigt. Er zit gemakzucht in dat aanvaarden van rechtspraak. En ook in de theorie wordt m.i. dat gezag een enkele maal te hoog gesteld. Ook dit zal soms moeten wijken, als het tot niet te aanvaarden resultaten leidt. Het „breken” van een jurisprudentie bewijst het. Hier ligt het groote verschil met het Engelsche stelsel. In Engeland staat de rechter tegenover een precedent als tegenover een wettekst. Bij ons is het gezag anders. Het is ook in Engeland mogelijk, dat door langzame verschuiving — het eene geval is haast nooit geheel gelijk aan het andere — de rechtspraak zich wijzigt, doch ondenkbaar is het, dat de rechter openlijk verwerpt wat hij te voren verkondigde. Bij ons kan dit en geschiedt het.

[351] Wij hebben dus nog wat nader te bezien, wanneer we gezag aan de rechtspraak, met name aan die van den H.R., hebben toe te schrijven.
Het is kort gezegd overal, waar rechtszekerheid van grooter waarde is dan de inhoud van het recht zelf. Recht is ordening, het komt er dikwijls meer op aan, dàt er orde is dan hoè zij wordt verkregen. Het is volkomen onverschillig of de menschen rechts of links houden, doch het is van groot belang, dat zij allen hetzelfde doen. De berekenbaarheid van het recht is een goed, waarom in het maatschappelijk leven altijd weer wordt gevraagd. Zij was een van de doeleinden der codificatie, zij is het evenzeer van de Engelsche precedenten-leer. Het was de wensch naar die zekerheid, die Blackstone tot zijn beroemde uitspraak bracht — grondslag van deze geheele leer — dat het noodzakelijk is: „to keep the scale of justice even and steady and not liable to waver with every new judge's opinion.” 1

[352] Dit belang van rechtszekerheid geeft aan ieder arrest van den H.R. waarde voor de rechtsvinding. Er zal altijd rekening mee moeten worden gehouden. Ook hier geldt, wat ik van de gegevens der interpretatie zeide, het is slechts een afwegen; zonder waarde is ook de rechtspraak nooit, doch op zichzelf beslissend evenmin. Wel mogen we zeggen, dat daar de rechtszekerheid zwaar weegt, waar onze overtuiging omtrent wat behoort, ons zedelijk oordeel, niet meespreekt in de beslissing. Een voorbeeld geven vragen van bevoegdheid en vorm. Het


1 Commentaries on the laws of England I, 69.

|122|

is noodzakelijk dat vaststaat, welke rechter bevoegd is, doch het is zedelijk onverschillig of het nu de een of de ander is. Uitspraken daaromtrent van den H.R. behoort men onvoorwaardelijk te volgen. 1 Evenzeer de beslissingen in vragen van vorm: of een zaak bij dagvaarding of verzoekschrift moet worden aanhangig gemaakt, of getuigen al dan niet onder cede moeten worden gehoord en zoo meer.

[353] Naast deze zaken van gering gewicht staan die van meer ingrijpend belang. Het kan zijn, dat door rechtspraak een regel is ontstaan, die van zoodanige beteekenis is, dat hij alleen door de wetgevende macht kan worden veranderd. Dat is dan het geval indien die regel een vraag betreft, die de publieke opinie sterk bezighoudt, scheiding maakt tusschen groote groepen van ons volk. Ik ken hiervan ten onzent thans slechts één voorbeeld. Het is het gezag der rechtspraak 2, dat de leer vestigde, dat bekentenis en verstek bij echtscheiding zonder nader bewijs toewijzing der vordering met zich brengen en dat daardoor langs indirecten weg de echtscheiding bij onderlinge toestemming invoerde. Verandering van dien regel grijpt te zeer in, raakt aan zóó teere vragen, waarover zóó sterk verschil van meening bestaat, dat zij slechts mag geschieden door het hoogste gezag, den wetgever, bij wien de verschillende stroomingen in één bedding moeten samenvloeien.

[354] Is hiermee reeds aangegeven, hoezeer de rechtspraak een factor van beteekenis bij de rechtsvinding kan zijn — het allerbelangrijkste is daarmee nog niet genoemd. Dat is het geval als in vertrouwen op de rechtspraak, op den regel door haar uitgesproken als regel van recht in het maatschappelijk leven geheele instellingen zijn gebouwd, bepaalde verhoudingen van wijden omvang zijn geregeld Het is dan niet de jurisprudentie op zich zelve, maar de jurisprudentie als grondslag van en in verband met het feitelijk handelen in de samenleving, waarop een beroep wordt gedaan. Duitsche schrijvers als Gierke 3 noemen het gezag der rechtspraak, waarover wij boven spraken, dat van het Gerichtsgebrauch; in de gevallen, waarop wij thans doelen, vormt het een deel van het gewoonterecht.
Slechts één voorbeeld. Nergens verklaart de wet uitdrukkelijk,


1 Zie deze Handleiding I blz. 295.
2 Zie deze Handleiding I blz. 243.
3 Deutsches Privatrecht I (1895) I blz. 179. Het eerste is juristenrecht, het tweede volksrecht.

|123|

dat het mogelijk is een stichting in het leven te roepen. Er waren er die het betwijfelden.

[355] Niettemin handhaaft de H.R. deze mogelijkheid constant. In vertrouwen daarop zijn en worden er talrijke opgericht. Het zou het scheppen van een toestand van wanorde worden, indien de rechtspraak daarop terugkwam. Al de na 1838 opgerichte stichtingen zouden rechtsgeldigheid missen, voor al de vermogens, welke zij bezitten, zou een eigenaar moeten worden aangewezen, wat zeker niet eenvoudig zou zijn, alle handelingen door de bestuurders verricht zouden kunnen worden betwist. Geen rechter geeft zulk een uitspraak, vernielt zoo, door een reactie op zijn eigen leer, wat geheele geslachten in vertrouwen op die leer hebben opgebouwd. Geen wonder, dat de adv.-gen. Ledeboer, toen weder werd gepoogd van den H.R. een beslissing in anderen zin te krijgen, verklaarde: „De leer van den H.R. kan als geldend recht worden beschouwd en de continuïteit van de rechtspraak in een materie als deze is van zoodanig overwegend belang, dat ik reeds daarom het eerste middel onaannemelijk acht.” 1, 2.

[356] Ongemerkt zijn wij zoo van het gezag der rechtspraak op dat van het feitelijk handelen der aan het recht onderworpen personen en het daarin erkend recht — wat men meest gewoonterecht noemt — gekomen. Het eene hangt ten nauwste met het andere samen. Wij moeten verdere uitwerking van dit punt tot een volgende paragraaf aanhouden.
Hier nog één opmerking. Het beroep op de rechtspraak is één der gegevens bij de rechtsvinding; het wordt naast andere gebruikt. Doch het kan ook een gegeven afsnijden, het is het beroep op de traditie, de historische interpretatie. Immers het is van denzelfden aard: in beide wordt aansluiting bij het voorafgaande bepleit, alleen omdat het het bestaande is. Een beroep op de traditie kan daarom, indien het op zich zelf staat tegenover een vaste rechtspraak, niet afdoen.

[357] Wie een bestaande rechtspraak wil wijzigen kan, indien àndere gegevens hem steun bieden, zich op een oude traditie beroepen, waarvan de rechtspraak ten onrechte afweek, een enkele bestrijding van de jurisprudentie op grond van de geschiedenis heeft geen zin. Waarom, àls men eenmaal afgeweken is van een bepaalde


1 Deze Handleiding I blz. 628.
2 Conclusie bij H.R., 11 Dec. 1914, N.J. 1915, 238, W. 9755 in zake Koning tegen Wijsman en Sigling.

|124|

lijn, deze terug te buigen, alleen omdàt men afgeweken is? Ook de nieuwste geschiedenis is geschiedenis, men vergeet dat te dikwijls; de geschiedenis van een rechtsregel bij onveranderd blijven der wet ligt in de rechtspraak. Terecht werd daarom door de rechtbank te ’s-Gravenhage 1 de stelling verworpen, dat het voorrecht van den verhuurder ook op den winkelvoorraad zou rusten, toen die stelling, in strijd met een vaststaande jurisprudentie, alleen werd verdedigd met een beroep op de geschiedenis voor den Code. 2


1 Rb. Den Haag 27 Mei 1915, N.J. 1915, 646, W.P.N.R. 2374.
2 Deze Handleiding II, blz. 358.


Scholten, P. (1931)