Rutgers, F.L.

De verplichting tot het helpen van vacante kerken

Genre: Bladartikel

|2c|

Amsterdam, 23 November 1894.

De verplichting tot het helpen van vacante kerken

 

In de laatste jaren heeft zich hier en daar het geval voorgedaan, dat bij de Classikale regeling van de vacatuurbeurten de vraag gedaan werd, of de kerken der Classe dan ook gehouden zijn, die regeling te helpen uitvoeren, en met name, of de kerken, die een eigen Dienaar des Woords hebben, dan verplicht zijn, dezen ook des Zondags nu en dan aan vacante kerken af te staan. Het is zelfs reeds voorgekomen, dat er kerken waren, die daartegen bezwaar maakten; welk bezwaar dan gegrond werd op de overweging, dat een predikant geheel en uitsluitend aan zijne eigene kerk verbonden is, en dat deze hem beroepen heeft voor den dienst dien zijzelve behoeft; terwijl ook wel eens aangevoerd werd, dat in de Kerkenordening van zoodanige verplichting niets te vinden is.

In onderscheiding van bijna alle andere quaestiën, die in de kerkelijke practijk telkens oprijzen, zal van de genoemde quaestie wel kunnen gezegd worden, dat zij in onze Gereformeerde kerken van zeer jongen datum is. Van de Reformatie af tot op onzen tijd heeft men aan de bedoelde verplichting nooit getwijfeld, maar integendeel altijd ondersteld, dat zij bestond en als het ware vanzelf sprak. In die onderstelling hebben de Classen, van de zestiende eeuw af, de waarneming van de vacatuurbeurten geregeld; welke regeling, voor zooveel zij uit de zeventiende en achttiende eeuw is, in de toen gedrukte Classikale handboekjes ook is opgenomen. En blijkbaar is er te dien aanzien toen nergens bezwaar geweest. Anders zou daarvan bij de Classikale regeling wel eenig spoor te vinden zijn. En vooral zou er dan wel iets over moeten voorkomen in de Acta van Particuliere, Provinciale en Generale Synoden, daar toch een dergelijke quaestie dan wel in die meerdere vergaderingen had moeten behandeld worden. Dit nu schijnt nooit geschied te zijn. Op de Generale Synoden, wier Acta alle zijn uitgegeven, is de regeling der vacatuurbeurten nooit ter sprake gekomen. En evenmin op de Particuliere of Provinciale Synoden, voor zooveel uit de bekende Acta kan blijken. Integendeel, wanneer het eens eene enkele maal voorkomt, dat er over hulp van vacante kerken te handelen was, dan wordt toch uitgegaan van de onderstelling, dat vanwege de Classe de dienst in zulke kerken wordt waargenomen.

Zoo b.v. in het besluit, dat de Zuid-Hollandsche Synode te Delft, in 1607, genomen heeft, omtrent de hulp, die men thans gewoon is consulentsdienst te noemen, en dat in Art. 20 van hare Acta aldus genotuleerd is:

„Ordre in den kerckenraet, daer geen predicant en is. Also na het overlyden oft vertrecken der predicanten in veele plaetsen ten platten lande lichtelyc swaricheyt voorvalt int verkiesen van een ander tot den dienst harer kercke ende in andere kerckelycke saecken, uyt oorsaeck dat dickwils tot kerckelycke opsicht syn vercooren sodanige personen, die van regeringe der kercke niet veel ervarentheyt en hebben, so werde gevraecht, oft niet goet en soude syn, dewyle de dienaren des classis sulcke plaetsen den tyt, dat se vaceren, waerneemen moeten. dat de predicant, die van wegen den Classe den dienst doet, in hare kerckelycke vergaderinge tegenwoordigh sy om die saecken die voorvallen, te beleyden, ende voornamentlyc als van de beroepinge van een ander dienaer gesproocken wert. Is hierop geresolveert, dattet behoorlyc is, dattet also geschiede”.

Met de regeling en de waarneming van vacatuurbeurten hebben de Synoden zich niet ingelaten, daar dit allereerst eene zaak was van de Classen, en in deze best kon worden afgehandeld, zoodat volgens het beginsel van Art. 30 der Kerkenordening de Synoden niet eens bevoegd waren, zich daarmede te bemoeien. Het behoorde en behoort tot die zaken, die eerst dan door eene Synode te behandelen zijn, wanneer daarover moeielijkheden komen, welke in de Classe niet kunnen worden uit den weg geruimd.

Maar juist daarom ligt het dan ook in den aard der zaak, dat er in de Kerkenordening geene bepaling voorkomt, volgens welke eene kerk zou gehouden zijn, haren Dienaar voor den dienst in vacante kerken nu en dan af te staan; en kan uit dat zwijgen van de Kerkenordening volstrekt niet worden afgeleid, dat zulke verplichting eigenlijk niet bestaat. Er zijn heel wat zaken, waaromtrent kerken en kerkedienaren en

|2d|

gemeenteleden eene roeping hebben, zonder dat zulke roeping in de Kerkenordening uitgedrukt is. En het zou waarlijk niet te wenschen zijn, dat men in dit opzicht de Kerkenordening zoo volledig mogelijk maakte. Zij zou dan al spoedig een dikke reglementenbundel worden. En wanneer een Gereformeerd kerkverband zulk een veelheid van algemeene bepalingen noodig heeft, dan bewijst dit, dat in die kerken het geestelijk leven op eene treurige wijze is ingezonken, en dan werkt het mede om zulke inzinking nog te doen toenemen. Daarom is te hopen, dat de bovenbedoelde quaestie ook thans nog in de Classen zal kunnen afgedaan worden; zoodat Synodale besluiten te dien aanzien onnoodig zijn en onnoodig blijven.

 

Intusschen, dat de vraag waar we over handelen, juist in onzen tijd is opgekomen, laat zich tot op zekere hoogte wel verklaren. Eenigszins kan dit worden toegeschreven aan het feit, dat het nog niet lang geleden is, sedert onze kerken aan de overheersching van Classikale en Synodale bestuurscolleges ontkomen zijn; en na sterke hiërarchische actie volgt in den regel bij de kerken, die daarvan bevrijd zijn, een zekere independentistische reactie. Bovendien is er hier te lande reeds van ouds, ook in de Gereformeerde kerken eene Doopersche strooming; en deze openbaart zich ook in miskenning van het kerkverband. En vooral moet niet worden uit het oog verloren, dat, terwijl in vroeger eeuwen predikantsvacaturen betrekkelijk zeldzaam waren en spoedig vervuld werden, thans meer dan een derde onzer kerken vacant zijn; terwijl bovendien, die vacaturen zeer ongelijk over de Classen verdeeld zijn, en verre de meesten reeds jaren geduurd hebben en ook thans nog geen uitzicht hebben op spoedige vervulling. Bij zooveel meer vacaturen, en zooveel minder predikanten, die ze kunnen waarnemen, is het bezwaar van die waarneming uit den aard der zaak heel wat grooter, dan het vroeger ooit was.

Toch raakt dit laatste niet het beginsel, maar alleen de wijze waarop het moet worden toegepast. Een zoo groot aantal vacaturen is altijd een abnormale toestand. Regel is het voor iedere kerk, dat zij haren eigenen Dienaar des Woords hebbe; waarop dan ook altijd zooveel mogelijk moet worden aangehouden. En wanneer dat het geval is, dan zijn er ook natuurlijk slechts betrekkelijk weinig vacaturen, en dan duren deze nooit lang, en dan zijn er vele predikanten die haar samen waarnemen. Zoolang het nog anders is, moet nu zeker met dien abnormalen toestand worden rekening gehouden; met name in dit opzicht, dat aan de vacante kerken lang niet elken Zondag hulpdienst kan bewezen worden, gelijk in vroeger tijd steeds de regel was. Maar dit is natuurlijk slechts eene quaestie van meer of minder hulp, in overeenstemming met het grooter of kleiner vermogen. Het beginsel, dat de kerken der Classe tot die hulp verplicht zijn, blijft in allen gevalle ten volle gelden.

 

De grond, waarop die verplichting berust, ligt eenvoudig in het kerkverband zelf. De noodzakelijkheid en Schriftuurlijkheid van dat kerkverband, die van Gereformeerde zijde tegenover het Independentisme altijd is staande gehouden, wordt natuurlijk niet ontkend door de kerken, die er zelve toe behooren. En dan kan eigenlijk evenmin ontkend worden, dat zij ook gehouden zijn tot de hier bedoelde hulp.

Immers is dan het beginsel, dat in Art. 31 van onze Kerkenordening is uitgesproken, ook hier van toepassing. Omtrent een besluit der Classe, dat aan vacante kerken althans enkele Zondagen in het jaar een dienst des Woords en der Sacramenten verzekert, zal wel niemand aannemen te „bewijzen, dat het strijdt tegen het Woord Gods of tegen de artikelen der Kerkenordening”. Maar dan moet zoodanig besluit ook „voor vast en bondig gehouden worden”.

En veelmeer nog zegt de overweging, dat het juist de wederkeerige steun en hulp is, die in het Gereformeerde kerkverband de hoofdzaak uitmaakt.

Er is zulk een kerkverband, en het moet er zijn, omdat alle geloovigen in Christus innerlijk één zijn, en die eenheid ook naar buiten zooveel mogelijk blijken moet. Maar als dat erkend en beleden wordt, gelijk door allen, die tot éénzelfde kerkverband behooren metterdaad geschiedt, hoe zou men dan terzelfder tijd kunnen zeggen, dat de eene kerk niet verplicht is, de andere in haar nood te helpen? Het zijn waarlijk niet de besluiten eener Classe, waardoor zulke verplichting in het leven is geroepen. Zij wordt door de Classe alleenlijk geregeld, maar dat zij bestaat, is dan van te voren reeds aangenomen. En zij staat zóó vast, dat de Classe haar niet eens zou kunnen ter zijde stellen. In Christus’ kerk mag niemand, ook geene plaatselijke kerk, als stelregel aannemen, dat een ieder slechts voor zichtelven heeft te zorgen. Juist voor haar staat geschreven: „Niet gelijk Kaïn”, wiens leuze was: „Ben ik mijns broeders hoeder?”

Wie den dienst des Woords en der Sacramenten ook maar eenigszins weet te waardeeren (gelijk eene kerk, die dien steeds voor zichzelve begeert, natuurlijk doet) moet vanzelf toestemmen, dat vacante kerken ontzaglijk veel missen, en dat, wanneer de vacature lang duurt, en wanneer dan al dien tijd, misschien jaren lang, Woord en Sacramenten nooit bediend worden, onvermijdelijk volgen moet, dat zulke kerken deels verloopen, deels inzinken, en in ieder geval sterk achteruitgaan. De onderscheidene hulpmiddelen, waarmede men bij de samenkomsten der gemeente zich dan wel moet behelpen, kunnen den geordenden dienst des Woords nooit vergoeden, en zij kunnen ook niet gepaard gaan met de

|2e|

bediening van Doop en Avondmaal. En zouden dan de kerken die tot hetzelfde kerkverband behooren, daarvoor onaandoenlijk mogen zijn, en het lijdelijk mogen aanzien? Immers kan men toch niet zeggen, dat de vacante kerken dan maar zelve voor de hulp, die zij noodig hebben, moeten zorgen. Want waar zouden zij die hulp kunnen vinden, wanneer die haar geweigerd werd door de naaste buren, door de kerken van de eigene Classe? Indien deze hare hulp met recht kunnen weigeren, en zelfs met het oog op zichzelve daarin eigenlijk gelijk hebben, dan kunnen en dan moeten verder afgelegen kerken nog veel eerder zoo handelen; te meer, omdat die verwijderde kerken dan toch bovendien reeds in haar eigen kring hulp te verleenen hebben. Als er moet geholpen worden, is toch altijd de naaste omgeving wel het eerst geroepen. En als zulke hulp eenigszins gelijkmatig en ordelijk en practisch zal verleend worden, dan kan dit alleen geschieden doordat de bestaande kerken in een aantal kleine kringen worden bijeengevoegd, of m.a.w. doordat zulke hulp Classikaal wordt verleend en geregeld.

Of het dan niet waar is, dat een predikant geheel en uitsluitend aan zijne eigene kerk verbonden is, en dat deze hem beroepen heeft voor den dienst dien zijzelve behoeft? O ja, zonder twijfel. Maar aan dat beginsel wordt ook in het minst niet te kort gedaan door de hier bedoelde verplichting. Integendeel, wanneer een predikant door het waarnemen eener vacatuurbeurt een andere kerk tijdelijk dient, dan is hij terzelfder tijd ook in dienst van de eigene kerk, waaraan hij verbonden is. Immers is het die kerk zelve, die verplicht is, de vacante kerk nu en dan te helpen; en wanneer zij dit dan doet, door voor een enkelen Zondag haren eigenen predikant hiervoor af te staan, dan blijft die predikant wel degelijk in den dienst zijner eigene gemeente: hij komt dan in de vacante kerk, niet omdat hij persoonlijk roeping of genegenheid heeft haar te helpen, maar omdat de kerk, waaraan hij verbonden is, hem daartoe afstaat en als het ware leent. En voorts, iedere kerk wordt op hare beurt ook wel eens vacant en dus hulpbehoevend; en in zulk een geval komt dan de verplichting, om elkander te helpen, aan haarzelve ten goede. Anderen helpende, maakt zij dus terzelfder tijd, dat zij zelve, als het noodig is, ook geholpen wordt.

In dit laatste ligt ook een tegenwicht tegen het nadeel, dat de kerk die helpt, dan voor zulk een Zondag gewoonlijk verstoken blijft van den dienst des Woords. En in vele gevallen zou nog wel op andere wijze aan dat bezwaar kunnen worden tegemoet gekomen, n.l. door de vacatuurbeurten zóó te regelen, als in vroeger eeuwen bij vele Classen gebruikelijk was. Daarbij werd aan de vacante kerk slechts ééne predikbeurt toegekend, doorgaans des voormiddags; en wanneer de afstand niet al te groot was, kon de predikant dan dienzelfden Zondag ook nog in zijne eigene kerk eene beurt waarnemen; bijna overal was wel iemand te vinden, die zijn eigen paard en rijtuig gaarne beschikbaar stelde, om den dag des Heeren des te beter aan zijn doel te doen beantwoorden. Misschien zou ook nu nog, althans in sommige Classen, door zulk eene regeling kunnen verkregen worden, dat de kerken, die een eigen predikant hebben, door de vacatuurbeurten niet te veel geschaad werden, en dat juist daardoor aan vacante kerken een veel grooter aantal vacatuurbeurten, dan thans mogelijk is, kon gegeven worden.

 

In verband met het hier ter sprake gebrachte onderwerp moet ten slotte nog iets gezegd worden over Art. 15 van de Kerkenordening, daar door een zonderling misverstand van het tweede gedeelte van dit artikel in sommige kerken gedacht wordt, dat zij toch wel recht hebben, haren predikant niet toe te staan, in eene vacante kerk te gaan prediken.

Dat artikel houdt in: „Het zal niemand geoorloofd zijn, den dienst zijner kerk onderlatende, of in geenen zekeren dienst zijnde, hier en daar te gaan prediken, buiten consent en autoriteit der Synode of Classe; gelijk ook niemand in eene andere kerke eenige predicatie zal mogen doen of Sacramenten bedienen, zonder bewilliging des Kerkeraads”.

Het bedoelde misverstand nu bestaat hierin, dat men in den laatsten volzin, bij de woorden „zonder bewilliging des Kerkeraads” denken wil, niet aan den Kerkeraad van de kerk, waar de prediking of Sacramentsbediening zal plaats hebben, maar aan den Kerkeraad van de kerk, waar de predikant toebehoort. Deze Kerkeraad (zoo is dan verder de redeneering) moet bewilligen, en kan dus ook weigeren.

Dat dit enkel misverstand is, kan gemakkelijk blijken, o.a. uit de volgende overwegingen:

1º. Het geheele artikel, dat reeds dagteekent van de oudste redactie van de Kerkenordening in 1571, is gericht tegen eene ongeregeldheid, die vooral in de zestiende eeuw veel voorkwam, n.l. dat personen, die nu eenmaal ergens tot den kerkedienst waren toegelaten, op eigen gezag Woord en Sacramenten gingen bedienen. Dit nu mocht natuurlijk niet worden toegelaten. In Gereformeerde kerken kon geen kerkelijke dienst zijn zonder kerkelijke roeping of zending; en deze kon slechts uitgaan van een Kerkeraad, als het eenige kerkelijke bestuur; voor plaatsen, waar een Kerkeraad is, van den Kerkeraad dier plaats, en voor andere plaatsen in het algemeen van een aantal Kerkeraden, in Classe of Synode vereenigd. Het is dit beginsel, dat in Art. 15 van de Kerkenordening toegepast wordt. Maar dan moet in zijn slot ook vanzelf gedacht worden aan den Kerkeraad der plaats, waar de dienst geschieden zal. Anders zou daar toch een kerkedienst zijn, die geheel

|3a|

buiten den Kerkeraad omging, enkel op gezag van een geheel vreemden Kerkeraad; en daarmede zou het beginsel zelf ten eenenmale verloochend zijn.

2º. In de oudste redactie der Kerkenordening, die op dit punt veel uitvoeriger is (Artt. 17 en 18 van de Acta der Synode te Emden), is de bedoelde volzin zóó geformuleerd, dat wel niemand de bedoeling zal miskennen. Die redactie nl. luidde: „Het en sal gheen Kercken-Dienaer gheoorloft zijn, in een andere Ghemeente te predicken sonder bewillinge des Dienaers der selver Ghemeente ende der Consistorie, ofte in afwesen des Dienaers, sonder consent der Consistorie”. Daarna heeft in 1581 de Nationale Synode te Middelburg, in haren ijver om de Kerkenordening zooveel mogelijk te bekorten, de op dit punt bestaande bepalingen in een klein bestek samengevat, en ze uitgedrukt in de thans nog geldende formuleering.

3º. Wanneer van „den Kerkeraad”, zonder nadere bepaling, gesproken wordt, dan moet natuurlijk uit het verband der woorden blijken, van welke kerk de Kerkeraad bedoeld is. Nu is in Art. 15 van de Kerkenordening in het geheel geen sprake van de kerk, waar de dienende predikant aan verbonden is, maar alleenlijk van de kerk, waar hij eens zal gaan prediken of Sacramenten bedienen. Maar dan kan ook bij het woord „Kerkeraad” slechts aan die kerk gedacht worden; eene andere kerk was niet eens genoemd.

4º. In Gereformeerde kerken heeft de Kerkeraad het bestuur der gemeente, en als zoodanig moet hij, en hij alleen, den dienst des Woords en der Sacramenten regelen. Maar aangezien geen kerk, of kerkedienaar over andere kerken of kerkedienaren heerschappij mag voeren, kan een Kerkeraad natuurlijk alleen voor zijne eigene kerk iets bepalen of regelen of toestaan. Geen Kerkeraad kan zijnen predikant autoriseeren om in eene andere kerk eenigen kerkelijken dienst te doen. Of hij aldaar mag prediken en Sacramenten bedienen, staat ter bewilliging van den Kerkeraad van die andere kerk. En ook daarom moet dus het genoemde artikel in dien zin worden opgevat.

5º. Bij eene andere opvatting heeft dit artikel niet eens een draaglijken en verstaanbaren zin. Men wil er dan in lezen, dat de predikant des Zondags zijn eigen dienst niet mag laten stilstaan of door een ander mag laten vervullen, zonder toestemming van zijn Kerkeraad. Nu, dat spreekt wel vanzelf; altijd voor zooveel de kerk niet door het kerkverband zelf tot afstand van haren predikant geroepen is; en er zijn in de Kerkenordening zeker genoeg bepalingen, die den Kerkeraad in staat stellen, verwaarloozing van den dienst en clericale overheersching te keeren. Maar in Art. 15 kan zulks onmogelijk de bedoeling zijn. Dan toch zou de hoofdzaak eigenlijk verzwegen zijn. De Zondag had dan uitdrukkelijk moeten genoemd zijn; desgelijks ook de nalating van den dienst in de eigene kerk; en dan zou daarentegen van het elders dienen wel niet eens gesproken zijn, daar toch bij het nalaten van den eigen dienst niet het allerergste is, dat het helpen van een ander daarvan het motief is. Ook zou uit de gewraakte opvatting moeten volgen, dat een predikant, die in de week ergens helpen kan, of die, op reis zijnde, gevraagd wordt ergens op te treden, daarvoor altijd eerst verlof zou moeten vragen aan zijn Kerkeraad. Maar waarom dan niet veeleer voor het optreden om ergens eene lezing of voordracht te houden, en voor het bijwonen van vergaderingen, enz.? Waarom juist voor het optreden in eene Gereformeerde kerk, ter plaatse waar de eigen Kerkeraad van dien predikant niets te zeggen heeft? Dat is toch geene zaak, die zóó bedenkelijk is, dat een Kerkeraad ieder geval op zichzelf moet behandelen, om dan telkens te beoordeelen, of hij zijn predikant wel kan toestaan, in die bepaalde kerk eens te prediken.

Maar genoeg reeds over dit artikel. Voor verre de meeste lezers misschien reeds teveel; daar zij het artikel wel nooit verkeerd hebben opgevat. Toch geschiedt zulks, blijkens de ervaring, veel vaker dan menigeen wel vermoedt; en dat geeft dan soms aanleiding tot veel moeielijkheid. Daarom werd niet overbodig geacht, hier het een en ander aan te voeren, om het misverstand zooveel mogelijk uit den weg te ruimen.


CAPITA SELECTA BIJ
Kerkorde GKN (1892) Art. 15