|174|

 

VI
Urbi et orbi

1

Toen na de dood van paus Johannes XXIII de aartsbisschop van Milaan, kardinaal Montini tot zijn opvolger verkozen was, hoorden wij de K.R.O.-reporter uit Rome roepen: ‘De wereld heeft weer een nieuwe opperherder’. En de pauselijke daad was toen reeds aan dit woord voorafgegaan. Onmiddellijk na zijn toestemmend antwoord op de vraag of hij de keuze aanvaardde, bezat hij immers de volledige pauselijke jurisdictie. Zo gaf Montini dan als paus Paulus VI zijn zegen urbi et orbi. Dat wil zeggen: de zegen, die hij in de stad (‘urbi’) als bisschop van Rome uitsprak, gold voor de wereld (‘orbi’). Die bekende uitdrukking betekent dus eigenlijk nog meer, nog veel meer dan dat eenvoudig wordt geaccentueerd, dat de pauselijke zegen ‘voor de stad en voor de wereld’ bedoeld is. Ze houdt in, dat deze pauselijke handeling wel in de stad Rome geschiedt, doch daarom nog niet slechts van plaatselijke betekenis is, ‘maar voor de gehele wereld geldt’.2 Want hiér in deze stad spreekt de opperherder der wereld, de bisschop van alle bisschoppen; hiér in deze stad is ook de kerk van Christus, die boven alle andere kerken is verheven.

Zo klopt in die bekende uitdrukking het hart van het roomse kerkrecht, het hart ook van de roomse leer. Want wij ontmoeten deze woorden niet alleen, wanneer het om de zegen gaat, die de paus vanaf de loggia van de Sint-Pieter geeft, maar ook in andere verbanden. Een pauselijke aflaat geldt evenzeer ‘urbi et orbi’. En verder ieder pauselijk besluit.

De geschiedenis van het roomse kerkrecht weet op dit punt juist van een felle strijd binnen de roomse kerk te gewagen; een strijd tussen hen, die alle accent gaven aan de onbegrensde pauselijke macht en degenen, die de povere resten van wat eens de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk was geweest, wilden beschermen. De laatsten stellen nl., dat een pauselijke wet eerst gelden kon, rechtsgeldigheid kon hebben, wanneer de bisschop deze in het afzonderlijke bisdom had gepubliceerd. Maar daartegenover merkten de


1 Schooldagrede-1963.
2 Encyclopaedisch Kerkelijk Woordenboek, 8s.v.

|175|

eerstgenoemden op, dat een dergelijke opvatting een ramp kon betekenen voor het goed functioneren van het centrale kerkelijke gezag. Op deze wijze zouden immers de afzonderlijke bisschoppen de pauselijke wetgeving lam kunnen leggen? Want de geldigheid van een pauselijke wet zou dan afhankelijk zijn van de publicatie in de bisdommen. Daarom stelde men zich tegenover deze afbreuk van de pauselijke directe en onmiddellijke zeggenschap te weer met dezelfde zinspreuk, die voor de pauselijke zegen geldt: urbi et orbi — wat in de stad besloten is, geldt voor de wereld.3 De wet bestaat, zodra maar de pauselijke wetgever zijn wil openlijk heeft uitgesproken.

Urbi et orbi’ — dat betekent dus, dat de ganse wereld, de oecumene, totaal aan die éne stad gebonden is, aan die éne kerk, aan die éne bisschop, die als zodanig het hoofd is der gehele kerk.

In deze uitdrukking krijgen wij dus te doen met de raadselachtige macht van het aardse, kerkelijke centrum.

Vanwaar is die macht gekomen?

Hoe is die macht van oecumenische betekenis geworden?

Mede op die vragen zoeken wij hier aan de Theologische Hogeschool een antwoord bij de bestudering van het kerkrecht en van de kerkgeschiedenis. Want wie het Schriftuurlijk kerkrecht wil kennen, moet uit de kerkgeschiedenis ook de verwording daarvan in de wording van het roomse kerkrecht bestuderen. Juist omdat men in dit kerkrechtelijk stelsel — zoals blijkt in het geval met de hantering van de spreuk ‘urbi et orbi’ bij de bekendmaking van de pauselijke besluiten — juist omdat men hier de uiterste consequentie niet schuwt en het in volstrekte zin meent, wanneer men na een pauskeuze uitroept: ‘de wereld heeft een nieuwe opperherder’, wordt hier op aangrijpende wijze duidelijk, hoe het tegendeel van het Evangelie de mens, ook de religieuze, de kerkelijke mens onder beslag kan krijgen.

Nu is het antwoord op de boven gestelde vragen — vanwaar deze macht? — zeker niet één, twee, drie kant en klaar gegeven. De geschiedenis van het roomse kerkrecht is uitermate gecompliceerd. Maar toch is al heel spoedig één ding duidelijk voor wie bij het licht


3 ‘Publicatio urbi facta, orbi facta’. Deze kerkrechtelijke spreuk werd bijvoorbeeld tegen de jansenisten en het gallicanisme aangewend, vergelijk Dictionnaire de Tbéol. Cath., XIII, s.v. Promulgation de la foi, kol 687 e.v., dr. J.B. Sagmüller, Lehrbuch des kath. Kirchenrechts, I, Freiburg im Breisgau 1914, S. 130. Vergelijk ook: Willibald M. Plöckl, Geschichte des Kirchenrechts, II, Wenen/München 1955, S. 62, ff.

|176|

van de Schrift en van Christus’ Koningschap zich met dit ambt van oecumenische gelding in de roomse kerk bezig houdt. Dat is: wij hebben hier te doen met de allerconsequentste verwereldlijking, die zich in centrale positie in de kerk genesteld heeft. Verwereldlijking, wereldgelijkvormigheid is een ontzaglijk woord. We mogen het geweld daarvan niet verkleinen door die ‘wereldgelijkvormigheid’ op te laten gaan of primair te zien bijvoorbeeld in zaken van kleding en ontspanning en daarmee uit. Zulk beperkt puritanisme zou onmachtig zijn de grote bedreigingen voor de kerk te zien. Neen, wereldgelijkvormigheid, dat wil altijd zeggen: de kerk heeft de levenshouding van de wereld aangenomen. Letterlijk staat er in Rom. 12: 2, waar wij voor de gelijkvormigheid met deze wereld worden gewaarschuwd: En neemt niet het schema van deze wereld aan. Dat wereldlijke schema betekent, dat de kerk haar eigen heerlijkheid, vreemdelinge te zijn in deze tegenwoordige wereld, is kwijtgeraakt. Zij is dan ín-gegroeid in deze wereld; zij is vast-gegroeid in deze wereld; zij wordt dan in haar eigen bestaan door de verhoudingen, de posities, de belangen en taxaties van deze wereld volkomen gestempeld en radicaal bepaald.

Dat is het, wat in het ‘urbi et orbi’ onder formule is gebracht en naar buiten breekt. Want deze slagzin, waarin het hart van Rome klopt, doet ons in één keer zien, hoe het kerkelijk Rome erfgenaam van het wereldlijk Rome is geworden. Erfgenaam! Voor het kerkelijk Rome is de erfenis niet door de Zaligmaker in de hemelen weggelegd (1 Petr. 1: 14), maar deze is hier op aarde in tastbare glorie en wereldlijke heerlijkheid nagelaten door het Romeinse wereld-imperium.

In dit wereldrijk, dat wij uit de heilsgeschiedenis van ‘de volheid des tijds’ zo goed kennen, hebben we immers te doen met het ontzaglijke fenomeen, dat één stad de stad is, centrum der wereld, in unieke en volstrekte zin: wereld-hoofdstad.4 De vrede, die in dit rijk tot de uiterste grenzen heerst, is dan ook in strikte zin de pax romana, de vrede van (de stad en het volk) Rome.

Wanneer nu Christus ook in deze stad Zich zijn gemeente vergadert, dan zien we in de oudste kerkgeschiedenis de huiveringwekkende ontwikkeling, dat deze gemeente van Christus, die toch haar burgerschap in de hemelen had (Fil. 3: 20) steeds meer onder de bekoring van het schema van deze wereld komt. Zoals dat schema als het ware was geconcretiseerd in de heerschappij-positie van de


4 ‘Caput orbis terrarum’.

|177|

stad Rome. We zien een dubbele ontwikkelingslijn — waartussen overigens nauw verband is. We zien in de eerste plaats (niet alleen in Rome, maar hier toch ook), dat één der ambtsdragers — hij, die zich temidden van zijn ambtsbroeders had belast met prediking en onderricht — zich uit de kring van de broeders verheft en heerschappij over hen gaat voeren tegen het duidelijke gebod van de Heiland in (Matth. 20: 25, 26). Dat is al in de kerk een verwording naar het schema van deze wereld. Maar dan zien we in de tweede plaats ook, dat de gemeente in Rome en deze bisschop van Rome gaan delen in de glans van de wereld-hoofdstad. Zoals die éne ambtsdrager, die nu bisschop heet, zich boven zijn ambtsbroeders heeft verheven, zo deze éne plaatselijke kerk boven alle zusterkerken. Al heel vroeg5 beroept men zich daartoe op het woord van de Heiland aan Petrus uit Matth. 16 door deze apostel met de gemeente te Rome in bijzondere verbinding te brengen (haar eerste bisschop) en zijn veronderstelde primaatspositie ten opzichte van de andere apostelen over te doen gaan op zijn veronderstelde opvolgers-in-strikte-zin, de bisschoppen. Maar dat betekent in werkelijkheid: deze bisschop, die in de plaatselijke kerk van Rome al een primaire positie heeft, begeert in de bond der kerken de primaats-positie, zoals zijn stad die van ouds in het wereldlijk Imperium heeft.

Wanneer dan Constantijn de Grote het Christendom aanneemt, gaan Kerk en Imperium een nog veel nauwere verbintenis aan, die ook de publieke positie van Romes kerk en Romes bisschop stempelen. Rome wordt nu de aangewezen zetel van de synodes voor het westen, haar bisschop de aangewezen voorzitter van deze vergadering. Het is een keizerlijk decreet, dat het zo bepaalt! Hoe schijnt de kerk door dit keizerlijk ingrijpen geholpen te worden! Hoe wordt ze in werkelijkheid geteisterd, omdat zij bukt en bukken wil onder het schema dezer wereld. Arme rijke, rijk-geworden kerk!

En wanneer die kerk en haar bisschop gerukt zijn in de glans van de wereld-hoofdstad en van het keizerlijk paleis, dan wordt door het verloop van de staatkundige geschiedenis al deze heerlijkheid ook prompt haar ten deel vallende erfenis, waarover zij vrij de beschikking heeft! Want als de keizer in Rome als residentie gebleven zou zijn, dan zou de bisschop tenslotte niet veel anders zijn geworden dan ’s keizers kerkelijke vazal en instrument. Maar de keizer koos zelf een nieuwe residentie: Constantinopel, het nieuwe Rome. Nu deelt voortaan de patriarch van deze stad in de glans van


5 Waarschijnlijk is bij Calixt I (217-222) hiervan het begin.

|178|

het keizerlijk hof. Hij wordt inderdaad de grote rivaal van de bisschop van het oude Rome. Hier ligt één van de oorzaken van de scheuring tussen oost en west, tussen de grieks-katholieke en de rooms-katholieke kerkgemeenschap: kerkscheuring gevolg van verwereldlijking der kerk. Maar Constantinopels bisschop heeft toch nooit zulke oude papieren gehad als die van Rome. Hij wordt ook het willoos werktuig van het keizerlijk hof. Maar de bisschop van Rome heeft voor de wereld van het westen de plaats van de keizer ingenomen. Dat ontvangt nog veel zwaarder accent, wanneer straks het Westromeinse rijk ineenstort en het definitieve einde komt van de staatkundige betekenis van Rome. Dan voorgoed is Romes bisschop, de paus, erfgenaam van de oude imperiale glorie. Het Romeinse wereldrijk zet zich voort in Romes wereldkerk; de positie van de keizer zet zich voort in die van de paus.

Daarom geldt wat in de stad in zegenwoord gesproken of in bevelswoord besloten wordt voor de wereld: urbi et orbi. De kerk is erfgename van het schema van de wereld geworden. Zij heeft de glans daarvan ontvangen. En de macht daarvan is haar ten deel gevallen. Maar dat betekent: de wereld heeft haar over-meesterd. Nooit bereikte de reformatorische polemiek en geschiedschrijving meer diepgang dan toen hiervan gezegd werd: antichristelijk!

Want het is de volstrekte perversie van het evangelische gebod, dat de Heiland Zijn discipelen heeft gegeven: ‘de koningen der volken voeren heerschappij over hen . . . doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider als de dienaar’. (Luc. 22: 25, 26). Het is de volstrekte corruptie van het ambt in Christus’ kerk. Dat is dienst om Jezus’ wil (2 Kor. 4: 5) en achter Jezus Christus aan (Matth. 20: 28). Maar deze opperherder is omgord met het gewaad van ’s werelds opperheer. Zo zegent hij; zo spreekt hij zijn bevelen . . . ‘urbi et orbi’.

Wanneer wij nu in gemeenschap met de door Gods genade ge-re-for-meerde kerken in dit land de opleiding tot de dienst des Woords weer ter hand nemen, zullen we gedenken, dat wij van deze deformatie verlost zijn en verlost mogen blijven. In plaats van deze deformatie zoeken wij immers in de kracht van de Geest van Christus de reformatie, de doorgaande reformatie. Dat betekent: wij zoeken voor kerk en ambt de ‘forma’, die ons in het Evangelie is geopenbaard. Daarnaar zoeken wij toch allen in onze kerkelijke gemeenschap? Het Evangelie weet ook van een zegen, die van een stad uit-gaat, en van een Woord, dat — van een stad uitgaande — de wereld geldt. Maar die stad is het hemelse Jeruzalem (Gal. 4: 26), dat uit

|179|

de hemelen nederdalende is (Openb. 21: 2). Het is geen aards, het is een hemels centrum, waaromheen alle kerken van Christus hier op aarde op gelijke afstand zijn geschaard. Maar de zegen in deze stad gesproken door de Hogepriester onzer belijdenis, het Woord, dat van deze stad uitgaat, heeft metterdaad, ipso facto, geldingskracht voor heel de wereld, voor heel de wereldkerk, voor iedere plaatselijke kerk. Door het roomse ‘urbi et orbi’ wordt de heerserspositie van een mens getekend, maar zien we op de Borg en Zijn Woord, zoals het over alle kerken alom, totaal, volstrekt gezag heeft, dan belijden we: ‘urbi et orbi’. Want de Borg heeft van de Vader de unieke en volstrekte heersers-positie ontvangen, Hoofd van het Lichaam. Kurios, Despoot, Heer en Heerser (vergelijk Jud.: 4). Het is de enige troost voor heel Zijn volk, voor al zijn kerken.

Daarom kozen de gereformeerde kerken tegen alle hiërarchie positie en beleden en belijden zij, dat geen enkel besluit van beneden ooit de geldingskracht van het hemelse Woord in het minste ook maar breken mag. Het is het hart van de ge-re-form-eerde kerkregering, geformuleerd in het ‘tenzij’ van het ons zo bekende art. 31 van de K.O. — het hart, waarvan de klop gehoord wil worden in de effectuering van heel deze orde der kerken in al haar delen en artikelen. Want als ‘urbi et orbi’ ons niet geldt van het hemelse Jeruzalem en van het Evangelie van Christus Jezus, dan leiden alle wegen, ook alle kerkelijke wegen, onverbiddelijk naar Rome. Zoals de oecumenische beweging van onze eeuw dan ook overal te zien geeft.

In deze tijd mogen wij dan in Kampen opnieuw onze roeping zien en tot onze roeping ons begeven. Onze kracht is maar klein. Zeker als we gaan vergelijken met de ontzaglijke machtsconcentraties, zoals ze kerkelijk te zien zijn in de Wereldraad en bij Rome. Maar nu zullen wij bidden en wij vragen u voor ons en voor elkaar te bidden: Vader, leidt ons niet in bekoring, in de bekoring van het aardse ‘urbi et orbi’, maar houdt ons genadig vast bij de rijkdom van het hemelse Jeruzalem en van het Evangelie, waarin onze behoudenis is.

Wanneer wij in kerk en Hogeschool, op Gods genade pleitende, zien op onze roeping, op onze roeping vandaag, het is toch een machtige roeping!, dan zullen we van harte vijand van de verwereldlijking zijn, die ook nu de vrijgemaakte kerken tracht binnen te dringen door haar te roven de vrijheid van het hemelse Jeruzalem — de verwereldlijking, die ook nu ons teistert met scheuringen. Maar

|180|

we zullen zien op de roeping en terwijl de aardse glans haar bekoring verliest, zien wij Jezus, die voor een korte tijd in het verzoenen van de schuld der zonde beneden de engelen gesteld was; wij zien Hem nu met eer en heerlijkheid gekroond. Zij onze bede, zij ons werk, dat het schema van deze wereld altijd meer moge wijken voor de eenstemmige, de eensgezinde dienst der gerechtigheid aan de levende Heer en dat de Hogeschool der kerken in de komende cursus daaraan dienstbaar zij.