|59|

 

IV
Roeping en recht tot oefening van kerkverband

 

1. Aanleiding tot dit opstel.

In de Kerkbode voor Noord-Holland schreef ds. K. Doornbos enige jaren geleden een artikel onder het alarmerende opschrift Doet weg de vreemde goden (’t nummer van 26 mei 1962). Hij signaleert onder ons afgoderij, afgoderij bij voorbeeld met het G.P.V., afgoderij met de ‘leiders’, afgoderij ook met het kerkverband. En dan merkt hij op:

‘Deze afgoderij met het kerkverband wordt in de hand gewerkt door een ongelukkig woord dat Schilder in een onbedacht ogenblik uit de pen gevloeid is, dit woord, dat Christus Zijn bloed ook voor het kerkverband gestort heeft. Wanneer wij weldaden van de Here ontvangen, ontvangen wij die omdat Christus Zijn bloed voor ons gestort heeft. Maar ik wil leven bij de schrift; alleen de schrift kan mij leren of iets een weldaad is waarvoor Christus Zijn bloed heeft gestort. Er is ook wel eens iets dat men voor een weldaad aanziet en het toch niet is. De schrift spreekt nergens van kerkverband. Nu gaat het niet aan buiten de schrift om vast te stellen dat Christus voor het kerkverband Zijn bloed heeft gestort en dan op grond daarvan te beweren dat men aan het kerkverband niet tornen mag, en op dezelfde grond het kerkverband maar steeds uit te breiden en maar steeds vaster te maken. Wat niet in de schrift gefundeerd is mag men niet proberen dan maar te funderen in het bloed van Christus. Het is niet erg dat Schilder deze fout gemaakt heeft. Wie maakt er geen fouten? En wie heeft niet wel eens een onbedacht ogenblik? Maar wel erg is dat men zo’n onbedacht woord van Schilder kritiekloos overneemt en er gevolgtrekkingen uit maakt van verre strekking. Dat is afgoderij met Schilder’.

Wanneer had prof. Schilder dat zogenaamd ‘onbedacht ogenblik’?

Toen hij voor zijn blad De Reformatie de kopij verzorgde voor het nummer van 9 februari 1952.

Hoe luidt dat ‘onbedacht woord’ dan?

|60|

Het is te vinden in het artikel van de rubriek Kerkelijk Leven getiteld Hulpbehoevende Kerken, waarvan het begin als volgt luidt:

‘Bij ons in de kerk werd onlangs gecollecteerd voor twee hulp-behoevende kerken.
Vergis ik me niet, dan zou heel vroeger de aankondiging van die collecte geschiedt zijn met de formule: „voor hulpbehoevende kerken binnen de classis”. Dan wisten de meeste mensen nog niet, voor welke kerken ze offeren moesten — wie weet nu álles van een classicaal verslag, en van de voorletters in dat (alleen maar kort) verslag: de kerk van „X”, de kerk van „Y”, de kerk van „Z”? Ik vermoed, dat naar de regel „onbekend laat niet-bemind”, die vroegere formule heel veel verklaren kan van de toenmalige magerheid der collecten voor hulpbehoevende kerken. Maar ónze dominees, nu pas geleden, kondigden de collecten aan met de formule: voor de kerken van Blokzijl en Zwartsluis. Nu had ik zoëven ook bijna geschreven: „van B. en Z.”. Maar waarom zou ik wat de dominees bij ons góéd deden, en in een openbare samenkomst, bederven? Hulpbehoevend zijn is voor een kerk geen schande. Ik zag ze ineens voor me staan, die twee dappere kleine kerken. Ze hebben in 1944 de trouw bewaard; daarom zijn ze door velen, niet nadenkend, of erger, in de steek gelaten; nu zijn ze klein in getal en ze kunnen niet alles betalen. Ze houden het vol. Zou de zegen van het bewaarde kerkverband haar niet van Christus’ wege toekomen? Hij heeft zijn leven gegeven ook voor het „kerkverband”, anders had Paulus wel thuis kunnen blijven, om aldaar zure artikelen van een nietsnut te schrijven tegen de hiërarchie van Gamaliël, en tegen diens valse kerkverband. Maar Paulus begreep, dat het kerkverband verlost was; toen schreef hij zóéte brieven zowel pro het ware, als contra het valse kerkverband. Hij wierp zijn vrijheids-vrijmoedigheid niet weg; dat mooie kind wierp hij niet met het verse badwater weg. Ik geloof, dat onze dominees door te zeggen: u moogt en moet nu straks offeren voor de kerken van Blokzijl en Zwartsluis „concreet” hebben gesproken, en ik denk, dat het in de collecte te merken geweest is. Het lééfde, al is in de classis Kampen het verkeer en de geografisch bepaalde verkenningsmogelijkheid veel en veel kleiner dan b.v. in de nog geen dertig Protestant Reformed Churches, die in Noord-Amerika verspreid zijn van kust tot kust, zo iets van Hoek van Holland naar Constantinopel — en verder.
Toen ik die aankondiging hoorde, dwaalden mijn gedachten

|61|

even, ik zeg niet „af”, maar vérder. Ik moest even doordenken over dat begrip „hulpbehoevende kerken”. Dat zijn we, vond ik, allemaal. Vandaar ook dat kerkverband, waarvoor de Here Christus gebloed heeft, om het ons als vrijgemaakt weer te geven. ’t Verband zit nu véél steviger; en die stevigheid hangt, in onze diaspora (zei mijn dominee jl. zondagmorgen) gelukkig niet af van de vraag, of wij in de classis Kampen, en U in Uw classis zó en zó, van de „sociaal-economische” en financiële en civiele status der kerken op een tien mijl afstand soms minder af weten, dan de Amerikanen in Lynden-Washington van hun kerkverbandsgenoten in Redlands-Californië. De stevigheid ligt in de vastheid der Kurios-positie van ons verheerlijkt Kerkhoofd’.

Men oordele zelf of dit woord de indruk maakt van als in een onbedacht ogenblik geschreven te zijn.

Meer zeggen we hiervan niet.

 

Voor het vervolg van de geschiedenis vragen we echter extra aandacht, want daaruit kan duidelijk blijken, dat ds. Doornbos al in 1952 dezelfde stellingen in het veld bracht, als hij in 1962 heeft gedaan. Hij deed dat in een polemiek tegen het in de voorgaande driestar genoemde artikel van prof. Schilder. En deze is op die polemiek breedvoerig ingegaan, zoals wij zullen zien. Dat betekent in ieder geval, dat, zo al ds. Doornbos van mening is geweest, dat prof. Schilder bij het verzorgen van de kopij voor de krant van 9 februari een ‘onbedacht ogenblik’ heeft gehad en een ‘onbedacht woord’ heeft neergeschreven, wat ieder dan wel overkomen kan, datzelfde toch moeilijk meer gezegd kan worden van het antwoord door de aangevallene ruim een maand later, nl. in het nummer van 15 maart 1952, gegeven, terwijl hij in de tussenliggende weken vanwege de actuele kwesties van toen (inzonderheid ‘Kralingen’) ook in andere artikelen zich met dezelfde zaken bezig hield. En ds. D. kan in 1962 te minder met het ‘onbedacht ogenblik’ werken, omdat hij tien jaar geleden ook al meende prof. Schilder onder ogen te moeten brengen, dat hij ‘onbedachtelijk’ gesproken had. We vragen aandacht voor de eerste citaten van ds. D. door prof. Schilder weergegeven in zijn verdediging tegen diens aanval én voor Schilders verweer daartegen. Prof. Schilder heeft nadrukkelijk ontkend, dat hij in onvoorzichtigheid zich zou hebben laten gaan, maar spreekt uit een vaste en gevestigde overtuiging, zoals heel het verweer duidelijk doet blijken. We lassen dat nu hier dan ook in. Prof. Schilder schrijft dan:

|62|

‘Ds. Doornbos schrijft:
„Prof. Schilder spreekt in zijn artikel veel over het kerkverband. Kerkverband is een term die veel wordt gebruikt maar die in de kerkenordening niet voorkomt”.
Hierover sta ik verwonderd. Want behalve, dat het woord in-verband-staan wel degelijk in de K.O. staat (art. 51), vraag ik: de zaak staat er toch in? De naam Gods komt in het boek Esther niet voor. Maar het boek Esther is toch vol van God en zijn heerlijke naam? Het woord kerkverband komt in de K.O. niet voor? Al was het zo, dan zeg ik nog: maar de tekst der K.O. is vol van het kerkverband en zijn heerlijke werking. Wat dunkt u? Zouden Formulieren van „Enigheid” van kerken (meervoud!) iets anders zijn dan formulieren-voor-kerkverband? Welnu, die naam staat, een „term” dus, in artikel 53, 54. En voorts, wat is de K.O. anders dan „artikelen” vansynoden”? Met andere woorden kerkverbandsvruchten??? Artikel 31 spreekt van „de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zolang als dezelve door geen andere Generale Synode veranderd zijn”. Het artikel betekent dus niets anders dan dit: we houden een besluit van de kerkverbands-vergaderingen voor vast en bondig, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de Artikelen in de kerkverbands-vergadering besloten, zolang als dezelve door geen andere kerkverbands-vergadering veranderd zijn. Willen wij nu heus artikel 31 onderhouden, en dan meteen zeggen: de term kerkverband komt in de K.O. niet voor? Waar drijven we heen, als dit een argument-ter-záke moet gaan heten? De zaak van het kerkverband is in álle artikelen der K.O. schering en inslag.
Ds. Doornbos zegt:
„Het spraakgebruik heeft deze term ingevoerd. En met het spraakgebruik moet men voorzichtig zijn. Wat bedoelt men met zo’n term?”
Het spraakgebruik? Pardon, de afspraak. De eerlijke spraak van afspraak. Men moet met het spraakgebruik inderdaad „voorzichtig” zijn. Maar óók met het beknibbelen ervan. De in álle artikelen uitgewerkte afspraken niet vooropstellen, dát ware hoogst onvoorzichtig. Bij de verkiezing van candidaten: kerkverband nodig (art. 4). Bij de examinatie: kerkverband nodig (art. 4). Bij de beroeping van predikanten: kerkverband nodig (art. 5). Bij dominees in particuliere heerlijkheden of gasthuizen: kerkverband nodig (art. 6). Bij bepaling van werkterrein: kerkverband nodig (art. 7). Bij „singuliere gaven”: kerkverband nodig (art. 8). Bij ontslag uit de dienst:

|63|

kerkverband nodig (art. 10 en 11). Bij overgang tot andere staat-des-levens: kerkverband nodig (art. 12). Moet ik nog meer citeren? Het zou mateloos vervelend worden. Mijn „voorzichtigheid” is geen andere, dan dat ik inzake het kerkverband mezelf en anderen houd aan de K.O., die van het kerkverband op alle manieren vól is, ermede opstaat en naar bed gaat. Het wordt dus ’n vergissing, gevolg van een niet evenredig afgewogen voorzichtigheid in het zoeken naar „een term” én in het actuele mee aanwijzen van „de zaak”, als ds. D. schrijft
„Deze voorzichtigheid vind ik bij prof. Schilder niet.”
Nu kan het gebeuren dat men iets niet vindt, omdat het er niet is. Maar ook, omdat men, ofschoon het er is, niet opmerkt. In het laatste geval verkeert deze keer mijns inziens ds. D. Want hij gaat uit van het feit, dat ik spreek van „hulpbetoon" als georganiseerd in het kerkverband. Als dat begrip van „hulpbetoon" in de K.O. voorkomt, mag ik dus zeggen: het is er, maar het werd dit keer niet gezien. Wat ds. D. betreft, deze schrijft:
„Prof. Schilder zegt: ‘In feite is het kerkverband een binnen onze hedendaagse geografische mogelijkheden zo breed mogelijk opgezette organisatie tot onderling hulpbetoon’. Hij zegt er bij, dat deze organisatie op Golgotha verworven is. We lezen verder: ‘Christus heeft zijn leven gegeven ook voor het kerkverband’. ‘Dat kerkverband, waarvoor de Heere Christus gebloed heeft’. ‘Alle tijd is classistijd: de Heere gaf zijn bloed óók voor ’t classicaal verband, en wat daar verder volgt’.
Krasse uitspraken!”
Maar de K.O. zelf erkent, dat de kerken elkander helpen, en dat ze die hulp juist in en door de K.O. organiseren. Ik wijs op de reeds genoemde artikelen. Ook op andere valt de klemtoon. Bijvoorbeeld op artikel 48 (correspondentie), 12 (ontslag), 17 (gelijkheid), 18 (doctoren), 19 (studenten), 29 (samenkomsten), 29-36 (algemene bepalingen dienaangaande), 37-52 (bijzondere), 30 (elkander helpen in zaken, die een mindere vergadering niet kan afhandelen), 31 (reeds besproken), 32 (gemeenschappelijk hulp van God vragen voor het elkander helpen óók in gevallen als van art. 30 en 31), 33 (zoveel ernst maken met de vraag om hulp, dat men niet eens meestemt in eigen zaken, laat staan, dat men later zegt: als ’t ons niet goed lijkt, zullen we over 3 jaar wel eens weer kijken, hebt maar geen haast, wij hebben ’t ook niet), 36 (organisatie van de hulp, die meteen als beslissend erkend wordt, behoudens art. 31), 38 (hulp der anderen bij voor het eerst of opnieuw

|64|

‘oprichten’ van de kerkeraad!), 39 (hulp aan andere kerken daar waar geen kerkeraad is), 41 (onderlinge hulp, ook de term (!!!) staat er letterlijk in), 42 (hulp door adviserende stem), 43 (hulp tegen hen, die zich niet stoorden aan voorafgaande wettige besluiten!!), 44 (kerkvisitatie, hulp-van-toezicht, ook over de onderhouding der aangenomen orde), 49 (hulp, en de term „de-hand-bieden”, nog wel door „zoveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten”), 51 (hulp buitenland), 53 (wie kerkverbandsformulieren niet ondertekenen wil, wordt de facto geschorst, onderlinge hulp tegen ondermijning der gemeenschappelijk aanvaarde leer), 54 (uitbreiding van deze ondertekeningsplicht), 58 (verbandsformulieren bij de doop), 62 (idem bij avondmaal), 66 (verbandsinstigatie inzake bededagen), 68 (verbandsformulier bij catechismus-prediking „alom”), 69 (gezang), 70 (huwelijk), 75 (hulp bij tucht), 76 (idem en verbandsformulier), 78 (verbandsformulier), 79 (verbandshulp bij tucht over „kerkedienaren”), 82 (hulp van informatie over vertrekkende leden), 87 (elkaar niet op het lijf vallen met andere afspraken op-eigen-houtje).
Ik geloof dus niet, dat mijn uitspraken kras zijn, doch dat het „kras” vinden ervan „kras” is. Want als de eenheid der kerken (die eenheid heet zelf vaak „kerk”) door Christus’ bloed verworven is, en Hij voor die eenheid als geografisch-oecumenische eenheid aan het slot van Joh. 17, derde gebedsgedeelte, gebeden heeft, dan ben ik wel bereid, daarover nog eens afzonderlijk te schrijven. Maar ik ben niet bereid, deze dingen tot zolang als disputabel te stellen of voor te stellen. Want op dit ogenblik, nu én in Kralingen, én in Zeeland de vraag nijpend wordt, of wij het kerkverband nog wel zien als zaak-van-volle-ernst (óók voor degenen, die gebruik maken van de hun bij K.O. verleende rechten) is niet eens de eerste vraag, of wij theoretisch daarover een discussie kunnen opzetten en afsluiten. Ik herhaal: wij hebben ’t elkaar beloofd. En alle predikanten en andere „kerkedienaren” hebben de nauwkeurige geregelde onderhouding van het kerkverband factisch aanvaard. Een theoretisch debat erover is niet eens aan de orde. Dat is allang gevoerd: en de K.O. is er het bezinksel van — door allen erkend.
Het is me dan ook een raadsel, hoe ds. D. zeggen kan:
„Van het doel waarmee Christus zijn bloed heeft gestort kan Prof. Schilder evenmin als ieder ander iets weten dan uit de Heilige Schrift alleen. De vraag of classicale vergaderingen en wat daar verder volgt, en die organisatie van de kerken tot onderling hulpbetoon in de Schrift geboden is, is geen vraag, die vandaag voor

|65|

het eerst wordt gesteld. Daar wordt al eeuwen over gesproken, en in de laatste tientallen jaren is er veel over gesproken, maar het bewijs dat dit in de Schrift geboden is, is nimmer gegeven”.
Dat de regeling in onderdelen kan variëren, zegt de K.O. zelf (art. 87). Maar dat het onderhouden van verband niet als door de Schrift geboden zou bewezen zijn, ontken ik met alle stelligheid. Nog eens: ik ben bereid, daarover apart te schrijven. Maar men houde met zulke theoretische vragen, die al ettelijke malen afgehandeld zijn, de practische oefening van het verband naar de gemaakte afspraken niet op. Het zal een aanklacht tegen ons zijn, als wij een zaak van allen, als ze niet „vlot” loopt, achteraf lieten verschrompelen tot een zaak van plaatselijk-kerkindividualisme.
Ds. D. meent:
„Prof. Schilder doet in zijn artikel zelfs geen poging om zijn zwaar geladen woorden uit de Schrift waar te maken, ’t Zou ook nog wel eens nood in de kerken kunnen worden dat men zulke dingen schrijft en de lezers zonder antwoord laat staan op de vraag waar de Schrift zulke dingen zegt”.
Ik versta dat niet: omdat, gelijk ik reeds aangaf, deze vragen al herhaaldelijk zijn beantwoord. Op de synoden, die de K.O. lieten geboren worden, en in boeken, waarin het licht der Schrift inzake het kerkverband wordt opgevangen.
De toepassing is dus bij ds. D.:
„Zijn kijk op het kerkverband met de meerdere vergaderingen zal wel van grote invloed zijn geweest op deze roep van prof. Schilder om een buitengewone synode. Maar zo lang hij mij niet uit de Schriften bewijst, dat zijn kijk de juiste is, roep ik niet met hem mee. Want ik ben ook bang voor ongelukken. En ik heb ook eens wat over voor het welzijn der kerken”.
Mijn „toepassing” is: noch ds. Doornbos, noch iemand, en allerminst ik zelf, heb iets te maken met mijn „kijk” op ’t kerkverband. Ik houd er niet van, geldende waarheden-als-koeien, die al enkele eeuwen lang in concreto zijn uitgewerkt, en door ons allemaal aanvaard (ook door ds. Doornbos, in de K.O.) als een kwestie van „interpretatie” of „kijk” te laten behandelen. Ds. Doornbos trekke zich van mijn „kijk” geen zier aan; hij heeft beter werk te doen dan zich daarvoor te interesseren, en ik heb beter werk te doen dan daarvoor interesse te vragen, als ik hier en daar en ginds zie, dat men bezig is een synode lam te slaan. Door zich van haar besluiten te ontdoen, of zich het recht van uitstel van nodig genoemde rechtshandel (waarbij leden der kerk betrokken zijn) voor minstens

|66|

3½ jaar te garanderen door het medium van „Bezwaar”. Ik houd de kerken waar zij mij in en na ’44 aan houden mogen: de gemaakte afspraken, en het recht van allen, om als er recht gesproken wordt, dan ook iets te zien gebéuren. Soms kan dat lang wachten. Er zijn echter óók zaken, die haast hebben. Of zou ik ook dat nog uit de bijbel moeten gaan bewijzen?
Intussen, het laatste zinnetje van ds. Doornbos verblijdt me. Ik geloof er ook aan. Dat is tenslotte het troostelijke in zulke dingen. Alleen maar: onze énige troost is, dat wij als kerken-in-verband het eigendom van de Kurios zijn’.

In het laatste door hem verzorgde nummer van De Reformatie, dat van 22 maart 1952, verweert prof. Schilder zich dan tegen voortgaande polemiek van ds. Doornbos, waarin hij op deze zaak nog terug komt door, blijkbaar met instemming, prof. Bouwman uit Gereformeerd Kerkrecht te citeren, die het kerkverband op ‘goddelijke ordinantie’ ziet rusten. Die laatste Persschouw, door prof. Schilder verzorgd, en daarmee ook zijn laatste nummer van De Reformatie, sluit hij zijn opmerkingen tegen ds. Doornbos af met de opmerking: ‘Geen plaats meer. Volgende week de rest’.

Die ‘rest’ is niet meer gekomen. We speculeren daarover dus niet, maar het is wel duidelijk, dat prof. Schilder in deze laatste maanden van zijn leven aan een program bezig was en maar niet een incidenteel artikeltje schreef; een program werd ontvouwd, dat hij in de principiële vooronderstellingen tegen ds. D. verdedigd heeft vanuit een vaste overtuiging en niét vanuit de inval van een ‘ongelukkig ogenblik’.

En dan krijgen we na tien jaar, en dat dan uit de mond van dezelfde ds. Doornbos, te horen: het was maar een onbedacht ogenblik, een onbedacht woord. En dat is nu wel niet zo erg, zo wordt geoordeeld, maar wie het kritiekloos overneemt is een afgodendienaar!

Wij zullen ons wachten in dezelfde termen te spreken; maar zeker is wel: dat ‘onbedacht ogenblik’ is een fictie, dat ‘onbedacht woord’ is óók een fictie. En met ficties kan men wel indruk maken, maar ze bieden, evenmin als afgoden, werkelijk hulp. En wie er op vertrouwt, vertrouwt op ijdelheid.

De zaak van het ‘kerkverband’ hebben wij nu nog niet eens zelf besproken. Dat zal hieronder gebeuren. Maar eerst vraagt een verklaring door ds. G. Visee te Kampen in het weekblad Opbouw van de uitdrukking door prof. Schilder gebruikt onze aandacht.

|67|

2. Rechte interpretatie?

Ter verklaring van de belijdenis, die prof. K. Schilder in 1952 deed, dat nl. onze Heiland Zijn bloed ook voor het kerkverband heeft gestort, wijst genoemde predikant er in de eerste plaats op, dat prof. Schilder in het laatste jaar van zijn leven onder zware zorgen gebukt ging. Er was de zorg over de ‘ijver zonder verstand’, waardoor sommige broeders anderen, die niet als zij dachten over de zgn. ‘doorgaande reformatie’, feitelijk niet als volwaardig in de kerk wilden erkennen. Er was ook de zorg over de moeiten in bepaalde plaatselijke kerken (Kralingen en Zwolle), die door hem werden getypeerd als ‘hulpbehoevende kerken’, hoewel, zegt ds. Visee, zij zich als zodanig niet hadden gemeld. Het laatste dunkt ons niet van het meeste belang: Schilder sprak niet van hulp-vragende, maar van hulp-behoevende kerken. Maar dit daargelaten, prof. Schilder sprak dan in dit raam over het ‘kerkverband’. We geven het nu weer, zoals het een plaats in Opbouw heeft gekregen:

‘Het is nodig hetgeen K.S. schreef zorgvuldig te analyseren. Doen we dat niet, dan is het mogelijk dat we elkander om de oren slaan zonder elkander eerst geduldig te hebben aangehoord.
Wat verstaat men onder kerkverband?
Daar hangt veel, zo niet alles van af.
K.S. schreef in de Reformatie van 19 februari, in verband met het feit dat in de kerk van Kampen een collecte (door mij) was afgekondigd niet met de gebruikelijke formule „voor de hulpbehoevende kerken van Blokzijl en Zwartsluis” over deze kerken: „Zou de zegen van het bewaarde kerkverband haar niet van Christus’ wege toekomen? Hij heeft zijn leven gegeven ook voor het „kerkverband”, anders had Paulus wel thuis kunnen blijven, om aldaar zure artikelen van een nietsnut te schrijven tegen de hiërarchie van Gamaliël en tegen diens valse kerkverband. Maar Paulus begreep dat het kerkverband verlost was; toen schreef hij zóéte brieven zowel pro het ware, als contra het valse kerkverband”.
En: „Toen ik die aankondiging hoorde, dwaalden mijn gedachten even, ik zeg niet ‘af’, maar vérder. Ik moest even doordenken over dat begrip „hulpbehoevende kerken”. Dat zijn we, vond ik, allemaal. Vandaar ook dat kerkverband, waarvoor de Heere Christus gebloed heeft, om het ons als vrijgemaakt weer te geven”.
Tot zover voorlopig prof. Schilder’.

Nu meent de commentator, dat het nodig is dit woord zorgvuldig

|68|

te analyseren. Dat kan onze instemming hebben. Het zal natuurlijk zijn instemming hebben, wanneer wij onzerzijds stellen, dat het terwille van die zorgvuldige analyse ook nodig is zijn analyse te toetsen. Wat wij dan ook ter hand willen nemen.

Welnu, hij merkt over deze passages het volgende op:

‘In hetgeen ik citeer zitten m.i. reeds al de elementen die een verwarde discussie kunnen veroorzaken. Wat is kerkverband? Het kan bij aandachtige lezing niemand ontgaan dat K.S. in het eerste citaat kerkverband tussen aanhalingstekens plaatste: „kerkverband”. Precies: „Hij heeft zijn leven gegeven ook voor het ‘kerkverband’”. Die aanhalingstekens moeten wel betekenen dat K.S. het woord niet bezigde in de gewone betekenis van de kerkverbandelijke organisatie met haar afspraken en overeenkomsten tussen de vrije plaatselijke kerken, maar aan de geestelijke geloofsgemeenschap en de enigheid des geloofs, die er tussen alle ware gemeenten van Christus is. Niet: kerkverband, maar „kerkverband”. Dat moet ook wel volgen uit hetgeen hij daarna opmerkt over Paulus. Deze is niet op reis gegaan om een dóórgeorganiseerd kerkverband te stichten met classicale en synodale vergaderingen. Dat was zijn opdracht niet. En dat heeft hij nooit gedaan. Van zulke „meerdere vergaderingen” is in heel het N.T. geen spoor te bekennen. Ook niet in Handelingen 15’.

Eerst is er de kleine, maar in het geheel van het betoog toch niet ge¬heel onbelangrijke, taalkundige kwestie van de aanhalingstekens. Wordt hier een juiste interpretatie geboden? Naar onze overtuiging niet. Uit Visees formulering kan blijken, dat ook hij van mening is, dat aanhalingstekens niet per se functie moeten hebben, die hij er in dit geval aan toeschrijft. De vraag is dus, of de keus gerechtvaardigd is. Bij het zoeken van een antwoord valt het op, dat Schilder maar één keer aanhalingstekens heeft aangebracht, terwijl hij verder steeds zonder meer: kerkverband schrijft, zowel wanneer hij daarover in eigenlijke als wanneer hij erover in overdrachtelijke betekenis spreekt, om de onderscheiding van de commentator even over te nemen. Dat maakt ’t op zichzelf al onwaarschijnlijk, dat de enige keer, dat deze leestekens worden gebruikt, ze de functie hebben aan te geven: denk er om, lezer, ik spreek nu over kerkverband-in-overdrachtelijke-betekenis. Want waarom door herhaald gebruik van de aanhalingstekens dit onderscheid niet volgehouden? Maar we zien het tegendeel gebeuren: er wordt over Paulus’ strijd vóór het ware, tegen het valse kerkverband gesproken. Zoals ook verderop over het bloeden

|69|

van Christus ten bate van het kerkverband. Zonder aanhalingstekens. Zonder dwingende noodzakelijkheid is deze interpretatie dus niet te aanvaarden. Die noodzakelijkheid kan alleen gelegen zijn óf in het feit, dat deze leestekens nu eenmaal slechts deze zin kunnen hebben (wat niet het geval is) óf in het feit, dat er in het concrete verband bij prof. Schilder geen andere dan deze zin aan gegeven kan worden. Ook dat is niet het geval. De volgende verklaring dunkt ons veel meer voor de hand te liggen: prof. Schilder ging in de passage, die nu onze aandacht heeft, over het ‘kerkverband’ in het Nieuwe Testament, zoals het door Christus’ bloed verworven is, spreken. In de werkelijkheid daarvan geloofde hij. Maar de term wordt in het Nieuwe Testament niet gevonden. Ook niet de praktische vormgeving, zoals wij die kennen. Om nu aan te geven, dat hij met een latere term de stand van zaken binnen het Nieuwe Testament aan ging geven, heeft hij de eerste maal het woord kerkverband met aanhalingstekens voorzien. Zeg: kerkverband avant la lettre. Waarbij dus ook onderscheid in praktische vormgeving in rekening moet worden gebracht; daarover schreef Schilder in de voorgaande polemiek met ds. Doornbos ook nog opzettelijk! Maar waarbij niet de tegenstelling: kerkverband in eigenlijke en kerkverband in overdrachtelijke betekenis te pas komt.

Zo laat zich naar mijn overtuiging ongedwongen verklaren, dat prof. Schilder maar één keer de aanhalingstekens heeft gebruikt. Want het grote bezwaar van de in Opbouw gegeven verklaring is, dat ds. Visee met een tegenstelling, die voor hém stringent is (het ‘dóórgeorganiseerde’ én het ‘geestelijke’ ‘kerkverband’) Schilders woorden interpreteren wil. Dat dunkt ons onjuist. Meent hij, dat die tegenstelling, of in ieder geval dat scherpe onderscheid, gehanteerd moet worden, willen we een klaar inzicht in de aard van de samenleving der kerken verkrijgen, dan moet hij daarmee werken, wanneer het gaat om een taxatie van Schilders woorden. Maar niét als het om de analyse, de interpretatie gaat. Want nu ontstaat de kortsluiting, dat we ongemerkt van de analyse naar de taxatie overglijden. Ds. V. meent zelf, dat er bij Schilder van kortsluiting gesproken moet worden:

‘En nu is in het artikel van wijlen prof. K. Schilder en de daarna gevolgde verdediging het ongeluk gebeurd dat de gedachten bijna ongemerkt van het „kerkverband” (de Geestelijke gemeenschap van de kerken van Christus) overgleden naar het kerkverband in kerkordelijke betekenis. En dat geeft kortsluiting.’

|70|

Die mening is te respecteren, wanneer het om principiële overtuiging en taxatie gaat. Maar zolang we aan de analyse bezig zijn, is de vraag: dringt de commentator aan prof. Schilder geen tegenstelling op, die door deze zo nooit aanvaard is? Interpreteert hij daarom de aanhalingstekens ook niet van zichzelf uit in plaats van vanuit de auteur en de tekst? Wij menen aangetoond te hebben: dit is zeker het geval.

Nu blijft nog de eigenlijke zaak in geding te behandelen: sprak prof. Schilder recht, toen hij schreef, dat Christus ook voor het kerkverband op Golgotha heeft gebloed?

Daarbij moet dan nog genoteerd worden, dat de criticus in Opbouw eigenlijk helemaal niet meer van ‘kerkverband’ in welke betekenis dan ook, gesproken wil hebben. Hij concludeert immers: ‘In de Gereformeerde kerken in Nederland is een aantal in de kerkenorde vastgelegde reeks van afspraken. Deze afspraken maken deze kerken niet tot een kerkordelijke eenheid, niet tot een kerkverbandelijk lichaam. Daarom kan men niet zinvol spreken van het kerkverband dezer kerken, en zeker niet staande houden dat Christus gestorven is óók opdat er zulk een georganiseerd kerkverband, dit kerkverband, zijn zou’.

Het ‘daarom’ in deze conclusie is natuurlijk van de grootste betekenis! Maar daarover in de volgende paragrafen. Wij concluderen nu: terwijl prof. Schilder als zijn geloofsovertuiging uitsprak, dat Christus ook voor het kerkverband Zijn bloed heeft gestort, is de commentator van mening, dat er geen kerkverband-in-de-strikte-zin-van-het-woord is. De standpunten liggen wél ver van elkaar! Dat is verdrietig; zeker in een zo belangrijke zaak, maar het is beter de stand van zaken nuchter te onderkennen, dan verstaan we ook, dat het zonder meer levensnoodzakelijk is, dat we samen in deze vragen verder komen onder leiding van de Geest des Heren, die wij dan ook biddend inwachten willen. Want het gaat hier niet om een theoretisch verschil. Deze discrepantie frustreert ons in onze samenleving als kerken en zal dat steeds sterker doen. De feiten spreken hier een overduidelijke taal. En déze frustratie heeft prof. Schilder gevreesd, toen hij, die zo fel tégen het valse kerkverband had gepolemiseerd ook zijn zoete artikelen vóór het ware kerkverband schreef, die helaas door interpretaties als we nu onder ogen hebben gehad wel heel snel vergeten worden.

Even snel als het gehéél van Schilders polemiek en waarschuwing.

|71|

3. Het gevaar van de onderscheidingen.

In het door ons besproken Opbouw-artikel wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen tweeërlei kerkverband; ten eerste: de ‘Geestelijke gemeenschap van de kerken van Christus’, dat is het ‘kerkverband’ (tussen aanhalingstekens dus). En ten tweede het kerkverband in kerkordelijke betekenis, zoals het dus zijn regeling bij ons ontvangt in de K.O. Dus: ‘kerkverband’ en kerkverband. Nu wordt het daarna nog weer gecompliceerder gemaakt doordat ook van het kerkverband-in-kerkordelijke-betekenis wordt gesteld, dat die term niet juist is, waaruit dus volgen moet, dat ook hier eigenlijk aanhalingstekens nuttig en nodig zouden zijn. Want, zegt ds. Visee, de afspraken, die de kerken met elkaar in de K.O. hebben gemaakt, maken die kerken nog niet tot een kerkverbandelijk lichaam. Daarom is er niet zinvol van kerkverband te spreken. Maar ds. Visee gaat voorbij aan de vraag, of in de term kerkverband reeds gegeven is, dat de kerken, die met elkaar samenleven in kerkordelijke zin één ‘lichaam’ vormen. Dat is de vooronderstelling van zijn betoog. Maar een vooronderstelling, die niet bewezen wordt. En onzes inziens niet bewijsbaar is.

Maar die kwestie laten we voorlopig terzijde.

Waar het ons u om gaat is de kritische confrontatie tussen ds. Visee, zoals hij in het weekblad Opbouw zijn kerkrechtelijke theorieën over het kerkverband wereldkundig maakt, en prof. K. Schilder. Want we menen, dat we bij de beantwoording van de vraag: sprak prof. Schilder recht, toen hij stelde, dat Christus Zijn bloed ook voor het kerkverband vergoten heeft, er goed aan doen van deze confrontatie uit te gaan. Dat is goed, geloven we, terwille van de onderlinge overeenstemming en de rechte vrede. We menen namelijk, dat er rond de uitspraak van prof. Schilder een sfeer van misverstand gekomen is, die in een artikel als nu door ons besproken, duidelijk aan de dag treedt. Mochten we dat misverstand weg kunnen nemen, dan is er al veel gewonnen.

We bedoelen dit.

Ds. Visee onderscheidt graag: dat geeft zijn betoog vaak een benijdenswaardige helderheid en altijd een grote mate van suggestiviteit. Zo maakte hij ook nu een onderscheiding ten aanzien van het kerkverband. En interpreteerde daarmee een uitspraak van prof. Schilder. We wezen die methode hierboven af. Maar moeten daar nu nog verder over handelen. Want we geloven, dat de onmiskenbare gave in dit geval onze opponent parten heeft gespeeld en de rechte

|72|

onderscheiding wat dreigt vast te lopen in scholastieke onderscheidingswellust.

Wij hebben bij die scherpe onderscheiding, juist als middel tot interpretatie van prof. Schilder, steeds moeten denken aan de reeksen onderscheidingen, die men vaak inzake de kerk heeft aangebracht. We willen dat proberen te verduidelijken. Toen in de dertiger jaren prof. Schilder over de kerk ging schrijven, heeft hij nooit geloochend, dat er aan de kerk veel zichtbaars is (de institutie, de ambten, de kerkdienst enz.). Er is aan de kerk ongetwijfeld ook veel onzichtbaars (het geloof, de liefde tot de Here en tot elkander; die komen in het ‘zichtbare’ wel uit in de werken der liefde en de vruchten van het geloof, maar op zichzelf is het niet zichtbaar; hetzelfde is te zeggen van veel van het werk van de Geest, enz.). Maar nu mag men niet zeggen: dat onzichtbare aan en in de kerk vormt samen ‘de onzichtbare kerk’. Want dán zou ik ook moeten spreken van een onzichtbaar gezin, een onzichtbare staat, een onzichtbare voetbalvereniging. En ga zo maar door. Wat beheersend is voor de kerk, dat is de vergadering door Christus. Wanneer er dus niet van een onzichtbare kerk moet gesproken worden, dan valt ook die noodzaak en het recht weg om daartegenover van ‘de zichtbare kerk’ te spreken. Hoe heeft prof. Schilder het er niet in gehamerd: spreken we over de kerk, dan moeten we uitgaan van dat allesbeheersende: de Zoon van God vergadert Zijn gemeente door Zijn Woord en Geest. Hij doet dat van dag tot dag in Zijn levende en presente genade. Daardoor verbrak prof. Schilder de ban van de mystiek, die in die term ‘onzichtbare kerk’ beslag op de geesten leggen wilde. Hij overwon ook het statische, het starre institutionalistische, dat meekwam in die andere term: ‘zichtbare kerk’.

Maar onderscheidingen zijn taai! En wanneer iemand, die gegrepen was door de onderscheiding ‘zichtbare en onzichtbare kerk’ een betoog van prof. Schilder onder ogen kreeg, waarin over de kerk als de vergadering door Christus gesproken werd, dan kan ik me voorstellen, dat hij al lezende trachtte met zijn dilemma Schilders betoog te analyseren. Kijk, zou zo’n man dan zeggen: hier heeft Schilder het duidelijk over de ‘zichtbare kerk’, want hij spreekt er over, dat bij de (kerk-)vergadering noodzakelijk de instituering hoort. En instituering is zaak van de ‘zichtbare kerk’. Dus dat is rond. Maar op een andere plaats, als Schilder er van spreekt, dat Christus, ondanks domheid en misverstand en kwade wil, Zijn kerk óók vergadert vanuit de zolderkamertjes der mystiek, omdat Zijn Woord niet geboeid is, dáár spreekt hij duidelijk, zo onze onderscheidende broeder, van ‘de

|73|

onzichtbare kerk’. Dus dat is ook rond. Maar als onze broeder scherp lezen zou, zou hij natuurlijk ook moeten constateren, dat hij toch eigenlijk het betoog van Schilder niet te pakken kreeg. Maar hijzelf leeft en redeneert nu eenmaal vanuit die onderscheiding, die van te voren vast staat. Wat zegt onze broeder dan? Hij kan nog maar één ding doen: hij heeft nu Schilder zo veel mogelijk recht gedaan, maar hij moet tenslotte het geheel en de eenheid, dát vooral!, van diens betoog afwijzen. Dat moet hij dan doen door nu vervolgens te zeggen: maar helaas, glijdt prof. Schilder onophoudelijk over van de ‘onzichtbare’ naar ‘de zichtbare kerk’. En dat veroorzaakt bij hem een permanente kortsluiting. En dan kan die broeder óók nog zeggen: en de leerlingen gaan nog veel verder dan de meester. Wat déze in een onbedacht ogenblik heeft gezegd, daar drijven genen afgoderij mee. En vandaar al die ongelukken, al die drijverij, en al dat zelotisme onder de vrijgemaakten! De remedie is na deze analyse wel duidelijk: we moeten terug naar de rechte onderscheiding.

Voor ongeduldige lezers spinnen we de vergelijking misschien wat lang uit. Maar het is toch noodzakelijk. Want waarom zal die broeder zo moeilijk te overtuigen zijn van ongelijk en misverstand? Wel, hij kan zich altijd sterk maken met ‘waarheidselementen’ (maar hier betekenen de aanhalingstekens écht, dat er overdrachtelijk gesproken wordt!). Spreekt Schilder niet, wanneer hij over de kerk handelt, híer over zichtbare, dáár over onzichtbare zaken? Inderdaad; alleen maar, er is een chronisch misverstand aan het woord en aan het werk bij onze broeder: zo vaak de dogmaticus Schilder bij voorbeeld over de instituering als behorende bij de kerkvergadering spreekt, past de broeder dat in zijn institutionalisme in: zo vaak dezelfde dogmaticus bijvoorbeeld over de breedheid van Christus’ kerkvergadering spreekt, vangt hij dát op in zijn mystieke ‘breedheid’ van de ‘onzichtbare kerk’. Zie je wel, zie je wel, zegt onze broeder maar aan één stuk door. Zie je wel, die starre gereformeerde valt tóch nog wel mee; wat kon hij ‘breed’ zijn. Toch nog weer heel anders dan die extremistische leerlingen van hem. Maar wél jammer van die ‘kortsluiting’. Zie je wel, daar drijven zijn leerlingen al afgoderij mee. Maar hij ziet zelf maar nooit, dat we zo geen centimeter vorderen en de zaak al maar meer in de mist verdwijnt, al schijnen zijn onderscheidingen het toppunt van helderheid.

Dat alles zal men ons zonder meer toestemmen. Maar waarom krijgen we dan bij het thema van het kerkverband, ik zeg niet: gelijke, maar wel: gelijksoortige onderscheidingen? Ook hier zullen ze ons geen centimeter verder brengen. Niet in de interpretatie van prof.

|74|

Schilder, ook niet — dat is belangrijker — ten aanzien van de zaak, die in discussie is. Want op hoeveel waarheid men kan wijzen (is er niet de her-kenning van elkaar in Christus op vaak wonderlijke wijze, zonder dat er kerkordelijke afspraken aan te pas gekomen zijn? Is er ook niet de kerkordelijke afspraak en de samenleving daarnaar?) de wagen komt in een radicaal verkeerd spoor, wanneer de onderscheidingswellust zich van die onomstotelijke feiten meester maken gaat en er geponeerd wordt: dat eerste behoort nu tot het ‘kerkverband’, waarvoor Christus wél, het tweede tot het kerkverband, waarvoor Christus niét geleden heeft. Hier is de onderscheiding zelfs al tot een ontzaglijke tegenstelling geworden, die op haar beurt het samenleven der kerken in de woestijn van het institutionalisme zal jagen. En zó ieder daar wel afkerig van maken móét. Ja, wie zal daar dan eigenlijk nog een goed woord voor over hebben?

 

4. Het beroep op prof. dr. S. Greijdanus

In zijn artikel over het kerkverband haalt ds. Visee ook de bekende brochure van prof. Greijdanus Schriftbeginselen van Kerkrecht inzake meerdere vergaderingen naar voren, kennelijk ter onderscheiding van zijn eigen gevoelen, want hij schrijft: ‘Over die Geestelijke eenheid en gemeenschap aller kerken van Christus heeft Greijdanus zeer kostelijke dingen gezegd in de . . . brochure „Schriftbeginselen van kerkrecht”. Ze is even snel vergeten als Schilders „Zelus en zeloten”’.

Mocht dat laatste het geval zijn, dan zou ons dat spijten: wij schatten deze verhandeling van prof. Greijdanus even hoog als ds. Visee, maar we menen, dat zijn beroep op Greijdanus hier ondeugdelijk is. Zeker, prof. Greijdanus heeft er terecht voor gewaarschuwd niet alle heil van het kerkverband te verwachten:

‘Het kerkverband kan heilzaam werken, wanneer namelijk alles geschiedt naar den eisch van Gods Woord. Doch het kan ook ten verderve werken, wanneer daar afwijking is van Gods Woord, menschelijk goedvinden, eigendunkelijkheid, tyrannieke overheersching de leiding krijgen en gaan voorschrijven en bepalen’.1

Daarom waarschuwt Greijdanus er ook voor, dat de samenleving der kerken een genootschappelijk karakter zou krijgen en de gehoorzaamheid aan Gods Woord afhankelijk zou worden gesteld van ‘het


1 Dr. S. Greijdanus, Schriftbeginselen van Kerkrecht, Enschede 1945, bl. 41.

|75|

kerkverband’. Het is een nuttige en ook voor vandaag nodige waarschuwing:

‘De apostel weet van geen voorloopig maar dulden en meegaan met wat tegen Gods Woord ingaat, totdat anderen ook met u zullen inzien en u zullen toegeven, dat eene of andere prediking, een of ander synodebesluit, ingaat tegen het Evangelie Gods of de Heilige Schrift. Een ieder draagt zijn eigen verantwoordelijkheid, en kan die niet afwentelen op anderen . . . Geen synode, geen kerkverband kan hier tot uwe verontschuldiging strekken. Niet menschen zijn de heeren der kerk. Christus is haar volstrekte Eigenaar en Gebieder’.2

Gulden woorden, ook voor vandaag!

We weten ook, dat prof. Greijdanus het kerkverband (‘de uiterlijke band van vereeniging of samenhang der verschillende plaatselijke kerken’) in zijn verhandeling heeft gekwalificeerd als ‘van ondergeschikte, zoo niet zelfs zeer ondergeschikte, beteekenis en waarde’, alsmede, dat hij de ‘uitwendige verbinding of organisatie der kerken op verschillende plaatsen onderling’ heeft genoemd ‘eene zaak van meer of zeer ondergeschikte beteekenis’. Hoofdzaak is voor prof. Greijdanus, dat de kerken, gewassen en gereinigd door het bloed en de Geest van Christus, Hém toebehoren, Zijn Woord gehoorzaam zijn, Hem ‘met hart en mond en daad als Zaligmaker en Heere’ erkennen.3 Als het om deze dingen en de verdediging daarvan gaat, willen wij naast ds. Visee staan, want wie de heerlijkheid gezien heeft van de enige algemene Bisschop der Kerk, onze Zaligmaker, vreest er voor, dat Hij naar Zijn kroon gestoken wordt; wie anders dan Hij zou ons in ware eendracht en in rechte vrede kunnen houden?

Hoe hartelijk eenstemmig zijn we hierin. Het zou ons dan ook veel waard zijn, als we het hierbij konden laten om samen op te trekken.

Maar er is wel meer. Want het kerkrecht ‘inzake meerdere vergaderingen’, dat door ds. Visee in zijn Opbouw-artikel wordt voorgedragen, wijkt toch van de verhandeling van Greijdanus op het beslissende punt fundamenteel af. Het is echt nieuw kerkrecht, dat zich wel op het kerkrecht uit de vrijmakingsdagen beroept, maar dat ten onrechte. Eigenlijk kan dat al duidelijk zijn uit de titel van Greijdanus’ brochure: Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen. Op het standpunt van het nieuwe kerkrecht had de


2 A.w., bl. 43.
3 A.w., bl. 22.

|76|

titel eigenlijk moeten luiden: Geen Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen. Want in deze kerkrechtelijke theorie is het kerkverband, zoals wij dat in de K.O. omschreven vinden, een zaak hoogstens van ‘mogen’, maar zeker niet van ‘moeten’, laat staan een Goddelijk, een Schriftuurlijk ‘moeten’; daarom kan ook niemand zeggen, dat Christus daar Zijn bloed voor zou vergoten hebben. En daarom staat dit kerkverband feitelijk in tegenstelling, in ieder geval in een scherp onderscheid met ‘de Geestelijke eenheid en gemeenschap van alle kerken’.

Daar ligt het verschil met prof. Greijdanus. Na wat we hierboven reeds uit zijn verhandeling citeerden behoeven we niet nog weer opzettelijk aan te wijzen, dat hij met betrekking tot het kerkverband tot waakzaamheid en voorzichtigheid aanspoorde en voor overdrijving waarschuwde, maar hoe anders is zijn fundering van het kerkverband dan die van het nieuwe kerkrecht! Spreekt dit laatste er van, dat het kerkverband slechts geoorloofd, maar niet geboden is, prof. Greijdanus betoogt het tegendeel:

‘Omdat deze plaatselijke kerken, hoezeer ten opzichte van elkander afhankelijk’ (hier zal blijkens het verband gelezen moeten worden: onafhankelijk, J.K.) ‘en zelfstandig, toch slechts plaatselijke openbaringen zijn van de ééne kerk des Heeren, Zijn lichaam, en de nauwste en innigste geestelijke eenheid vormen, behooren zij ook, voorzoover dat doenlijk is, met elkander in correspondentie te treden en samen te werken’.4

Waar de één zegt: het mag, maar meer is er niet van te zeggen, daar stelt de ander: neen, het behoort. Dat keert bij prof. Greijdanus ook keer op keer terug: ‘wat één is in wezen, moet zich ook één openbaren in de wereld’. En: ‘elke kerk is, evenals elke geloovige, geroepen ontvangen schatten en gaven ten nutte der andere kerken en geloovigen gewillig en met vreugde aan te wenden’.5 Wij brengen in de citaten de cursiveringen aan om aan te geven: hoe anders spreekt prof. Greijdanus — en dat dan nog wel in een geschrift, dat inzonderheid tegen de synodocratie gericht is — dan het nieuwe kerkrecht! Zeker, Greijdanus legt er de nadruk op, dat geen enkele kerk gedwongen kan worden met de anderen samen te leven. Van ’s mensen kant berust de samenleving der kerken op vrijwillige afspraak, onderlinge


4 A.w., bl. 28.
5 A.w., bl. 29.

|77|

overeenkomst, mutuus concensus6, maar dat wil niét zeggen, dat de kerken voor God vrij zijn om het te doen of te laten. Neen, voorzover het mogelijk is, ‘hebben de plaatselijke kerken den Goddelijken plicht om met elkander in gemeenschap te treden, samen te werken, goede correspondentie te onderhouden’.7 Goddelijke plicht! Ook dat is maar niet een incidentele uitlating van Greijdanus, maar keert slag op slag terug in zijn verhandeling; we verwijzen slechts naar bladzij 18 van de brochure, waar hij betoogt, dat de éne kerk de andere niet dwingen kan tot samenleving. Daar zegt de auteur, dat de kerken ‘wel van Godswege geroepen zijn met elkander in verband van behoorlijke samenwerking te treden’, zodat tot samenleving met elkaar er wel aangewend moet worden ‘zedelijke overredingskracht met den eisch van Gods Woord’. Van Godswege geroepen! Eis van Gods Woord! Op de volgende bladzij lezen we dan ook van een staan ‘onder Goddelijke verplichting om met elkander in geordend verband te treden en in behoorlijke samenwerking te leven’. De conclusie is met dit alles in overeenstemming:

‘onder normale omstandigheden is kerkverband gewenscht en aangewezen, zelfs kunnen we zeggen van Goddelijke roeping, en te meer, nu de apostelen zijn weggevallen, hoewel daarbij steeds waakzaamheid in elk opzicht eisch blijft en blijkt’.8

Maar er is nog meer.

Het artikel in Opbouw sprak van tweeërlei kerkverband, het Geestelijke en het organisatorische. Wat zou in feite het één met het ander te maken hebben?

Maar prof. Greijdanus construeert heel anders en daaraan tegengesteld. Ook hij weet te onderscheiden, zoals wij boven zagen. Maar hij is de samenhang niet uit het oog verloren. Hij weet ook, dat van een kerkverband in onze zin in de dagen van de apostelen — het waren hun dagen dan ook! — geen sprake is en hij voert gelijke voorbeelden als in het bedoelde artikel aan (bijvoorbeeld de zeven gemeenten in Asia), toch weet hij het één met het ander gegeven. Wil men weer citaten? Greijdanus postuleert dat ‘gegeven-zijn’ van het kerkverband als volgt:

‘Kerkverband (is) . . . gegeven met de geestelijke eenheid van alle


6 A.w., bl. 40.
7 A.w., bl. 28.
8 A.w., bl. 30.

|78|

ware plaatselijke kerken als openbaringen van het ééne lichaam van Christus Zijne Kerk’.9

Zo spreekt hij ook over de vergaderingen van het kerkverband:

‘Toch kunnen meerdere kerkelijke vergaderingen gewenscht en nuttig zijn. Met de eenheid van ’s Heeren Kerk over de gansche aarde zijn zij in zeker opzicht gegeven. De plaatselijke kerken zijn toch slechts plaatselijke openbaringen van die ééne kerk, en vormen dus met elkander één geestelijk geheel. En voorzover dit kan, is ’t wenschelijk en goed, dat die geestelijke eenheid ook door onderlinge aansluiting en samenwerking der kerken uitkome’.10

Zo schreef Greijdanus over het kerkverband, toen het aan alle kanten hiërarchisch werd gecorrumpeerd! En in dat ‘gegeven’ zijn van het kerkverband met het feit, dat alle plaatselijke kerken slechts openbaringen zijn van het éne lichaam des Heren, heeft Greijdanus zich naast prof. Schilder gesteld in diens overtuiging, dat Christus Zijn bloed ook voor het kerkverband heeft gestort. Het één is met het ander gegeven. Dat betekent: logisch volgt in de redenering het één uit het ander. Maar het betekent tegelijk: vanwege de éne werkelijkheid is er ook de andere; die is er als een roeping van Godswege. Ook als een gave van Hem aan Zijn volk.

De tegenstelling, die heel het betoog in het artikel van Opbouw beheerst, is het nieuwe van dit kerkrecht binnen de Gereformeerde Kerken. Het is ook het nieuwe van de kerkrechtelijke praktijk, die daarop gebouwd wordt. Want is samenleving met elkaar slechts een zaak van geoorloofdheid, dan kunnen we het ons makkelijk maken; we binden ons dan in geen geval aan kerkelijke ressorten, als we voor enige activiteit hulp van zusterkerken nodig hebben. Zo was immers bijvoorbeeld ten aanzien van de zending de koers van velen op de generale synode van Kampen-1951? Zo is de koers metterdaad daarna in grote delen van ons kerkelijk leven ook geworden, ondanks de toch nog duidelijke uitspraken op dit punt van de synode van 1951? Wíj zoeken dan uit met welke kerken we voor dit of dat zullen samenwerken. Zijn we niet vrij? En dat betekent tegelijk: wij laten naar onze vrije keus andere kerken liggen. Om welke reden dan ook. Maar vooral: geen meerdere vergaderingen erbij. Wij creëren onze eigen vergaderingen. En de doelstelling van aldus ondernomen arbeid


9 A.w., bl. 30.
10 A.w., bl. 40.

|79|

kan zeer loffelijk zijn, maar laten we er de naam van Greijdanus in ieder geval niet bij te pas brengen; die zei: we zoeken natuurlijk geen kerken naar eigen voorkeur uit, maar weten ons aan elkaar gegeven door Christus. Maar vandaag wordt het parool: vanwege een generale vrijblijvendheid, doe ieder in het zoeken van anderen naar eigen zin. Wat men in zijn doelstelling dan verder ook voor loffelijks tracht te realiseren, het verlies zal altijd groter zijn, omdat men aan ‘Goddelijke roeping’ voorbij loopt. Zo zou prof. Greijdanus het zeggen in een brochure, die inderdaad, helaas, wel heel snel vergeten dreigt te raken.

 

5. Hoe sprak de doleantie van 1886?

We lieten zien, hoe nieuw, ook in vergelijking met het ‘vrijmakings-kerkrecht’, de tegenstelling is, die in de nieuwe kerkrechtelijke theorie wordt ingevoerd tussen de Geestelijke eenheid en gemeenschap van alle kerken enerzijds en anderzijds de kerkordelijke organisatie.

Het is bekend, dat het in de vrijmaking mede ging om de bewaring van het kerkrecht, zoals de Gereformeerde Kerken dat inzonderheid in de dagen van de doleantie van 1886 weer hebben aanvaard voor haar onderlinge samenleving, het kerkrecht, dat er alle nadruk op legt, dat de plaatselijke kerken niet afdelingen zijn van één, alle plaatselijke gemeenten omvattende, Landskerk, maar dat zij in confederatief verband samenleven. In de dagen vóór de Vereniging van 1892 is van de zijde der toenmaals Christelijke Gereformeerde Kerk wel eens de bedenking geopperd, of het ‘doleantie-kerkrecht’ niet te kort deed aan de geestelijke, confessionele eenheid van alle kerken, omdat alle accent op de gedachte van de confederatie der zelfstandige kerken werd gelegd. Die bedenking kon te eerder opkomen, waar van doleantiezijde deels rechtvaardige, deels ook wel overspannen kritiek werd uitgebracht op het feit, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk van vóór 1892 door het bekende, we mogen wel zeggen: het beruchte Reglement van 1869 zich in de sfeer van de Staat als een éénheid presenteerde; vandaar het enkelvoud: Christelijke Gereformeerde Kerk, samengesteld uit de plaatselijke christelijke gereformeerde gemeenten. Daar lag voor de ‘dolerende broeders’ kerkrechtelijk een onoverkomelijk bezwaar, want ze zagen in de constructie van dit Reglement het gevreesde Collegialisme weer herleven, dat de Hervormde Kerk in zijn greep had gekregen met het nog veel meer beruchte Haagse Reglement van 1816: één Hervormde Landskerk met de onderafdelingen van de plaatselijke hervormde gemeenten.

|80|

Wij geloven, dat de broeders van de doleantie in hun kritiek op de toenmalige Christelijke Gereformeerden niet helemaal billijk zijn geweest. Maar dat kunnen we nu wel terzijde laten; dát zij waken wilden voor ieder spoor van collegialisme; dát zij niet toch weer, nauwelijks ontkomen aan de wurgende greep van het Reglement van 1816, een weg op wilden gaan, die dreigde uit te komen bij de éne Landskerk, de éne institutionaire éénheid, dát is geheel te verstaan. Ook zij, evenals in later jaren bijvoorbeeld professor Greijdanus, voerden een worsteling op leven en dood met een hiërarchie, die de vrije kerken van Christus wilde opsmelten in een landelijk geheel onder het oppergezag van een synode, die feitelijk opperkerkeraad was. Zij wisten zich ook geroepen het kostelijk goed van de vrijheid van de plaatselijke kerken in het contact met de broeders van de Afscheiding te bewaren.

Maar ook zij hebben nooit geaarzeld uit te spreken, dat de samenleving der kerken, die inderdaad een confederatief karakter heeft, voortkomt uit de geestelijke éénheid van alle kerken. En door die eenheid een verplichtend karakter heeft. Van mensen-zijde kan hier niet dwingend worden opgetreden, maar er is tot die samenleving wel Goddelijke roeping.

Zo schrijft dr. A. Kuyper in het Tractaat van de reformatie der kerken:

‘Dat de samenhang der kerken van een zelfde natie niet aan willekeur is overgelaten, maar beschikt en bescheiden is in het bestel van woningen en steden, in de eenheid van een gemeenschappelijk verleden, in den drang der liefde en der gemeenschap, en bovenal gegrond ligt in de éénheid van het lichaam Christi waarvan alle locale kerken de openbaringen zijn; en . . . dat, stel al het confederatief kerkverband wierd voor een tijdlang verstoord, desniettemin in de locale kerken van eenzelfde natie, ook zonder verband in het zichtbare, wel terdege bij elkander hooren en hoe eer hoe beter weer tot verband dienen te komen’.11

En later schrijft hij:

‘Een kerk mag niet op zichzelve blijven staan, daar zij niet de kerke Christi is, maar slechts een openbaring van de kerke Christi op ééne enkele plaats. Vergaderingen in andere plaatsen, die


11 Dr. A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken (Volksuitgave), Amsterdam 1883, bl. 34.

|81|

insgelijks openbaringen van hetzelfde lichaam Christi zijn, hooren dus bij haar en zij bij deze. Hieruit spruit de stellige verplichting tot correspondentie met andere kerken binnen de perken van het mogelijke.’

Daarbij tekent ook Kuyper nadrukkelijk aan, dat dit kerkverband nooit een genootschappelijk karakter mag gaan dragen, doordat het verband boven het Woord en de belijdenis zich zou gaan verheffen:

‘Eenheid van belijdenis is de onmisbare grondslag, waarop alle kerkelijke correspondentie, en dus ook alle kerkverband, moet staan’.12

Enkele cursiveringen in deze aanhalingen zijn door ons aangebracht om ook nu weer er de aandacht op te vestigen, dat Kuyper de samenleving in het kerkverband maar niet als geoorloofd, maar als van Goddelijke verplichting heeft gezien vanuit de éénheid der ganse kerk in het Woord Gods en door de band van de Heilige Geest.

Wanneer nu de broeders van de Afscheiding uitspraken, dat zij er beducht voor waren, dat in het doleantie-kerkrecht de éénheid teloor zou gaan, zijn zij altijd weer op deze overtuigingen gewezen. En zonder dat we zeggen kunnen, dat er algehele overeenstemming is gekomen, mag wel geconstateerd worden, dat men elkaar in deze overtuigingen gevonden heeft. We hebben hier met het kerkrecht te doen, dat door de Vereniging van 1892 is bezegeld. En deze overtuigingen zijn in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw dan ook verdedigd, toen een nieuwe genootschappelijke machtsgreep werd gedaan. Deze overtuigingen! Maar hoever is het nieuwe kerkrecht van dit doleantie-kerkrecht verwijderd, wanneer ds. Visee zelfs de term kerkverband afwijst en dan de samenleving der kerken vergelijkt met de afspraken die firma’s met elkaar kunnen treffen, bijvoorbeeld voor in-en verkoop, wanneer hij vragenderwijs als volgt instemming met zijn stellingen zoekt te verwerven:

'Als twee firma’s inzake de in- en verkoop van bepaalde artikelen een afspraak maken is er dan een nieuw economisch lichaam ontstaan, een firmaverband? Zo liggen de dingen hier.’

Zo liggen de dingen hier nu juist niét, want de schrijver stelt wel, dat men bij ‘kerkverband' ‘altoos aan een corpus’, een lichaam denkt, maar dat bewijst hij niet. Geen gereformeerde, noch A. Kuyper noch


12 A.w., bl. 77.

|82|

K. Schilder noch S. Greijdanus noch P. Deddens hebben er ook maar één ogenblik aan gedacht, wanneer zij de Goddelijke roeping tot het kerkverband vanwege de Geestelijke éénheid der ganse kerk in het licht stelden, te beweren, dat het kerkverband inhield, dat er een institutionele landelijke éénheid ontstond, die door de term 'kerkband' zou worden aangeduid. Ze hebben integendeel het collegialisme in iedere vorm op het felst bestreden. Maar zij zijn er nooit toe gekomen de verhouding van de plaatselijke kerken tot elkaar te vergelijken met de verhouding tussen . . . firma’s!

Want de fout in de vergelijking schuilt hier: die firma’s staan maar niet alleen zelfstandig tegenover elkaar, ze staan wezenlijk ook los van elkaar en kunnen hoogstens in een belangengemeenschap een verhouding met elkaar aangaan. Maar de kerken, die ambtelijk en institutionair zelfstandig tegenover elkaar staan, staan nooit los van elkaar, maar horen bijeen, omdat de Christus door Zijn Woord en Geest één gemeente vergadert, die wél plaatselijk door de dienst der ambten, die nooit een regionaal, landelijk of mondiaal karakter kunnen krijgen, wordt verzorgd en vergaderd, maar in de enige algemene Bisschop der kerk haar éénheid weet en beleeft en behoort te beleven.

Wanneer het kerkrecht inzake de samenleving der kerken en de meerdere vergaderingen, zoals het in het besproken Opbouw-artikel wordt gelanceerd, algemeen ingang zou vinden, dan zijn wij van het spoor van de doleantie en de vrijmaking ter kwader ure afgeraakt. Dan is achteraf ook de vrees van de broeders van de Afscheiding om zo te zeggen gewettigd gebleken, liever: dan is op het centrale punt de overeenstemming, die zich met 1892 heeft kunnen doorzetten, ongedaan maakt door een theorie en praktijk, die én aan het waardevolle van het ‘Afscheidings’-kerkrecht én nog meer aan dat van de Doleantie de rug heeft toegewend. Want hier is geen doleantie-kerkrecht; hier is hoogstens een doleantisme, dat de broeders van de Afscheiding hebben gevreesd, maar dat toen met recht ontkend werd aanwezig te zijn.

We zien de noodzaak aanwezig deze dingen in een wat breder historisch raam te zien, want men schatte de consequenties van dit kerkrechtelijk standpunt niet gering.

Is het sléchts een zaak van geoorloofdheid, dat de kerken met elkaar samenleven binnen het raam van afspraken als in de Kerkenordening neergelegd, dan betekent dat onvermijdelijk, dat het ook een zaak van duidelijke geoorloofdheid is om de afspraken buiten gelding te zetten en de samenleving te beëindigen. Zoals de firma’s

|83|

van zoëven afspraken aan kunnen gaan voor in- en verkoop van bepaalde goederen, maar die afspraken natuurlijk ook weer ongedaan kunnen maken. Het werkwoord ‘kunnen’ heeft hier steeds de betekenis van: het is geoorloofd. Men versta ons wel: het gaat ons hier niet om het geval van een optredende leer-divergentie. Is eenheid van belijdenis de onmisbare grondslag van het kerkverband, dan betekent dat, dat wanneer die eenheid ontbreekt, het kerkverband niet aangegaan mag worden. En wanneer er reeds kerkverband is, dat in dit geval het kerkverband verbroken, de correspondentie beëindigd móet worden, zoals Kuyper in zijn Tractaat13 volkomen terecht heeft opgemerkt. Het gaat ons ook niet erom te betogen, dat een kerk door andere kerken gedwongen kan worden in het kerkverband te blijven. Neen, zoals tussen de kerken onderling het aangaan van het kerkverband een zaak van vrijwilligheid is, zo is het ook met het bestendigen van dit verband. Hier kan nooit sprake wezen van dwang. Maar het gaat ons hierom: het nieuwe kerkrecht stelt: het staat in de volslagen vrijheid der kerken onderling afspraken aan te gaan en een samenleving te regelen óf om dat niet te doen. Kuyper, Schilder, Greijdanus stellen: neen, hoe ook hier nooit van dwang van ’s mensen kant sprake kan wezen, er is hier wél een Goddelijke roeping, een Schriftuurlijke verplichting tot het oefenen van het kerkverband. Bij de laatsten betekent het verbreken van dit verband, afgedacht van het geval dat de leer-eenheid ontbreekt of verdwijnt, dus zonde voor God. In het nieuwe kerkrecht zijn de kerken daarin vrij voor God, even vrij als die firma’s zijn om de samenwerking aan te gaan of te beëindigen. Men kan dan zelfs betogen, dat de kerken nog vrijer dan die firma’s zijn, want die zullen wel zo verstandig zijn om bij de afspraak een clausule op te nemen die de beëindiging van de samenwerking regelt (in welke gevallen, met inachtneming van welke procedure, binnen welke termijn enz.), maar zulk een clausule hebben de Gereformeerde Kerken in haar Kerkenordening niet opgenomen. Gaat dus de theorie op, dan betekent dit, dat de afzonderlijke kerken voor God en mensen in alle gevallen zo vrij als maar mogelijk zijn om de samenleving te beëindigen en het kerkverband te verbreken. Het staat in de vrijheid een kerkverband aan te gaan. Het staat ook in de vrijheid een kerkverband te beëindigen. Dat ligt ongeveer op dezelfde lijn als de vrijheid van een plaatselijke kerk om de kerkdienst ’s morgens om half tien of om tien uur te doen beginnen. Men kan een beslissing van een kerkeraad op zo’n punt wat betreuren,


13 A.w., bl. 77.

|84|

omdat de vastgestelde regeling niet erg naar de zin is of omdat men deze van weinig wijsheid vindt getuigen, maar niemand zal de bevoegdheid van de kerkeraad loochenen om hier te beslissen en de vrijheid, die hij heeft in het realiseren van zijn bevoegdheid. Zó zal het dan ook staan met de samenleving van de zusterkerken, het kerkverband: het kan maar zó en feitelijk ook zonder meer beëindigd wezen; de gemeente is daarin aan de beslissing van de kerkeraad gebonden; de kerkeraad is daarin niet aan Goddelijke roeping of verplichting, maar slechts aan eigen inzicht en eigen wijsheid gebonden. De logische consequenties van dit nieuwe kerkrechtelijke standpunt, dat de koers van 1892 principieel omlegt, zijn daarom ook metterdaad huiveringwekkend; we kiezen een sterke term, die licht een wat overdreven indruk maken kan, maar we kiezen de term met opzet: in plaats van, als in de 19de- en 20 ste-eeuwse hiërarchieën, aan het goeddunken van een synode wordt nu de gemeente wezenlijk aan het goeddunken van de kerkeraad overgeleverd, of aan het goeddunken van hem of hen, die het in de kerkeraad en daarbuiten voor het zeggen krijgen: dat is de hoeksteen van deze theorie. Het zal de consequentie van de daarop afgestemde praktijk zijn. Het gaat ons niet om wat de schrijver zelf voor ogen staat. We nemen direct aan, dat hij deze consequenties niet bedoelt. Maar het gaat om de strekking van deze theorie zélf. Dan moet gezegd worden, dat hier principieel het fundament ontnomen wordt aan alle goed, dat in het kerkverband ons is geschonken: de voortdurende overeenstemming in de leer, het toezicht in de getrouwheid aan het Woord Gods, zoals het door de kerken mag beoefend worden, de rechtspositie van bezwaarden, alles, wat de kerken vanuit haar gemeenschappelijk geloof gemeen gemaakt hebben, het komt alles aan de dunne draad te hangen van de vrijmachtige beslissingen, eerder en later, voor en na van de soevereine kerkeraden.

Artikel I van de Kerkenordening, die in gebruik is bij de Gereformeerde Kerken in Nederland, doet een ander geluid horen:

‘Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin nodig: de diensten; samenkomsten; opzicht der leer, Sacramenten en ceremoniën; en Christelijke straf; waarvan hierna ordelijk zal gehandeld worden’.

Men hoort toch, hoe in deze anti-hiërarchische ordening er van gesproken wordt, dat bijvoorbeeld de ‘samenkomsten’, dus ook de meerdere vergaderingen!, nódig zijn. En dat: om goede orde ‘in de

|85|

gemeente van Christus’ te onderhouden. Daar wordt maar niet één plaatselijke kerk mee aangeduid, maar héél het kerkvolk, zoals het in al de onderscheiden plaatselijke kerken leeft, maar verbonden door één geloof en tot één dienst van de liefde.

 

6. De stem van de K.O.

De door ons besproken theorie aangaande het kerkverband biedt vervolgens ook geen geschikt middel tot interpretatie van de onder ons geldende Kerkenordening. Want deze gaat inderdaad er van uit, dat de samenleving der kerken vrijwillig is: er is een confederatie van kerken, die elk voor zich kerk des Heren daar ter plaatse zijn en tot samenleving van ’s mensen wege niet gedwongen mogen worden. Maar de K.O. gaat er evenzeer van uit, dat er Schriftuurlijke verplichting tot samenleving en samenwerking is. Daarom is uit de aard der zaak geen clausule van beëindiging der samenwerking opgenomen; wat bij een maatschappelijke coöperatie van verschillende firma’s ongehoord zou zijn, is bij de kerken vanzelf-sprekend. Er is wél een artikel (87) opgenomen, dat over verandering van de K.O. handelt, waarin overigens ook die verandering geen zaak van een ‘bijzondere gemeente’, maar ‘van de generale of nationale synode’ wordt genoemd!, maar over de beëindiging der samenwerking leest men niets.

Zelfs wanneer strijdigheid met het Woord Gods moet worden geconstateerd, zegt art. 31 niet: dat betekent zonder meer het einde van het kerkverband (zoals de synodocratie in de jaren 1942-1944 ons wilde doen geloven), maar wordt gestipuleerd, dat het Woord Gods in de onderlinge samenleving voorrang houdt, zodat binnen hetzelfde kerkverband er tweeërlei praktijk kan ontstaan tussen twee generale synoden in. Zó hecht acht de K.O. het verband! Zij gaat uit van het bij elkaar behoren van de Kerken van Christus. Dat is haar grote voor-onderstelling. En wat wordt voorondersteld, wordt naar de aard der zaak niet in een apart artikel geregeld. Ieder concreet artikel gaat er van uit!

Dat neemt niet weg, dat de K.O. ook telkens weer toont, dat zij door deze voor-onderstelling wordt gedragen. We noemden reeds de artikelen 87 en 31. We wijzen ook op het slot van artikel 30:

‘In deze samenkomsten’ (n.l. kerkeraad, classis, part. en generale synode) ‘zullen geen andere dan kerkelijke zaken en derzelve op kerkelijke wijze verhandeld worden. In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t geen dat in mindere niet heeft

|86|

afgehandeld kunnen worden, of dat tot de kerken der meerdere vergaderingen in ’t gemeen behoort’.

Het artikel is duidelijk anti-hiërarchisch. Maar het is even duidelijk anti-independentistisch! Want men moet en kan van de bepaling van dit artikel gebruik maken om de hiërarchische trek te weerstaan alles maar centraal door de meeste vergaderingen te laten beslissen, als zouden de kerken alles ‘gemeen’ hebben en dus gemeen-schappelijk moeten doen. Maar het artikel waakt evenzeer tegen de gedachte, dat de kerken niéts ‘gemeen’ hebben en dus niets gemeenschappelijk kunnen doen. In het éne geval krijgen we de overladen agenda der meerdere vergaderingen, die eindeloos gerekt worden. Dat is een verschrikking. Maar in het andere geval krijgen we de meerdere vergaderingen, die in feite een scherts-vertoning gaan worden, omdat er niets meer valt te doen en de kerken blijkbaar geen groter ideaal kennen dan haar zaken af te doen buiten haar eigen vergaderingen. Dat is ook een verschrikking. Een niet minder grote dan de eerste. Want vergaderingen, die feitelijk geen agenda meer hebben, omdat de kerken wezenlijk niets meer werkelijk gemeen hebben, zijn, omdat ze een schertsvertoning betekenen, opgeschreven voor een wisse dood. Men mene niet, dat we hier een onwerkelijk schrikbeeld ophangen; we leven, helaas, in een tijd, waarin een particuliere synode in de noodzaak is publiek positie te kiezen tegen de lichtvaardige stelling van een predikant, dat de meerdere vergaderingen geen autoriteit hebben tot het doen van leeruitspraken. Dat is het nieuwe kerkrecht in consequentie: zelfs de belijdenis en de zaken rond de belijdenis zouden niet meer behoren tot wat de kerken gemeenschappelijk hebben en wat zij gemeenschappelijk mogen en ook moeten behandelen!

Daartegenover is de eigen tekst van artikel 30 K.O. van heilzame kracht: de kerken hébben zaken ‘gemeen’ en daarom hándelen zij ook gemeenschappelijk.

Zeker, men kan in een concreet geval er wel eens over aarzelen óf een bepaalde zaak nu de kerken in ’t gemeen aangaat. Men kan ook een bepaalde zaak gemeen máken, die het aanvankelijk nog niet zonder meer was; ik denk aan de opleiding tot de dienst des Woords. De Gereformeerde Kerken hebben hier te lande in 1854 die zaak gemeenschappelijk gemaakt; voordien werd die opleiding regionaal, daarna nationaal verzorgd. Men kan dan zeggen: die zaak is niet vanzelfsprekend ‘gemeen’, maar wórdt het door een kerkelijk besluit. Daarbij mag wel genoteerd worden, dat zo’n zaak reeds zoveel

|87|

gemeenschappelijks heeft, dat zij ook werkelijk tot een gemeenschappelijke affaire kan worden.

Maar waar het nu inzonderheid om gaat, is dat de K.O. duidelijk stipuleert, dat er zaken zijn, die de Kerken ‘gemeen’ hebben, afgedacht van de vraag, of ze nu gemeen gemaakt zijn of niet. En dat weerspreekt op het stelligste de onder ons voorgedragen theorie en doet duidelijk uitkomen, dat de K.O. een heel andere lijn trekt dan in deze samenlevings-theorie ons wordt voorgehouden. Naar deze theorie had het slot van art. 30 moeten luiden: ‘of dat besloten is gemeenschappelijk te behandelen’. Maar de K.O. stelt nadrukkelijk, dat er zaken zijn, die de kerken gemeen zijn. Wanneer een ketterij de kerken binnensluipt, als in de dagen van de remonstranten, dan gaat dat álle kerken aan; het gaat de kerken aan, die er reeds door geïnfecteerd zijn, maar niet minder de kerken, die er alsnog vrij van zijn gebleven. Want de leer behoort niet aan één bepaalde kerk, maar ‘is’ van de kerken gemeenschappelijk, omdat het Woord Gods niet maar tot één kerk gekomen is, maar alle kerken van dat éne Woord Gods, dat tot haar uitgegaan is, leven. Dan zijn de kerken op elkaar aangewezen en aan elkaar toegewezen, niet maar vanwege een afspraak, maar omdat God aan elkaar aanwees en de één aan de ander toewees. Ja, daar is Christus nu voor gestorven; daar ligt Golgotha en het bloed der verzoening achter.

Prof. K. Schilder zei: het kerkverband is feitelijk niet anders dan een organisatie van onderling hulpbetoon. Dat is een diep woord. In de remonstrantse woelingen zijn de kerken elkaar te hulp gekomen. En daartoe was Goddelijke verplichting en Goddelijk recht, krachtens het éne bloed en het éne Woord der verzoening. Men leze er de prachtige studie van prof. Rutgers op na over Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17de eeuw. Het waren de remonstranten, die van het recht en de plicht dier onderlinge hulp-bieding niet wilden weten en daarom het samenkomen van een generale synode met alle macht tegenwerkten. Maar de gereformeerden hebben in de jaren voor Dordrecht er voor gevochten dat er een generale synode zou worden samengeroepen. Waarom? Soms omdat ze van een synode op zichzelf alle heil verwachtten? Wel neen. Zij verwachtten het heil, dat zij concreet behoefden van Christus en van Zijn borgtocht. Maar zij geloofden, dat zij op elkaar waren aangewezen en aan elkaar toegewezen door onze Here Jezus Christus. Toen hebben zij ‘in den Heer’ elkaar hulp geboden ter Dordtse Synode. We hebben er nog steeds ons derde

|88|

formulier van enigheid aan te danken: gemeen-schappelijk goed van alle kerken in deze landen. En in het bieden van hulp aan elkander hebben zij samen hulp des Heren ontvangen.

Hoe komt men toch aan die tegenstelling: geestelijke én organisatorische, kerkordelijke samenhang? En hoe kan men die tweede dan buiten het bloed van Christus plaatsen, wanneer men let op onze eigen kerkgeschiedenis?

Neen, de vrijmaking van deze eeuw ging niet van het nu voorgeslagen kerkrecht uit. De reformatie van de vorige eeuw evenmin. Ook niet de reformatie van de 16de eeuw, die in haar ontwikkeling in de Nederlanden ons ook een gereformeerde Kerkenordening geschonken heeft; een K.O. die in haar samenbindend karakter in harde strijd is bewaard, toen de remonstranten zich sterk wilden maken in de loochening van wat der kerken ‘gemeen’ is.

Daarom is het geen wonder, dat prof. K. Schilder in zijn polemiek met ds. K. Doornbos duidelijk stelde, dat hij met plezier nog eens afzonderlijk wilde schrijven over de Schriftuurlijke roeping tot kerkverband om aan te wijzen, dat de Schrift zelf er ons toe verplicht, maar dat hij daarvan niet afhankelijk wilde stellen, dat de kerken geroepen waren tot concreet hulpbetoon, want dat de kerken zelf hier reeds lang in haar eigen papieren duidelijk over hadden gesproken.

Datzelfde blijft vandaag aan de dag nog gelden; deze nieuwe theorie kan zich wel luid doen horen, maar de kerken zijn geroepen haar zaken te doen niét naar de maximen dezer theorie, maar naar haar eigen regels.

Wij gaan daarom op de stelling dat Christus Zijn bloed níet voor het kerkverband vergoten heeft, ja, dat er feitelijk in het geheel geen kerkverband is, niet in om in een weg van vrije discussie te komen tót een bepaalde gedragslijn — hoe wij ook hopen, dat de gedachten-wisseling over en weer tot helderheid mag voeren —; die gedragslijn ligt duidelijk vast in ons ‘presbyteriaal-synodaal’ kerkrecht. En terecht heeft prof. Deddens de theorie, waarmee wij nu hebben te doen, gekarakteriseerd als: consistoriocratie. Nog altijd is deze karakteristiek blijkens het besproken artikel actueel; hier staat een consistoriocratisch (en per consequentie een dominocratisch) stelsel van kerkregering tegenover het presbyteriaal-synodale. Het eerste is niet meer dan een theorie; in het tweede hebben we met ons eigen historisch-gereformeerde kerkrecht te doen, zoals het uit de K.O. gekend kan worden. Die richtlijn hebben de kerken sinds lang aanvaard en daaraan zijn wij met elkaar gehouden. Daar verandert het feit ook niets

|89|

aan, dat de stelling gelanceerd wordt: maar het Nieuwe Testament weet hier niet van. Wij stemmen daar niet mee in. Maar wij spreken niét over die stelling om alsnog vaste grond onder de voeten te krijgen. Die is ons sinds lang gegeven. En ook vandaag heeft het een bepaald risico nog weer eens de eerste dingen te bespreken, als zouden we nog beginnen moeten.

Anderzijds: het blijkt helaas wél hoe langer hoe meer noodzakelijk, dat het Schriftuurlijk recht van het presbyteriaal-synodaal stelsel in het licht wordt gesteld. Opdat we niet op vreemd spoor zouden overgaan. Daarom houden we ons, na wat reeds is opgemerkt, nog afzonderlijk met Schriftgegevens bezig.

 

7. Apostolisch-presbyteriaal

We zullen ons nu moeten bezighouden met de Schriftgegevens over het kerkverband. Dat is naar aanleiding van een artikel van ds. Visee in het weekblad Opbouw Heeft Christus zijn bloed ook voor het kerkverband vergoten? We gingen in het voorafgaande op onderscheiden stellingen van de Opbouw-scribent in en wezen inzonderheid zijn hoofd-stelling af, dat er een tegenstelling, in ieder geval een wel zeer scherp onderscheid zou zijn tussen de Geestelijke eenheid der kerken van Christus én de ‘organisatorische’ eenheid en samenleving, die in de K.O. geregeld is, waarbij dan werd gesteld, dat de Heiland wél voor die eerste eenheid en niét voor die tweede Zijn bloed heeft gegeven.

De bespreking van het aan de orde gestelde thema zetten we nu voort, maar hebben nu in feite geen gesprekspartner meer. Want zijn hoofd-stelling brengt mee, dat hij van overtuiging is, dat de Schrift over een ‘georganiseerde’ samenleving der kerken niets leert en daarmee uit. Zetten wij zelf ons onderzoek nu voort, dan laten we dus de confrontatie vrijwel los, hoewel we in het oog blijven houden, dat de geformuleerde tegenstelling — in feite een variant van de tegenstelling, die in de vorige eeuw iemand als Rudolf Sohm maakte tussen kerk en recht en in feite de toepassing van het spiritualisme op het kerkrecht met betrekking tot het kerkverband — het uitgangspunt is, het apriori, waarmee de Schrift gelezen wordt. Valt nu het uitgangspunt, dan is daarmee ook over het Schriftgebruik in dit opzicht het voornaamste al gezegd: door een nieuw kerkrechtelijk apriori is men verhinderd de Schrift, en nader het Nieuwe Testament onbevangen te lezen, het grote nadeel, dat aan alle scholastieke onderscheidingslust is verbonden!

|90|

Iets zegt ds. Visee toch nog wel van de roeping tot samenleving der Kerken en we vermelden dat eerst om hem recht te doen.

In de eerste plaats stelt hij, dat het wel niet tot de verplichting, maar wel tot de vrijheid der Kerken hoort om ‘kerkordelijk’ met elkaar samen te leven; het móet niet, het mág wel.

En vervolgens erkent hij ook een roeping van de kerken jegens elkaar, die hij als volgt onder woorden brengt:

‘Dat de kerken van Christus in verschillende plaatsen geroepen zijn elkander te helpen, indien die hulp wordt gevráágd, geestelijk en stoffelijk, dat ligt in de lijn van de Schrift’.

Voor deze erkenning zijn we dankbaar, want is er geen wet van Chrístus, die daarin wordt vervuld, dat wij elkanders lasten dragen (Gal. 6: 2)?14 En zou die ‘wet’ ook niet gelden voor de kerken?

Instemming dus. Maar slechts gedeeltelijk! Want onverteerbaar is voor ons die cursief gedrukte zin waar nog extra aandacht voor wordt gevraagd door met accenten te gaan werken: ‘indien die hulp wordt gevráágd’. Zeker, we mogen niet de bemoeial spelen (1 Petr. 4: 15). Dat geldt voor het verkeer onder elkaar; dat geldt voor het verkeer van de kerken onderling. Maar zijn we pas tot hulp geroepen, als daarom gevráágd wordt? Dan zouden de priester en de leviet verontschuldigd zijn geweest, die voorbijgingen aan de man, die in handen van rovers was gevallen en uitgeschud was en toen halfdood (Luk. 10: 30) aan de kant van de weg was gegooid. Die zal wel geen adem meer hebben gehad om netjes om hulp te vragen! Maar de Samaritaan heeft zich de naaste van die man bewezen door hulp te bieden aan de hulp-behóévende. En men zegge niet: dat geldt niet voor het verkeer van de kerken onder elkaar. Wie geeft het recht hier zo spitsvondig te onderscheiden? Met zulke spitsvondigheden kon je misschien wel een diploma krijgen van de wetgeleerden van de farizeeërs, maar daarmee is de wet van Chrístus niet vervuld. Of deden soms de broeders in Antiochië verkeerd, zondigden zij soms, toen zij ‘uit eigen aandrift’15 een collecte hielden voor ‘de broeders, die in Judéa woonden’ en dat geld aan hen zonden door middel van Barnabas en Saulus (Hand. 11: 28-30)? Welneen immers, zij vervulden ook in dit opzicht de wet van Christus. Zij wisten zich naasten


14 Wij geven bij Gal. 6: 2 de voorkeur aan de Statenvertaling boven de Nieuwe Vertaling: Verdraagt elkanders moeilijkheden, zie de Korte Verklaring op dit vers.
15 Vergelijk F.W. Grosheide in zijn commentaar op 2 Korinthe, bl. 276.

|91|

van de broeders in Judea en déden daarnaar, als de ‘barmhartige Samaritaan’ uit het evangelie naar Lukas. Ze wachtten niet op een vraag van de kerk-daar, maar ze wisten zich te staan onder de verplichting van de wet der liefde; ze wisten, dat God wat vroeg, ook al had nog geen mens z’n mond open gedaan. De nood, waar hier over gesproken wordt, was zelfs nog niet eens aanwezig! Niet het hulp-vrágen, maar het hulp-behóéven, of het hulp-zullen behoeven, maakt ons tot naasten van elkaar. Dat is zo duidelijk, als de wet van God doorzichtig is en het heeft z’n klem voor het verkeer van de mensen onderling en van de christenen onderling (Gal. 6: 10) én van de kerken onderling, want de wet van God houdt voor geen enkele poort halt, ook al zouden wij hier of daar haastig een muurtje willen oprichten. En wie naar die wet wil leven, hoeft niet te vrezen, dat hij een bemoeial worden zal. Hij moet z’n vléés vrezen, ook in dit opzicht. En in zoverre zijn we dankbaar voor iedere waarschuwing hier gegeven. Maar hij hoeft daarvoor de wet des Heren niet buiten werking te zetten. Hij mag het ook niet.

De oogst van het Schrift-onderzoek is in het besproken artikel wel uitzonderlijk schraal, want verder weet de schrijver niet anders te zeggen dan dat het Nieuwe Testament niets weet van een kerkverband in de zin van door kerken aangegane verplichtingen en afspraken, zoals die in een K.O. zijn vastgelegd en zoals dat ook uitkomt in het op gezette tijden houden van vergaderingen van afgevaardigden, classicale en synodale samenkomsten. Dat wordt kennelijk maar niet in deze zin bedoeld, dat de Schrift ons niets vermeldt van het feit van dergelijke vergaderingen, maar dat zij er ook geen onderwijzing voor geeft, dat hier de Schrift geen lamp voor onze voet is, behalve dan dat we die éne les kunnen leren: het mág wel, maar het móét niet.

 

Staan zo de zaken?

Daar is pas een gefundeerd antwoord op te geven, wanneer we geduldig willen luisteren. Daar wil het volgende enige hulp bij bieden (gevraagd of niet!).

 

De eerste keer, dat van een ‘organisatie’ van de kerk in het Nieuwe Testament gesproken wordt, ook van betekenis voor de zaak van de samenleving der kerken, is in een woord van Christus zelf, wanneer Hij na de belijdenis van Petrus: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God, tot hem zegt:

‘En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik Mijn

|92|

gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen’ (Matth. 16: 18).

Alle eeuwen door heeft dit woord van Christus de geesten beziggehouden; het is in het rooms-katholicisme aangegrepen om de pauselijke pretentie te steunen; het moderne protestantisme daarentegen wil zich van dit woord ontdoen door te betogen, dat Christus zó nooit kan gesproken hebben; hoe zou hij tijdens zijn aardse leven reeds over ‘Mijn gemeente’ hebben kunnen spreken? Men oordeelt dan, dat het woord Hem later in de mond gelegd is16, vooral ook vanwege de bijzondere positie van Petrus in de eerste christelijke gemeente als eerste getuige van Christus’ opstanding. In werkelijkheid betekent die modern-protestantse uitleg, dat de weg voor de roomse interpretatie komt open te liggen; de aandacht is dan immers niet meer op Christus, maar op Petrus geconcentreerd: ook exegetisch is de reformatie verloren, wanneer zij haar enige kracht tegen Rome, dat is het Woord der Schrift, prijs geeft; de toenadering tot Rome strekt zich over veel bredere linie uit dan wel gedacht wordt: de actuele toenadering rondom en op het tweede Vaticaanse concilie is er slechts een uitloper van!

Neen, we horen hier in waarheid de Heiland Zelf spreken, die, nu de scheiding met de ‘Joden’ zich voltrekt in hun verwerping van de Messias, Zijn grote reformatie verkondigt en Zijn organisatie van Zijn kerk in het uitzicht stelt.lv Want het woord ‘gemeente’ ziet duidelijk op de ‘georganiseerde kerk’. Die ontvangt hier het fundament. Welk fundament? Van de belijdenis van Christus’ apostel. En (nog eerder) van dat van de apostel (én van de apostelen) in zijn (hun) belijdenis: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God (vergelijk ook 1 Joh. 1: 1-3, waar duidelijk het apostolische meervoud wordt gebruikt, ook weer in verband met het getuigenis aangaande de Christus, het Woord des Levens). Christus gaat de komende kerk funderen op de apostelen en hun apostolisch getuigenis (Ef. 2: 20). Dat is geen ander fundament dan Hij Zelf is, want het is hun dienst geweest — daarin zijn zij juist fundament! — het énige fundament, Christus Jezus en Die gekruisigd en opgestaan (1 Kor. 3: 11, 12), te leggen. En een fundament wordt éénmaal gelegd. Vandaar de ‘eenmaligheid’ van het ‘apostolaat’. Zoals er éénmaal het éne offer is


16 Zo ook Leonhard Goppelt, Die apostolische und nachapostolische Zeit, bl. 9 en 19 in K.D. Schmidt en E. Wolf, Die Kirche in ihrer Geschichte.
17 Vergelijk mijn Verkenningen I, bl. 80-89.

|93|

gebracht op Golgotha en we iedere herhaling of presentatie daarvan in de mis afwijzen, zo ook éénmaal een fundament en géén continu mondiaal apostolisch ambt. We wórden niet van dag tot dag gefundeerd door universele ambtsdragers, maar de kerk is het eens voor al (vergelijk Openb. 21: 14). Dat is die ‘Geestelijke eenheid’ van alle plaatselijke kerken: wij horen bijeen, omdat iedere kerk, lichaam van Christus, zich aan het éne fundament moet houden en zo de belofte zich mag toeëigenen: de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Hier is inderdaad het enige, alle kerken en de ganse kerk omvattend, ambt en ambtelijk getuigenis.

En daarna heeft het Christus behaagd slechts plaatselijk Zijn ambtsdragers te geven: Hij zond de apostelen en tot hun ambt behoorde het nu ook ‘van stad tot stad’ ouderlingen aan te stellen (Tit. 1: 5, vergelijk Hand. 14: 23).

De apostel zegt in de eerste tekst duidelijk, dat Titus op Kreta achter is gelaten om in orde te brengen, wat aan zijn werk nog ‘ontbrak’. Hij zal zelf geen gelegenheid meer hebben gehad om de instituering der kerken af te ronden, maar het mag niet achterwege blijven, want het hoort er écht bij.18 Zo is de kerk georganiseerd: apostelen én ouderlingen! Het mondiale én het plaatselijke. En tussen beide is er de geloofs-verbinding, omdat het apostolische getuigenis ons in de Schriften is bewaard.

Zo is de kerk georganiseerd. Het is de ordinantie van Christus, onze enige Meester. En we zullen wèl wachten daarvan af te wijken! (Vergelijk N.G.B. art. 32.) Het stuit altijd wat op bezwaren om voor de kerkregering naar de Schrift één bepaalde karakteristiek te geven, waarin alle elementen zijn verdisconteerd en die genoegzame afgrenzing tot uitdrukking brengt tegenover andere stelsels van kerkregering. Maar met dat voorbehoud zouden we kunnen zeggen: hier hebt ge nu de Schriftuurlijke kerkregering apostolisch-presbyteriaal.

We stellen dit uitgangspunt graag duidelijk vast, blijkt hier niet reeds hoe ondeugdelijk heel de tegenstelling is: Geestelijk-organisatorisch? Want als de Heiland voor het eerst over Zijn kerk spreekt, dan spreekt Hij over Zijn organisatie, de apostolische. En als de apostel over het laatste, de climax, van zijn werk met betrekking tot de kerk spreekt, dan handelt hij over de organisatie, de presbyteriale.


18 Ook hier achten wij de Statenvertaling dichter bij de oorspronkelijke tekst dan de Nieuwe Vertaling: ‘hetgeen nog verbetering behoefde’; het ging in de werkzaamheid van Titus niet zozeer om correctie, maar veeleer om aanvulling.

|94|

Voorts: omdat alle presbyteria (kerkeraden) door apostolische band verbonden zijn, hangen ze samen, ze ‘klitten’ samen: geen zandhoop, maar gelei.

 

8. Gezamenlijk geadresseerd

Omdat de kerk gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten, is zij één, zijn alle plaatselijke kerken door het Woord Gods verbonden; sinds de personen van de apostelen zijn weggevallen, is het apostolisch woord de eenheidsband. Die band is zo uniek, dat geen ambt, dat boven alle kerken zou geplaatst zijn en die kerken zou verbinden, daarvoor ook maar voor het minste deel in de plaats kan komen. Wat primair en orginair aan de kerken gemeen (= gemeenschappelijk) is, is het Woord van Gods genade in Christus Jezus.

Dat Woord is om zo te zeggen aan alle kerken geadresseerd.

Maar nu blijkt het ook bij de concrete adressering van de brieven van het Nieuwe Testament keer op keer, dat dit Woord de kerken verbindt en doet samenleven. We denken nu vooral aan die brieven, die in de adressering de samenleving der kerken, haar saamhorigheid, voor-onderstellen en accentueren. Er blijft veel onzekers met betrekking tot die adressering, maar ook als we dat in rekening brengen, zien we toch duidelijk, hoe onder de heerschappij van het apostolisch woord de kerken als het ware samengebracht worden.

We wijzen nu alleen op het volgende.

De brief aan de ‘Efeziërs’, is naar alle waarschijnlijkheid niet aan die éne Kerk geadresseerd geweest, maar ‘aan een groep van gemeenten, zodat hij bij dezen rondgaan moest’.19 Evenzo staat het naar wij vermoeden mogen met de brief van Jacobus.20 Op vaste bodem zijn we in dit opzicht met de eerste brief van Petrus, die adresseert ‘aan de vreemdelingen, verstrooid in Pontus, Galatië, Kappadocië, Azië en Bythinië' (1: 1). Het is duidelijk, dat hier maar niet aan één plaatselijke kerk is geadresseerd, maar de kerken in een groot gebied worden aangesproken. Maar ze worden niet afzonderlijk, successievelijk vermeld, zoals wanneer een brief tot een aantal firma’s uit zou gaan, al die firma’s ook één voor één opgesomd moeten worden, neen, het éne kerkvolk wordt aangesproken, dat wél in onderscheiden


19 S. Greijdanus, Korte Verklaring Efeze, bl. 19.
20 Vergelijk F.W. Grosheide, Korte Verklaring Jacobus, bl. 9: ‘We mogen dan ook wel aan nemen, dat de eerste lezers van onze brief waren Grieksch sprekende Joden-christenen . . . Die zullen . . . verschillende kleinere gemeenten hebben gevormd’.

|95|

plaatselijke kerken leeft, maar echt een éénheid is, die als zodanig in het adres ook kan gekarakteriseerd worden. Het is hetzelfde als wanneer de K.O. in artikel 1 van ‘de gemeente van Christus’ spreekt, niet om een landskerk, die hiërarchisch of genootschappelijk samen gesmolten zou zijn, aan te wijzen, maar om het éne kerkvolk aan te wijzen. En door zijn adressering weet de apostel dat hele kerkvolk ook te bereiken. Hun saamhorigheid en samenleving wordt in de adressering en dan ook in heel de brief voor-ondersteld; zij kunnen een gemeen-schappelijk adres voor de apostel vormen, omdat ze bijéén horen. Dat zal dan ook in het rondzenden van de brief aan alle zusterkerken verder effect gekregen hebben. Niet anders staat het met de brief aan de Galaten. Hier worden ‘de gemeenten’ van Galatië aangesproken (1: 3). De apostel weet door binnen-gedrongen dwaalleer in die gemeenten het Evangelie en de zaligheid van Gods volk bedreigd. Zoals het Evangelie gemeen-schappelijk aan de kerken is, zo ondergaan ze nu een gemeen-schappelijke bedreiging, dat zij zich laten afbrengen tot een ander evangelie (1: 6). Nu, dan komt het apostolisch woord tot redding, waarschuwing en onderrichting weer tot die gemeenten gemeen-schappelijk. Het adres voor-onderstelt weer de samenleving en de saam-horigheid der gemeenten en voert dat verder door: de ‘Geestelijke’ éénheid van kerken brengt tot samenleving en verplicht daar ook toe, want geen enkele gemeente in Galatië kon zeggen: het Woord Gods is alléén tot ons gekomen en of wij in communicatie met die andere gemeenten treden willen, dat ligt nu eens helemaal aan onze vrijheid, aan onze vrijmacht. Geen denken aan, de apostel en de Geest van Jezus Christus maakt de kerken tot zuster-kerken van elkaar. ‘Goddelijke verplichting’, zou prof. Greijdanus zeggen in zijn Schriftbeginselen van Kerkrecht.

Dan is er verder nog op te wijzen, dat Petrus aan de over onderscheiden plaatselijke kerken verspreide gelovigen ’t volgende schrijft: ‘Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom . . . u, eens niet Zijn volk, nu echter Gods volk’ (2: 9, 10).

Duidelijk wordt hier terug gegrepen op het Oude Testament, op Ex. 19: 6 en Hos. 1: 10, waar gehéél Israël wordt aangesproken met Gods belofte; zo geldt nu deze belofte, mede blijkens haar concrete adressering, de geheel-heid der kerk in het Nieuwe Verbond, die in Paulus’ groet van Gal. 6: 16 ‘het Israël Gods’ wordt genoemd, dat nog te onderscheiden is van wie hij in deze brief in eerste instantie heeft aangesproken, zoals prof. Greijdanus in zijn commentaar op de brief aan de Galaten duidelijk doet uitkomen; dit Israël Gods (zie

|96|

ook Jak. 1: 1 ‘de twaalf stammen in de verstrooiing’), dat ik in de plaatselijke kerk mag zien, is tegelijk te kennen in de kerk in haar nieuw-testamentische geografische uitgebreidheid. Die uitgebreidheid der kerk behoort tot haar geheel-heid, haar katholiciteit, al gaat deze er niet in op; daartoe behoort ook, dat tot deze katholieke of algemene kerk ieder, die gelooft behoort, ‘hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk’ (Gal. 3: 28). Zo spreekt de apostel dan over deze katholiciteit zijn lezers in de brief aan de ‘Efeziërs’ aan; we zagen hierboven, dat Paulus in deze brief zich waarschijnlijk tot een aantal gemeenten richt; deze lezers spreekt Paulus over ‘de eenheid der gemeente’, zoals vele bijbeluitgaven boven de pericoop, die met 2: 11 begint hebben gezet. Die eenheid van het nieuwtestamentische Israël, waartoe ‘besnijdenis’ én ‘voorhuid’ mag behoren, behoort tot de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, die Paulus mocht verkondigen (3: 8), het is het geheimenis, dat in het Oude Verbond verborgen is gebleven, maar nú geopenbaard is (3: 9).

Dat geheimenis nu heeft als inhoud, dat Christus onze vrede is, die de twee — de jood én de heiden — één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap weggebroken heeft . . . om in zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens om te scheppen (2: 14/5). De apostel spreekt hier de heiden-christenen aan (zie 2: 11-13), die dus waarschijnlijk tot een groep van kerken behoorden en hij vat (zie het ‘onze’ van vers 14) jood en heiden samen in deze lof op de éénheid van de kerk. Van de plaatselijke? Zeker, maar tegelijk daarin van de kerk, waarvan art. 27 van de Geloofsbelijdenis spreekt: ‘verspreid en verstrooid door de gehele wereld’ — zoals het Evangelie dan ook ‘in de gehele wereld’ vrucht draagt, Kol. 1: 6 —; nochtans te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in één zelfde Geest, door de kracht des geloofs’. Hoe prachtig wordt de éénheid en geheel-heid van de kerk in dat ‘nieuwe mens’ (van Ef. 2: 18) aangegeven; de kerk is de nieuwe mens-heid. Maar dat is abstracter gezegd dan zoals het er lévend en lapidair geschreven staat: méns. Prof. Greijdanus wijst daarop in zijn Korte Verklaring. En indertijd tekenden wij uit zijn mond in de collegezaal als uitleg op: ‘Bij een mens is volstrekte eenheid. Alles hangt samen. Alles behoort tot die eenheid; niets is overbodig. Alles heeft zijn plaats, zijn dienst en doel. Alles heeft één leven, alles is uit één gegroeid. Met dat woord: mens wordt dus de hoogste en schoonste eenheid aangeduid, nog beter dan met ons: mensheid. De Heere Christus is het Hoofd;

|97|

alle gelovigen samen Zijn Lichaam, die uit Hem groeien, 4: 12, 15, 16.’

Zo wordt deze algemene kerk dan ook verder genoemd: bouwwerk, tempel, woonstede Gods (2: 21/2).

Dat raakt ook het onderwerp, dat in deze tijd ons bezig houdt. Het apostolicum belijdt terecht, dat de heilige algemene christelijke kerk ís de gemeenschap der heiligen. Om die ‘gemeenschap’ (koinoonia) ging het Paulus in zijn strijd tegen het judaïsme, toen men de kerk (de plaatselijke, maar tegelijk de kerk, zoals deze in geografische uitgestrektheid gekend kan worden) door het feit van het besneden-zijn wilde begrenzen. Om deze gemeenschap ging het hem ook bij de grote zaak van de collecte voor de heiligen te Jeruzalem. Die twee zaken hangen trouwens onderling heel nauw samen. Het Korinthisch kwaad is vanuit deze gegevens te karakteriseren als een negatie van de door Christus gewerkte gemeenschap, waarin de onderscheiden plaatselijke kerken verbonden zijn, omdat (niét ambtelijk-institutair georganiseerd, maar wél reëel) Christus een kerk over de lengte en breedte der aarde heeft.

Zo is weer te wijzen op Matth. 16: 18: ‘op deze petra zal ik Mijn gemeente bouwen’. We houden er niet van, wanneer we in vertogen over deze tekst de opmerking tegenkomen, dat Christus bij het uitspreken van deze belofte nog niet gedacht kan hebben aan het onderscheid tussen de locaal begrensde én de over de ganse aarde verstrooide kerk. Maar een ‘waarheids-element’ is daar toch nog in te ontdekken: zo zeker als Matth. 18: 17 (‘indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente’) ziet op de plaatselijke kerk, zo zeker lijkt het mij, dat Matth. 16: 18 ziet op de ganse kerk. Zeker, ook op de plaatselijke (dat is dan het bovenbedoelde waarheids-element), maar niet bij uitsluiting. En dat nu eens de blik duidelijk op de plaatselijke kerk is gericht, dan weer uitgaat over het geheel der kerk, is — hoe groot het geheimenis ook is! — verstaanbaar, omdat in de eerste we met de tweede hebben te doen; het is geen gebrek van de Geloofsbelijdenis, dat in de artt. 27 tot 32, die over de kerk handelen, het één schijnt over te vloeien in het ander en een scherpe grens niet valt te trekken. Dat is Schriftuurlijk spreken! Het is wél een gebrek, wanneer men pietepeuterig wil schotjes zetten: dáár wordt over de algemene, dáár over de plaatselijke kerk gehandeld; of ook: hier over de onzichtbare, daar over de zichtbare. Gelukkig is de Belijdenis aan ieder schematisme vreemd gebleven.

Zoals de blik en de belofte van Christus in Matth. 16: 18 wereldwijd is, al vervagen de contouren van de plaatselijke kerk geenszins,

|98|

zo ook in dat woord, dat we in het evangelie naar Johannes vinden: ‘Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar Mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder’ (10: 16).

Zonder meer te noemen, menen we te mogen concluderen: al die heerlijke termen (gemeente, mens, kudde, lichaam, bouwwerk, tempel, Israël), die inderdaad voor de plaatselijke kerk worden aangewend, zoals sommigen óók voor de afzonderlijke gelovige, vgl. 1 Kor. 6: 19, worden in de Schrift ook voor de gemeente van alle tijden en plaatsen gebruikt; want zij is de vrouw met de zon bekleed en de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; zij is, wanneer ik haar in de gang der eeuwen met het oog van het geloof vergaderd zie worden, dat is, wanneer ik als in perspectief de herder de kudde zie bijeenbrengen, zij is de schare van de honderdvierenveertigduizend, die met het Lam is op de berg Sion. En dat strijdt niet met de heerlijkheid van de plaatselijke kerk. Dat is haar heerlijkheid juist! Zeker, het geheimenis is groot, maar voor het geloof toch te verstaan. Want die plaatselijke kerk en die kerk van alle plaatsen en tijden hebben één Heer tot Hoofd. Hij heeft Zijn Woord in Pinksterkracht doen uitgaan ‘in de gehele wereld’, Hij heeft de plaatselijke ambtsdragers gegeven, nadat Hij het wereld-fundament van apostelen en profeten had gelegd (vergelijk Ef. 4: 11; 2: 12). Hij vergadert Zijn kerk in Jeruzalem en Antiochië, in Rome en Amsterdam door de dienst van het Woord; die ‘plaatselijke kerk’ is geen fenomeen van een daarachterliggend ‘mystiek’ Lichaam van Christus, dat de échte kerk zou zijn. Neen, die Kerk daar in Jeruzalem en Amsterdam is lichaam van Christus. Van haar gaat de blik van het geloof rechtstreeks naar niet wat achter haar ligt, maar naar Hém, die boven haar is en haar gekocht heeft. Maar vanwege Hem en Zijn éne vergader-werk onder de ganse hemel, mag ik weten, dat Hij in de plaatsen A, B, C, D, enz. enz. Zijn Kerken vergaderende, Zijn éne kerk bezig is bijeen te brengen, zodat het worden zal — één Herder, één kudde.

 

9. Gemeente en gemeenten

We zagen, dat in het Nieuwe Testament onderscheiden gemeenten herhaaldelijk gezamenlijk worden aangesproken; dat accentueert: er is een samenleving en saamhorigheid vanwege de eenheid in het geloof.

Nu rijst de vraag, of daarmee in verband wellicht staat, dat in Gal. 1: 13 over ‘de gemeente Gods’ in het enkelvoud wordt gesproken, zoals ook in Hand. 9: 31: 'de gemeente dan door geheel Judea,

|99|

Galilea en Samaria had vrede'. De Statenvertaling heeft hier het meervoud: gemeenteN, maar de Nieuwe Vertaling heeft terecht voor het enkelvoud gekozen op grond van de meest-gezaghebbende handschrift-gegevens. Dit is de mening van o.m. prof. Greijdanus, die in zijn grote commentaar op de brief aan de Galaten schrijft:

de gemeente is hier’ (nl. in Gal. 1: 13) ‘niet eene plaatselijke kerk, maar ’s Heeren gemeente als geheel. Alle plaatselijke gemeenten of kerken vormen één geestelijk geheel, het lichaam van Christus’.21

En in zijn Schriftbeginselen van Kerkrecht merkt hij naar aanleiding van Hand. 9: 31 op:

'de Kerken in Palestina (hebben) een zeker geheel gevormd, zodat er . . . in Hand. 9: 31 gezegd kan worden: de gemeente dan door geheel Judea en Galilea en Samaria had vrede’.22

Maar naar ons gevoelen heeft ds. H. Bouma voor enige jaren in de Gereformeerde Kerkbode voor Groningen-Friesland-Drente terecht betoogd in een artikelen-serie over Schriftgegevens over de saamhorigheid der kerken,23 dat voor het verstaan van het in Hand. 13 en Gal. 1 gebruikte enkelvoud het van betekenis is, dat de apostel in hetzelfde eerste hoofdstuk van de brief aan de Galaten verderop in het meervoud spreekt: ‘en ik was aan de gemeenteN van Christus in Judea van aangezicht onbekend'. Greijdanus kon van zijn mening over het eerstgebruikte enkelvoud uit daar geen bijzondere betekenis aan hechten. Maar Bouma maakt duidelijk, dat in Hand. 9: 31 én in Gal. 1: 13 op de gemeente van Jeruzalem gedoeld wordt, die door de vervolging wel verstrooid was geworden, maar zich nog niet had ‘gesplitst’ in verschillende plaatselijke kerken; het was werkelijk, ook in institutaire zin één gemeente; al had zij door de gang der omstandigheden vele ‘buitenleden’ gekregen. Maar in vers 22 van het eerste hoofdstuk van Galaten spreekt de apostel over de situatie van drie jaar later. Dan is de situatie door de vervolging ontstaan, zodanig geconsolideerd, dat er onderscheiden geïnstitueerde kerken, gemeenteN, gekomen zijn. En daarbij past de apostel zich in zijn spreekwijze aan: eerst in vers 13 gemeente, dan in vers 22 gemeenten.


21 S. Greijdanus, Komm. — Galaten, bl. 83.
22 S. Greijdanus, Schriftbeginselen van Kerkrecht, bl. 11.
23 H. Bouma, Gereformeerde Kerkbode voor Groningen-Friesland-Drente, 12de jrg. nr. 26 en 28.

|100|

Het betoog, dat wij hier slechts heel summier kunnen weergeven, heeft inderdaad belangrijke consequenties! Bouma wijst er op, dat uit Hand. 9 en Gal. 1 dus niet afgeleid kan worden het recht om van ‘de Palestijnse gemeente’ te spreken als H. Berkhof doet in zijn Geschiedenis der Kerk; deze spreekwijze, die thuis hoort in het klimaat van de éne landskerk met verschillende plaatselijke afdelingen, vindt dus in de Schrift geen grond.

Dat betekent overigens niet, dat we niet van de éne kerk Gods mogen spreken over de hele aarde, zoals de Belijdenis doet. Daarin gaat de Schrift ons zelf voor (Matth. 16 en vele andere plaatsen). Het betekent ook niet, dat het spraakgebruik in het eerste artikel van de K.O., waar over ‘de gemeente van Christus’ gesproken wordt in de zin van het kerkvolk afkeurenswaardig zou zijn, maar wel, dat de Schrift ons er niet in voorgaat de geïnstitueerde kerken in een bepaalde streek of land samen aan te duiden als de Palestijnse of Nederlandse of Gelderse gemeente.

Menen we op dit punt dus af te moeten wijken van het gevoelen van prof. Greijdanus, wij vallen hem bij, wanneer hij in Schriftbeginselen van Kerkrecht tegen dr. H.G. Kleijn, de felle kerkrechtelijke opponent van de doleantie, opmerkt, dat men er niet bij moet blijven staan de noodzaak van het kerkverband uit de zonde af te leiden. Kleijn had namelijk geschreven:

‘Ten einde te voorkomen dat het individualisme der plaatselijke gemeenten de eenheid vernietige, en mogelijk te maken dat de kerk werkelijk aan hare roeping beantwoorde, is een kerkverband noodzakelijk, is de vereeniging der plaatselijke kerken in één lichaam eisch van het Protestantsch beginsel’.

Maar daartegenover merkt Greijdanus op:

‘de plaatselijke kerken (behooren) allereerst daarom, voorzoover mogelijk, met elkander een kerkverband . . . aan te gaan en met elkander samen (te) werken, omdat zij alle eene geestelijke eenheid zijn en plaatselijke openbaringen van hetzelfde lichaam van Christus. Niet allereerst de zonde en hare droeve gevolgen maken het kerkverband noodig. Maar wat één is in wezen, moet zich ook één openbaren in de wereld, voorzoover dat geschieden kan. De zonde met hare werking komt hierbij slechts in de tweede plaats ter sprake. Dan’ (dat is dus vanuit deze grondovertuiging, J.K.) ‘behoeft door kerkverband niet alleen gezocht te worden, gevaar af te keeren, individualisme te voorkomen of tegen te gaan, maar elke

|101|

kerk is, evenals elk geloovige, geroepen eigen ontvangen schatten en gaven ten nutte der andere kerken en geloovigen gewillig en met vreugde aan te wenden’.24

Wij voor ons vinden dit één van de meest betekenisvolle passages in die toch al zo inhoudrijke verhandeling van Greijdanus.

Zoals ons denken over de Staat en de politieke roeping vaak verzwakt is doordat daarover alleen maar onder het aspect van een in zonde gevallen wereld werd gesproken (de Staat met oorsprong van na de zondeval; met een schijnberoep op art. 36 van de NGB) en er eerst weer perspectief komt, wanneer wij verstaan, dat de zondeval, om met A. Zijlstra in zijn Tenzij te spreken, wel het karakter van de staat in zoverre veranderde, dat er van dwingende macht sprake werd, maar die zondeval niet iets nieuws schiep en de Staat en de politieke roeping daarom positief zijn te waarderen — K. Schilder sprak van een ‘oer-mandaat’ en Holwerda legde terecht de nadruk op de ‘liturgie’ der Overheid in dienst van de verlossing, zó nu is ons denken over het kerkverband ook vaak zwak geworden, omdat er alleen vanuit het feit van de zondeval gedacht wordt. Maar Greijdanus, die voor een hiërarchisch kerkverband niet ophield te waarschuwen, spreekt positief: het kerkverband behoort onderhouden te worden vanwege ons aller dienst aan dien God, die ons geschapen heeft en in Christus verlossing heeft geschonken en die van Zijn nieuwe mensheid deze dienst nu zoekt. Van een ieder persoonlijk zoekt Hij deze dienst. Maar ook van allen. En waar we tot de éne dienst geroepen zijn, mogen we ons niet op onszelf houden. Het gaat niet om ons zaakje, het gaat bij de kerk ook maar niet om zaligheid stráks en om een weg naar de hemel, maar het gaat om de eer des Heren en het leven tot Zijn lof. Dan weten we, dat we temeer elkander nodig hebben vanwege de zonde: ‘draagt elkanders lasten’, het is vervulling van het gebod van Christus voor alle gelovigen persoonlijk, het is het ook voor de kerken. Het staat dan ook in een brief, die aan ‘gemeenten’ is geadresseerd! Maar dat is niet het alles-beheersende en -afdoende. Dat is wel het Schriftuurlijk gegeven van de éne dienst des Heren voor de éne mensheid Gods in Christus Jezus, Zijn lichaam. Daarom hebben de gereformeerden ook bij het pleit voor het kerkverband breed gezien; men komt het onophoudelijk in allerlei kerkrechtelijke vertogen tegen: indien het mogelijk was, dan


24 Schriftbeginselen van kerkrecht, bl. 29.

|102|

moesten we over heel de wereld heen elkaar kunnen helpen. Die breedheid is naar de stijl van Hem, die ons geroepen heeft!

Maar dat ‘indien het mogelijk was’ (vroeger zwaarder geladen dan in onze tijd met de geïntensiveerde communicatie!) betekent eerbiedige erkenning van de voorzienigheid Gods, die naar Zijn welbehagen de woonplaatsen beschikt en de verkeersmogelijkheden toedeelt, maar het blijve dan ook respect voor die voorzienigheid en géén vrijbrief voor onze gemakzucht of ‘asjeblieft-geen-pottekijkers’-stijl van leven.

 

10. Gemeenschap der heiligen

Het kerkverband zo betoogden we in de vorige paragraaf in aansluiting aan de verhandeling van prof. Greijdanus in Schriftbeginselen van kerkrecht is niet alleen nodig ter afwering van de zonde — hoe belangrijk dat ook is — maar is positief te waarderen, omdat de kerken, zoals ook de gelovigen persoonlijk, geroepen zijn in gemeenschap der heiligen elkaar te dienen met de ontvangen schatten en gaven, opdat in en door deze wederzijdse dienst wij gezamenlijk de Here zullen dienen naar Hij het van ons vraagt.

Nemen we hier ons uitgangspunt, dan houdt dat ook in, dat het onjuist is te stellen, dat de ‘organisatie’ van het kerkverband de noodzakelijke vervanging betekent van de band, die in de eerste periode der christelijke kerk door de apostelen werd gelegd en onderhouden. Men kan vaak op deze manier de bisschoppelijke organisatie horen verdedigen, terwijl ook zo wordt geredeneerd, wanneer men van de meerdere kerkelijke vergaderingen ambtelijke vergaderingen maakt in plaats van vergaderingen-van-afgevaardigden, zoals in het gereformeerde kerkrecht; de bisschop of de meerdere vergadering neemt dan zo ongeveer de plaats van de apostelen in. Maar hier is een element van waarheid verwrongen. Vanzelfsprekend was de levende, persoonlijke band van de apostelen van betekenis voor de samenleving der kerken in de eerste tijd; doordat zij met alle kerken connectie onderhielden, onderhielden de kerken met elkaar de band. In zo verre is het duidelijk, dat wanneer de apostelen wegvallen de kerken de samenleving voortzetten. Maar wanneer men het episcopaat (of de meerdere vergadering met haar ambtelijk gezag boven de afzonderlijke kerken staande) in de plaats van het apostolaat ziet, heeft men vergeten, dat de apostolische band nog altijd de kerken samenhoudt, want het apostolisch woord is van alle kerkelijke samenleving de enige grondslag; in de bewaring van dit woord houdt iedere

|103|

plaatselijke kerk zich aan de waarachtige gemeenschap met alle kerken van Christus op alle plaatsen en door alle tijden heen.

Men zoeke geen vervanging van het apostolaat in het kerkverband; dat brengt uiteindelijk op roomse lijn.

Maar de kerken, die ieder voor zich en allen samen aan de Here Jezus Christus als Hoofd en aan al Zijn schatten en gaven gemeenschap hebben, moeten zich ook schuldig weten haar gaven ten nutte en ter zaligheid van de andere kerken, de zusterkerken, gewillig en met vreugde aan te wenden. (Vgl. vraag en antwoord 54, Heid. Cat.)

Zo zien we dan ook reeds in de tijd van de apostelen in de wederzijdse en gezamenlijke dienst de samenleving der kerken gestalte aannemen.

Wanneer er armoede in de gemeente van Jeruzalem dreigt, dan schiet spontaan de gemeente van Antiochië te hulp (Hand. 11: 29), zoals we reeds zagen. En als later de dreiging van het judaïsme is afgewend door de samenstemming tussen Paulus en Barnabas en de overige apostelen en de gemeente van Jeruzalem (Hand. 15, Gal. 2), dan dringen de broeders te Jeruzalem er bij Paulus en Barnabas op aan, dat zij de onderlinge afspraak na zullen komen, dat zij bij hun arbeid de armen, nl. van Jeruzalem, zouden blijven gedenken (Gal. 2: 10). De apostel kan zeggen: ‘ik heb mij dan ook beijverd dat vooral te doen’. We zien hem die zaak als een ere-zaak regelen in 1 Kor. 16: 1. ‘Wat nu de inzameling voor de heiligen, weer te Jeruzalem, betreft, doet ook gij, evenals ik het in de gemeenten van Galatië geregeld heb.’ Hij komt er ook op terug in het achtste en negende hoofdstuk van de tweede brief aan deze gemeente. Daar blijkt dezelfde zaak ook door hem aan de orde gesteld te zijn in de gemeenten van Macedonië, overigens zelf arme kerken, terwijl uit de brief aan de Romeinen (15: 26) duidelijk is, dat eveneens de gemeenten van Achaje ingeschakeld zijn. Zo overzien we door deze epistolaire notities een heel veld van apostolische activiteit met betrekking tot de hulpbehoevendheid van de gemeente van Jeruzalem: de gemeenten van Korinthe en van Rome, en die in Galatië, Macedonië, Achaje blijken alle te zijn ingeschakeld. Het motief van de apostel daarvoor is: de heidenen hebben deel gekregen aan het Woord der genade, dat van de gemeente van Jeruzalem tot hen is uitgegaan, nu is het niet meer dan billijk, dat de christenen uit de heidenen op hun beurt de broeders te Jeruzalem met hun stoffelijke goederen dienen (Rom. 15: 27; het is dezelfde betoogtrant, die de apostel ook volgt bij het inscherpen van de verplichting der gemeente voor het levensonderhoud van de evangelie-dienaren te zorgen, 1 Kor. 9: 11).

|104|

Hier ziet men nu duidelijk, hoe de kerken zaken gemeen hebben én gemeen krijgen! Er is van Jeruzalem uit een woord gegaan, tot de kerken van Rome en Korinthe, van Galatië, Macedonië en Achaje. Maar daarom ontstaat er nu ook, wanneer de oudste christelijke kerk verarmt, in nooddruft komt, een gemeenschappelijke verplichting van al die andere kerken tegenover die van Jeruzalem. Is Jeruzalem hulpbehoevend, dan schiet het kerkverband te hulp (Antiochië, Hand. 11) en wordt de afspraak-tot-hulp nadrukkelijk bevestigd (Gal. 2) en nagekomen, ook wanneer er bij sommige kerken misschien van enig verzet of van laksheid sprake is (1 Kor. 16, 2 Kor. 8/9), want deze hulpbehoevendheid van die éne zuster-kerk regardeert allen, omdat het Woord van Christus in een levensgemeenschap heeft verbonden. Zo komen de gemeenschappelijke zaken op in het samenleven van de kerken: vanuit het aan allen gemeenschappelijke Woord des geloofs, nemen we elkaar om Christus’ wil aan in onze concrete nooddruft. Niemand kan tot de ander zeggen: gaat gij maar heen en zie maar warm te worden; wat zou ik met u te maken hebben! Want het is voor de apostel meer dan duidelijk, dat ook in de samenleving der kerken geldt: ‘wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten’ (2 Kor. 9: 6). En we mogen het wel voor de aandacht houden, dat Paulus de vleeswording des Woords en het betoon van barmhartigheid daarin als grote drangreden gebruikt, opdat er recht-christelijke samenleving der kerken zal zijn in het voorzien van elkanders nooddruft: ‘weest in dit liefdeswerk overvloedig . . . Gij kent immers de genade van onzen Here Jezus Christus, dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede rijk zoudt worden’ (2 Kor. 8: 7-9). Hier juist, waar het de samenleving der kerken betreft, duikt het woord gemeenschap (koinoonia) keer op keer op, dat constitutief is voor het geloofsstuk van de gemeenschap der heiligen. Jeruzalem heeft gemeenschap gegeven aan geestelijke goederen, nu moeten de kerken uit de heiden-christenen ook dienen met de stoffelijke goederen (Rom. 15) en de arme kerken van Macedonië ‘vroegen met alle aandrang uit eigen beweging’ van de apostel de gunst, dat ook voor haar, ondanks eigen armoe, ‘de gemeenschap dezer bediening’ zou zijn (2 Kor. 8: 4). We citeren het laatste deel van deze tekst naar de Statenvertaling omdat hier het mooie woord gemeenschap is gehandhaafd. Terecht is opgemerkt,25 dat dit woord hier maar niet de vlakke betekenis heeft van: deelnemen aan, maar religieuze zin heeft:


25 Vergelijk Hauck in Kittels Wtb., III, bl. 809.

|105|

gemeenschap en verbondenheid aan de dienst tegenover de heiligen.

Overzien we deze gegevens, dan mogen we concluderen: terecht hebben de gereformeerden steeds de verplichting van Godswege tot het onderhouden van het kerkverband gefundeerde gezien in de gave en de roeping van de gemeenschap der heiligen. Daarin werkt zich in geen enkel opzicht uit, dat men nu toch weer de onderscheiden plaatselijke kerken opsmelten laat in één groot geheel, maar is de Schrift gevolgd, die de gemeenschap der heiligen, als gave én als roeping, ook ziet uitgestrekt over de samenleving der kerken.

We mogen de Schrift niet meer laten zeggen dan ze doet.

Ook niet minder.

 

11. Vrijheid en verantwoordelijkheid

Zagen we, dat de kerken van Christus in gemeen-schappelijke dienst aan elkaar verbonden zijn, en er dus gemeenschap der heiligen is naar Rom. 15 en 2 Kor. 8 en 9 ook tussen die kerken, dan weten we wat kerkverband naar de Schrift is. Het is in deze gemeenschap, die zich gelijkelijk uitstrekt over ‘besnijdenis’ en ‘voorhuid’, zodat de ambtelijke verbondenheid van degenen, die met het evangelie tot de heidenen én van hen, die tot de besnedenen gaan met ‘de rechterhand der gemeenschap’  (Gal. 2: 9) bezegeld kan worden.

Wie zou nu zelfs maar in discussie willen stellen, dat de Heiland voor deze gemeenschap Zijn bloed heeft uitgestort op Golgotha? Daar heeft Hij deze gemeenschap verworven. Het is de verenigende kracht van Zijn bloed en Geest, die de kerken in band houdt met elkaar, welke verschillen er ook mogen zijn in afkomst, geschiedenis, milieu. En de Schrift gedoogt hier blijkens wat ons wordt bericht van het gemeen-schappelijk werk van de kerken ten behoeve van de arme heiligen te Jeruzalem geen ogenblik een tegenstelling te maken tussen een 'Geestelijke' en een 'organisatorische' eenheid: wanneer de kerken haar gemeen-schappelijke belangen gaan organiseren, duikt die ‘Geestelijke’ term op: koinoonia, dat is gemeenschap (Rom. 15: 26, 2 Kor. 8: 4)! Dat concrete doel, die collecte voor Jeruzalem, wordt met dit kernwoord aangeduid. Niemand kan zeggen: zeker, we hebben wel een ‘Geestelijke éénheid’ met de ons omringende kerken in Achaje, Macedonië enz., maar aan dat ‘organisatorische’ geknutsel van de apostel Paulus doen we niet mee, want is ons sjibboleth in de omgang met elkaar niet, dat wij vrij zijn? Is dat het laatste woord niet, dat hier kan gesproken worden en de hoogste wijsheid? Want wie zo zouden willen spreken worden door de apostel naar de vleeswording des Woords gewezen: gij weet de genade van onze

|106|

Here Jezus Christus, dat Hij arm werd, hoewel Hij rijk was. En daarom gij, christenen en christelijke kerken, is er de roeping niet tot de gemeenschappelijke dienst?

Ja, die organisatie van de collecte voor Jeruzalem is voor ons doel van veel betekenis!

Vooral omdat we er uit leren kunnen, hoe de apostel de vrijheid der kerken respecteert en tegelijk haar verantwoordelijkheid accentueert; die beide aspecten hangen zo onlosmakelijk samen, dat wie ze beide niet in rekening brengt snel tot de conclusie zou kunnen komen, dat de apostel, wanneer hij op het terrein van het 'kerkverband' komt zich in tegenstrijdigheid verwart. In zijn eerste brief aan de gemeente van Korinthe (16: 1) zegt hij immers nadrukkelijk, dat hij deze zaak ‘verordend’ (Nieuwe Vert.: geregeld) heeft aan de gemeenten in Galatië, en zo spreekt hij ook in de vorm van een bevel de gemeente van Korinthe aan: ‘doet ook gij zó, als ik het aan de gemeenten in Galatië verordend heb’. Maar in zijn tweede brief aan dezelfde gemeente stelt hij nadrukkelijk, dat hij in deze zaak niét verordenen, bevelen wil (8: 8), hij geeft slechts een mening (: 10). Van deze schijnbare tegenspraak kunnen we ons mijns inziens niet afmaken door te stellen, zoals prof. Grosheide in zijn brede commentaar op 2 Korinthe doet: we moeten het eerste vers van 1 Kor. 16 verklaren naar het duidelijke ‘niet als bevel’ van 2 Kor. 8: 8.26 Want het is inderdaad een goede regel, dat het onduidelijke naar het duidelijke moet worden verklaard. Maar men kan van 1 Kor. 16: 1 moeilijk stellen, dat het onduidelijk zou zijn. De moeilijkheid schuilt niet in het onduidelijke van 1 Kor. 16: 1 op zich zelf, maar in de schijnbare tegenspraak tussen déze tekst en 2 Kor. 8: 8, beide zijn in hun eigen zegging duidelijk genoeg, maar de vraag is: hoe stemmen ze samen? Het valt daarom ook op, dat Grosheide in zijn vrijwel gelijktijdig verschenen Korte Verklaring op 2 Korinthe wel spreekt over de verplichting, die Paulus blijkens Gal. 2: 10 op zich genomen had, waarbij hij de juiste opmerking maakt: een plicht voor de apostel is het nog niet voor de gemeente,27 maar de moeilijkheid van de verhouding tussen 1 Kor. 16: 1 én 2 Korinthe 8: 8 en 10 passeert. De beide uitspraken moeten ons daarom ook in ons denken over het gemeen-schappelijk dienstbetoon der kerken richten. De apostel heeft over de concrete aangelegenheid van de collecte geen directe uitspraak des Heren; hij gebruikt hier in 2 Kor. 8 dezelfde formulering


26 F.W. Grosheide, Komm. — 2 Kor., bl. 289.
27 Korte Verklaring op 2 Korinthe, bl. 116.

|107|

als in 1 Kor. 7: 6, waar hij dat nadrukkelijk opmerkt. Zelfs hij als apostel weet dan, dat hij geen super-instantie boven de kerken van Christus is, die naar eigen volmacht over het leven en samenleven der kerken te gebieden heeft. Hoe sterk valt het accent hier op de vrijheid en de ‘zelfstandigheid’ van de plaatselijke kerken! De apostel roemt daarom de vrijwilligheid van de kerken van Macedonië (8: 4 ‘uit eigen beweging’!). Dat neemt echter het ándere niet weg, dat maar niet alleen de apostel ten aanzien van de collecte een verplichting op zich genomen heeft, maar dat van Godswege Rome en Korinthe en al die andere kerken in Macedonië, Achaje en Galatië wel degelijk verplicht waren tot de beoefening van de gemeenschap der heiligen. Met even zoveel woorden zegt de apostel dat ook in Rom. 15: 27. Niemand, zélfs geen apostel, kan reglementair de samenleving en het gemeen-schappelijk dienstbetoon der kerken ‘op poten’ zetten, maar niemand, zélfs niet de vrijheids-lievende gemeente van Korinthe, kan zich van de ‘Goddelijke verplichting’, zoals prof. Greijdanus het uitdrukte, tot gemeen-schappelijk dienstbetoon ontslagen achten. Vanuit deze ‘Goddelijke verplichting’ — heeft Christus Zijn bloed niet voor het kerkverband vergoten? — is 1 Korinthe 16: 1 geschreven: doet ook gij, zoals ik het aan de gemeenten van Galatië verordend heb.28 Hoe zwaar valt hier het accent op de verantwoordelijkheid! Wordt, als in Macedonië, de verantwoordelijkheid verstaan, dan verordent de apostel, niet in een roof aan de christelijke vrijheid, maar in het gezamenlijk dienstbetoon. Maar wie zou durven zeggen: toch speelt de apostel hier de hiërarch!, die krijgt in de éénheid van 1 Kor. 16: 1 en 2 Kor. 8: 8 en 10 ten antwoord: gij, gemeente, zijt vrij, niemand kan u dwingen tot samenleving en samenwerking, niemand kan dwingen tot kerkverband-beoefening. Zelfs een apostel kan het niet, wil het niet. Alleen maar: christelijke vrijheid is vrijheid in


28 Het werkwoord in 1 Kor. 16: 1 en 2 Kor. 8: 8 gebruikt, is gelijk; alleen het in het werkwoord opgenomen voorzetsel verschilt. Het onderscheid schijnt ons niet groot toe. Beide werkwoorden betekenen bevelen, opdragen; de betekenis opdracht past op de beide erbij behorende zelfstandige naamwoorden. Misschien is in het werkwoord in 2 Kor. 3 gebruikt, te horen, dat er verschillende regelingen werden getroffen in de gemeenten van Galatië; dat zou in overeenstemming zijn met de directe context hier; het gaat immers over de praktische ordening. Maar ook dan blijft de duidelijke imperatief aan het adres van de gemeente van Korinthe.
De samengang van vrijwilligheid en ‘Goddelijke verplichting’ is ook heel duidelijk in Rom. 15: 27: ‘Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn het ook jegens hen verplicht’.

|108|

verantwoordelijkheid. En ook van de vrijheid tegenover elkaar geldt, dat ze niet misbruikt mág worden tot een oorzaak van het vlees. Als ook dat er een afgrond gaapt tussen de christelijke vrijheid én de losbandigheid van het vlees. De vrijheid worde geëerbiedigd en daarom niet gecorrumpeerd tot (menselijke) vrijmacht.

Daarom hebben de gemeenten hun vrijheid in verantwoordelijkheid beleefd, toen zij de zaak van de collecte voor Jeruzalem gingen organiseren, ja zelfs daarvoor gezamenlijk een deputaat aanwezen, zoals uit vers 19 van hetzelfde hoofdstuk kan blijken: er is naast Titus, die afgezant van de apostel is, door de gemeenten ook een broeder aangewezen, die samen met nog een andere (vergelijk vers 22) door Pau-lus nadrukkelijk ‘gezant van de gemeenten’ wordt genoemd (: 23). We weten niet in de finesses, hoe die aanwijzing van deze deputaat in z’n werk is gegaan; men kan aan een vergadering van de kerken denken, ook aan een vergadering van afgevaardigden der kerken, waar deze zaak besloten en afgehandeld is. Men kan ook aan een schriftelijke regeling van de aangelegenheid denken of een regeling via boden. Maar dat is het voornaamste niet. Wel is belangrijk, dat wij in deze deputatie nadrukkelijk het kerkverband in de nieuwtestamentische tijd zien functioneren. En dan krijgt het toch wel bijzondere nadruk: de apostel werkt zelf en zendt zelf zijn afgezant. Had hij de hele zaak niet zelf kunnen regelen? Neen, ook en juist hij respecteert de vrijheid en de mondigheid van de kerken, ze komen ons voor ogen in dit gemeen-schappelijk werk naast de apostel én mét elkaar. In de christelijke beoefening van de gemeenschap der heiligen tussen de onderscheiden plaatselijke kerken blijkt juist de vrijheid der kerken en de samenbindende liefde van Christus. Daarom heten die gezanten der gemeenten ook ‘een eer van Christus’ (: 23). Wanneer er door hiërarchie van deputaten of van afgevaardigden roof wordt gepleegd op de vrijheid der plaatselijke kerken, dan is het goed weer voor ogen te stellen, dat de zenders méér zijn dan de gezanten; dan is het goed zelfs de toegespitste formulering te gebruiken: afgevaardigden naar een synode zijn knechten van knechten. Maar toen in vrijgevochtenheid gesmaald werd over het werk van de afgevaardigden ter generale synode, deed de praeses van de generale synode die te Assen in 1961 gehouden werd, ds. J. van Bruggen, goed die afgevaardigden tot hun vertroosting én versterking-tot-hun-dienst aan te spreken als: ‘een éér van Christus’.

Prof. Greijdanus heeft er in zijn Schriftbeginselen van Kerkrecht op gewezen, dat er over de uitleg van allerlei beslissende onderdelen van Hand. 15, waar over het zgn. apostel-convent gesproken wordt,

|109|

onzekerheid bestaat, die tot voorzichtigheid moet manen. Ook wij menen, dat in kerkrechtelijke vertogen dikwijls een veel te zwaar — ook nog vaak onjuist — accent op Hand. 15 wordt gelegd, maar dat betekent niet, dat de Schrift zou zwijgen over de samenleving der kerken. 2 Kor. 8 en 9 en de teksten uit Handelingen, Galaten, 1 Korinthe en Romeinen, die daarmee annex zijn, geven ons indringend onderricht.

 

12. Ressortsgewijs

We zagen tot nu toe, dat in het Nieuwe Testament het ‘kerkverband’ een zaak is van de gemeenschap der heiligen. Met die term wordt het, ook in de actuele beoefening, vooral door de apostel Paulus gekarakteriseerd. Daarom ontvangt de vrijwilligheid van de beoefening van dit verband zo zwaar accent, maar daarom wordt ook niet minder de ‘Goddelijke verplichting’ tot die beoefening benadrukt. Het één mag hier nooit los van het ander worden gemaakt of gezien. Anders stoot het schip van de kerkelijke samenleving stuk óf op de klip van de hiërarchie óf op die van het independentisme. Men moet zich hier maar niet met één tekst sterk willen maken — bijvoorbeeld in de triomfantelijke opmerking: nergens wordt ons in de Schrift over meerdere vergaderingen gesproken! — maar zich door het doorgaande onderwijs van de Heilige Geest laten leiden; doen wij dat niet, dan lopen we gevaar, dat vanwege onze eigen-wijsheid de oefening van de gemeenschap der heiligen met onvruchtbaarheid geslagen wordt.

Hebben we éénmaal deze achtergrond ontdekt, dan gaan ook allerlei notities van het Nieuwe Testament een duidelijke, indringende taal spreken. We zagen, hoe voor de collecte ten behoeve van de armen te Jeruzalem onderscheiden groepen van kerken contact hebben geoefend met elkaar; de vindplaatsen hadden hierboven onze aandacht reeds. Alle kerken vinden elkaar in de behartiging van aller gemeenschappelijke taak, maar er vindt in die samenwerking een heel natuurlijke geleding plaats: in het geheel vinden de kerken van Macedonië elkaar, en eveneens die van Achaje; zij spreken samen en spreken samen af en handelen dienovereenkomstig. Dat betekent: vanuit het Woord en de gezamenlijke belijdenis van de Naam van Jezus ontdekken de kerken wat aan haar gemeenschappelijk is toevertrouwd en vinden zij elkaar in het grote, maar ook in het kleinere verband; ze vinden elkaar in generaal, maar ook in particulier verband. Daarin worden ze dan ook door de apostel geprezen en aanvaard. Zegt men dus: de Schrift kent geen classicale en synodale

|110|

vergaderingen, zoals die in onze K.O. zijn voorgeschreven, dan hebben wij geen moeite om die levensgrote waarheid te erkennen. Maar men zal goed doen om in de eerste plaats daarbij te erkennen, dat het principe van de K.O., dat er namelijk zaken zijn, die tot de kerken der meerdere vergadering in het gemeen behoren (vgl. art. 30 K.O.), voluit Schriftuurlijk en nieuwtestamentisch is. Waarom dan ook het convent van Wezel terecht als grondlijn trok: ‘Want dat de een of andere kerk of nu, of immermeer hierna, zich in het bijzonder zou aanmatigen hetgeen alle kerken aangaat, zonder toestemming derzelve, dat komt niet overeen, noch met de autoriteit van de Heilige Schrift, noch met de billijkheid der wetten’ (I, 6). We volgen hier de vertaling van ds. G.H. Kersten; die van Kuyper-Biesterveld is op het ons interesserende punt nog scherper: ‘Want het komt noch met het gezag der Schrift noch met de billijkheid der wetten overeen, dat die dingen, welke gelijkelijk allen aangaan, door de ene of andere kerk alleen zouden worden vastgesteld zonder dat de andere kerken gehoord zijn, op welke zij evenzeer betrekking hebben’. Terecht is steeds de betekenis van het convent van Wezel gezien in het feit, dat hier, reeds in het jaar 1568, de richtlijnen voor het samenleven der kerken zijn getrokken! En het behoeft óók niet te verwonderen, dat men in het geheel van de frontaanval op de saamhorigheid der kerken ook een aanval lanceerde op de historiciteit van dit convent.29


29 Het convent van Wezel is van betrekkelijk groot belang voor de Nederlandse kerkgeschiedenis en voor het gereformeerd kerkrecht; het gaat aan de synoden van de zestiende eeuw, te beginnen met die van Emden-1571, vooraf en draagt wel geen formeel-kerkrechtelijke autoriteit — geen synode-in-de-kerkrechtelijke-zin-van-het-woord, maar is van betekenis geweest, omdat hier richtlijnen werden opgesteld voor het kerkelijk leven, in een tijd, toen de gereformeerden bij tienduizenden in ballingschap leefden; richtlijnen, die ook door latere publicatie in de zestiende eeuw en vervolgens van betekenis bleven voor ieder, die de bronnen van het nationaal-gereformeerde kerkrecht begeert te kennen. Bij mijn weten dateert de laatste uitgave nog van het vorig jaar, de tweede druk van het Kerkelijk Handboekje indertijd uitgegeven door ds. G.H. Kersten.
Nu oordeelt K. Doornbos in een opstel Het convent van Wezel een legende, opgenomen in de bundel Kerk-zijn en in-de-kerk-zijn, Amsterdam 1962, bl. 108 e.v.: heel dit convent is een legende. Er is in die legende wel een waarheidskern: er zijn in 1568 artikelen te Wezel opgesteld; die hebben een bepaalde ondertekening gekregen. Maar van een vergadering is niets bekend en het is ook niet aan te nemen, dát er in die stad in dat jaar een vergadering is gehouden. ➝

|111|

En in de tweede plaats erkenne men, dat het Nieuwe Testament onder de leiding van de apostelen niet het begin laat zien van een hiërarchisch-geordende samenleving, waarin de éne kerk over de andere of de éne ambtsdrager over de andere zou heersen, maar wel echt een samenleving, die om zo te zeggen ressortsgewijze blijkt te


➝ Straks spreken we nog over het gewicht van deze stelling. Eerst bezien we de bewijzen, die hij voor zijn stelling bijbrengt.
De schrijver wijst er op, dat het stuk zelf niet spreekt over een vergadering, die zou gehouden zijn en die de gegeven richtlijnen zou hebben opgesteld; hij vraagt er aandacht voor, dat uit de veelheid van de ondertekeningen per se niet volgt, dat al die personen in Wezel zijn geweest; van verschillenden is het tegendeel zelfs waarschijnlijk: ‘men heeft blijkbaar links en rechts handtekeningen verzameld’. Daarna dook het stuk een eeuw na dato pas weer op. Hier steunt de auteur kennelijk op het door hem vermelde citaat van Rutgers: ‘Algemene bekendheid hebben deze artikelen eerst gekregen toen zij in 1664 door L. van Renesse zijn uitgegeven’. En toen schoot de verbeelding wieken aan en heeft men zich een vergadering in Wezel gefantaseerd. Maar het blijft een legendarische vergadering, hoe onaangenaam dat, naar het oordeel van de schrijver, voor sommigen ook zal zijn.
We spreken nu niet opzettelijk over wat Doornbos rond de ondertekening van de Wezelse artikelen opmerkt. We menen, dat ook hij niet verder dan een onderstelling komt, die wel van scherpzinnigheid blijk geeft, maar de sprong naar stringent bewijs niet vermag te maken.
Meer interesseert ons de vraag, hoe de auteur met het getuigenis van de historie werkt. Hij meent, dat eerst na een eeuw de artikelen weer opduiken. Maar daar is het citaat van Rutgers geen bewijs voor. Deze zegt slechts, dat de artikelen eerst in 1664 door de publikatie van Van Renesse algemene bekendheid verkregen. Dat is wat anders dan de schrijver zegt: het stuk duikt een eeuw later weer op. Dat is veel te boud gesproken, want dat suggereert, dat we er een eeuw lang niet van horen. Minstens had de schrijver moeten vermelden, dat reeds in 1650 Trigland er in zijn Kerckelycke Geschiedenissen vrij breed gewag van maakt met vermelding van de ondertekeningen en dat op een wijze, die de lof van de nauwkeurige omschrijving oogst van de door Doornbos terecht om zijn accuratesse geprezen dr. De Jong. Trigland schreef zijn geschiedenis ter bestrijding van Wtenbogaert, die een omstandig historisch relaas van de geschiedenis en voorgeschiedenis van de remonstrantse twisten had gegeven vanuit de remonstrantse hoek. Daarin heeft hij ook de voorgeschiedenis van de beslissingen van 1618/19 op z’n remonstrants vaak scheef getrokken. Maar Trigland corrigeert hem keer op keer. Zo ook wanneer Wtenbogaert wat aarzelend spreekt over de eerste synode, die van Emden-1571, alsof het niet zou vaststaan, dat deze is gehouden. En in dat verband heeft Trigland, we kunnen gezien de aard van Triglands werk zeggen, bij wijze van corrigerende ➝

|112|

functioneren: Macedonië, Achaje, Galatië. De kerken zoeken maar niet naar eigen willekeur uit met welke kerken zij het één of andere project eens aan zullen pakken, maar zij aanvaarden alle elkaar om


➝ aanvulling op Wtenbogaert het verhaal van de vergadering in Wezel. Nu is Triglands betrouwbaarheid als geschiedschrijver wel vaak fel aangevochten door zijn tegenstanders, maar zijn biograaf Ter Haar als ook prof. Rutgers hebben een gewonnen pleidooi voor hem kunnen voeren. Zijn getuigenis mag zwaar wegen. Welnu, dat getuigenis kort die ‘eeuw’ van ds. Doornbos al in, juist op het punt in geding: is er in 1568 een vergadering te Wezel gehouden, die de bekende artikelen heeft opgesteld? Daar komt bij: in 1618 gaf Festus Hommius mee ter voorbereiding van de Dordtse synode een overzicht uit van de verschillen tussen remonstranten en contra-remonstranten met als bijlage Simeon Ruitinck een Harmonie der Nederlandsche Synoden. Hier wordt Wezel zelfs als synode aangeduid, wat kerkrechtelijk niet correct, of in ieder geval niet scherp gesproken is, maar het feit van de vergadering duidelijk stelt. En dat is het aangelegen punt! Nu is de ‘eeuw’ van Doornbos al ingekrompen tot een halve eeuw. Voorwaar, geen kleinigheid, vooral niet als we bedenken, dat het rond 1618 om getuigenissen gaat van mensen, die op hun tellen moesten passen; het was strijd-situatie. Het boek van Hommius heeft feitelijk ook meer dan slechts particulier gezag, omdat er achter liggen bemoeienissen van de Kerkeraad van Amsterdam. Rond 1618 wordt het getuigenis van het feit van een vergadering ook belangrijk, omdat met betrekking tot gebeurtenissen van een halve eeuw geleden de persoonlijke en collectieve herinnering in mededeling en in kritiek nog een factor van betekenis is. Dat het convent niet eerder publieke bekendheid kreeg, kan, naar reeds herhaaldelijk gesteld is, geredelijk verklaring vinden a) in het niet-officieel karakter van deze vergadering (noemt bijvoorbeeld G. Janssen in zijn De Feitelijke Toedracht de niet officiële vergaderingen, die in het midden van ’44 zijn gehouden en voor 11 aug. ’44 van betekenis zijn geweest?) en b) in de tijdsomstandigheden: verbanning, vervolging enz.
Wanneer dan vervolgens Doornbos de beschrijver van het convent dr. De Jong om zijn nauwgezetheid prijst, dan heeft hij daarmee de verplichting op zich genomen zich rekenschap te geven van de betekenis der citaten, die deze via het proefschrift van A. A. van Schelven doorgeeft uit een brief van Datheen uit het jaar 1570; waarin duidelijk over een ‘eerste’ kerkelijke samenkomst, ‘synode’, gesproken wordt, waarvan Datheen voorzitter is geweest. De Jong betrekt dit citaat op Wezel. Worden daar geen instanties tegen aangevoerd, dan blijkt over deze vergadering zeer kort reeds in tijdverloop daarna gehandeld te worden. Wij zijn ter zake te weinig bevoegd om eigen oordeel uit te spreken, maar de schrijver had in ieder geval de plicht gehad alvorens hij zijn stelling aangaande het legendarisch karakter van de Wezelse vergadering lanceerde, zich te confronteren met het materiaal door De Jong aangevoerd. Zoals hij ook minstens het getuigenis van ➝

|113|

Jezus’ wil; eigen subjectieve voorkeur heerst niet over haar samenleving en bepaalt daarvan aard en omvang, maar zij bukken in de realisering van haar saamhorigheid voor de genadige keuze van de Christus, die haar in saamhorigheid heeft gebracht.

Wij wezen er reeds op, dat wij geen onverdeelde bewonderaars zijn voor wat de generale synode van Kampen 1951, over de zending besloot, maar dat zij ook het volgende besloot:


➝ Ruytinck uit 1618 (impliciet ook dat van de accurate Festus Hommius, die Ruytincks Harmonie als bijlage in zijn geschrift opnam) en dat van Trigland contra Wtenbogaert uit 1650 met argumenten had moeten wraken. En dan steeds op het aangelegen punt: het feit van de Wezelse vergadering.
Nu is echter de zekerheid, waarmee de stelling: het convent is een legende, uitgesproken wordt omgekeerd evenredig aan de kracht van de bewijsvoering. Deze laatste ontbreekt namelijk geheel. En zolang dat het geval is, zou het legendarisch karakter van Wezel op de persoonlijke autoriteit van de éne ds. Doornbos moeten worden aanvaard. Dat is echter voor geschiedkundige beslissingen even ontoereikend als de blote verzekering van ieder ander.
We houden het daarom bij het getuigenis van de geschiedenis tot het duidelijk gewraakt is. We zouden met een variant op de conclusie van de schrijver willen zeggen: we geloven, dat het voor sommigen onaangenaam is te horen, dat het soms nog moeilijker is bepaalde vergaderingen uit de geschiedenis geschrapt te krijgen dan uit de praktijk van het kerkelijk leven, maar we zullen bij persoonlijke autoriteit niet leven.
Ten slotte geloven we, dat zelfs indien Doornbos voor zijn stelling bewijs zou hebben aangevoerd, des neen, het gewicht van de Wezelse artikelen daardoor niet vermeerderd of verminderd zou zijn; ze ontlenen hun gewicht niet aan het feit, dat ze op een vergadering zijn vastgesteld, maar aan het feit, dat we hier te doen hebben met richtlijnen voor het kerkelijk leven, die broeders in ballingschap hebben opgesteld bij het licht, dat zij toen bezaten. Wie wil toch, zoals uit de laatste zinnen van Doornbos zou kunnen blijken, het leven van de kerken laten ‘wortelen’ in ‘de geschiedschrijving’? Kan uit de kracht, waarmee de schrijver zijn (onbewezen) stelling lanceert niet blijken, dat hij gevaar loopt tegen een droombeeld te vechten? Maar we laten de geschiedenis natuurlijk ook niet zonder bewijs reconstrueren. En dat te minder, omdat uit het zwijgen van Wtenbogaert en zijn latere geestverwant-geschiedschrijver G. Brandt en uit de vermelding bij Trigland duidelijk is, dat hier een punt in geding is dat mede de gereformeerde van de remonstrantse geschiedschrijving onderscheidt.
Wij droegen in deze opmerkingen geen nieuw materiaal aan. Wij klaagden alleen, dat het oude wordt genegeerd, zelfs in zo ver gaande mate, dat een opzettelijke bespreking van deze kwestie, maar met tegengesteld resultaat (van ’s-Gravenzande uit 1769) buiten gezichtsveld blijft.

|114|

‘dat, indien kerken zich met andere willen verbinden voor een gezamenlijke uitzending, zij dit zullen doen met inachtneming van de indeling in ressorten voor het kerkverband aanvaard’ (art. 145)

is duidelijk in de lijn van de Heilige Schrift en van het goede, oude, gereformeerde kerkrecht. Het is zeker gemakkelijker om de samenleving met elkaar door eigen voorkeur te laten bepalen. Dan kun je narigheden vermijden, omdat je elkaar vermijdt en slechts hén zoekt, die van éénzelfde ‘ligging’ zijn. Maar het is op de duur voor ons allen de dood. Omdat we in het ontwijken van elkaar ook ontwijken het gebod van de christelijke zelfverloochening, dat z’n concrete spits steeds weer blijkt te hebben in de omgang met de broeders en het zich gezamenlijk schikken tot de arbeid van het dienstbetoon. Geldt dat in een plaatselijke kerk; het geldt óók voor de kerken in haar samenleving. En wij zullen weten, dat wij voor de dood niet automatisch zijn beveiligd. Alleen in de gehoorzaamheid van het geloof en van de liefde mogen we immers de hand op de belofte van Gods zegen leggen?

 

13. Beloften binden

Vatten we het tot nog toe gevondene met betrekking tot het kerkverband in het Nieuwe Testament samen, dan blijkt in de eerste plaats, dat de Schrift wel degelijk een samenleving en samenwerking der onderscheiden plaatselijke kerken kent en onderstelt. In de tweede plaats, dat deze samenleving en samenwerking wordt gekarakteriseerd door de term gemeenschap, waardoor de oefening van het kerkverband, die ten aanzien van de mensen het karakter van vrijwilligheid draagt, van Godswege als verplichtend wordt aangedrongen. In de derde plaats leert het Nieuwe Testament duidelijk, dat deze gemeenschap door Christus verworven is in Zijn borgtocht, zodat inzonderheid daarom de beoefening ervan een zaak is van gehoorzaamheid des geloofs en van de liefde, waarin het geloof zich uitwerkt. Al verder kent het Nieuwe Testament in de beoefening van deze gemeenschap der heiligen de geheel-natuurlijke geleding van de samenwerking in groter en kleiner verband, waarbij de kerkelijke samenwerking als het ware zich aansluit bij de ‘natuurlijke’ gegevenheden van landstreken en provincies etc. Ook blijken deze samen-werkingsgroepen voor een bepaald doel intensief schriftelijk of persoonlijk contact te oefenen, alsmede te deputeren, wat door de apostel Paulus wordt gehonoreerd door de kerkelijke deputaat ‘een eer van Christus’ te noemen.

|115|

Kort en bondig: de confederatieve samenleving der Gereformeerde Kerken blijkt tot nog toe geheel te beantwoorden aan het onderwijs van de Schrift en het nieuwe kerkrecht, waarmee wij ons in dit opstel confronteren, daarentegen, dat uitgaat van de stellingen: de Schrift kent geen kerkverband en dus is dit slechts een zaak van vrijwilligheid, gaat aan duidelijke Schriftgegevens voorbij.

Wij hielden ons tot nog toe, na een enkele opmerking over de adressering van onderscheiden nieuwtestamentische boeken, hoofdzakelijk bezig met de Schriftgegevens rond de collecte voor de armen te Jeruzalem (Rom. 15, 1 Kor. 16, 2 Kor. 8 en 9 e.a.p.). Ter afronding daarvan nu nog één opmerking. We zagen, dat de apostel als drangreden tot de samenwerking voor wat in de concrete situatie van de eerste christen-gemeenten gemeenschappelijk was, wél wijst op de verplichting, die de gemeenschap der heiligen inhoudt, ook zijn lezers op het voorbeeld van Christus doet letten, maar in dit verband geen gewag maakt van de afspraak, die op het zgn. apostelconvent te Jeruzalem (Hand. 15, Gal. 2) met betrekking tot de zaak van de collecte is gemaakt en de belofte, die daar door hem is gegeven. We lezen van die belofte in Gal. 2. Nadat de apostel heeft gezegd, dat Jacobus, Céphas en Johannes, ‘die voor steunpilaren golden’, hem en Barnabas de rechterhand der gemeenschap hadden gegeven en bínnen die gemeenschap de verdeling van het werkterrein — ‘wij naar de heidenen, zij naar de besnedenen’ — hadden aanvaard, deelt hij mee: ‘Alleen moesten wij de armen blijven gedenken, en ik heb mij dan ook beijverd dat vooral te doen’.

Wij zagen reeds eerder, dat het in de rede ligt, dat de apostel deze belofte niet als drangreden voor de samenwerking der kerken heeft aangewend, want terecht is opgemerkt: een belofte van een apostel is nog geen belofte van de kerken. Nergens blijkt ons ook maar iets van een ‘heerschappen’ van de apostel over de gemeenten. Daarvoor heeft hij zijn ambt niet misbruikt. Integendeel, hij heeft het kerkverband gestimuleerd, opdat de kerken in eigen vrijheid en verantwoordelijkheid handelen zouden.

Maar een andere zaak is hier voor ons, ook als we over het kerkverband spreken, wél van betekenis. Dat is deze: de apostel houdt zijn beloften en komt zijn afspraken na en stelt er prijs op, dat dat bekend is. Voor hem is heel de moeizame afwikkeling van het collecte-plan mee een erezaak, omdat hij daarvoor zijn woord gegeven heeft: daardoor weet hij zich in de samenleving van de gemeenten en de broeders gebonden. In zijn grote commentaar op de brief aan de Galaten schrijft prof. Greijdanus op onze tekst:

|116|

‘Dit is geene voorwaarde, aan welker vervulling Jacobus, Petrus en Johannes hunne erkenning van Paulus’ apostelschap en Evangeliedienst bonden. En ook geene verplichting, die zij hem en Barnabas oplegden. Maar het was eene onderlinge afspraak, die genoemde drie bij Paulus en Barnabas aandrongen, en die zij beloofden te vervullen’.30

Men ziet: wij hebben hier inderdaad in deze regeling dus duidelijk met een afspraak en een belofte te doen. Daarvan zegt dan Paulus vrijuit (want ieder kon hem controleren!): ik heb me benaarstigd mijn beloften in de samenleving der broeders te vervullen.

Dat is wel een heel eenvoudige zaak, waarin heel de Schrift ons trouwens onderwijst: het gegeven woord is kostbaar en beloften binden. Daar staat of valt de trouw mee in heel de samenleving, ook in de kerkelijke. Maar het is nodig hier toch ook afzonderlijk aandacht aan te geven. Want soms heeft het de schijn, alsof de vrijwilligheid, waarmee het kerkverband is aangegaan, in kan houden, dat hier juist beloften geen verbindende kracht zouden hebben! Is niet heel onze samenleving en samenwerking puur op basis van vrijwilligheid, zo is dan blijkbaar de redenering, dan staat het toch ook in de vrijheid, wanneer ons dat zo uitkomt, gedane zaak te maken met het nakomen van de aanvaarde verplichtingen? Daartegenover spiegele men zich dan aan het voorbeeld van de apostel, die zelf ook heus wel weet had van de moeiten, die in de samenleving der broeders ons bezwaren kunnen, maar van zichzelf dit getuigenis van kerkelijke trouw vrijuit kon geven.

Een redenering als hierboven aangeduid is trouwens ook door en door krom. Inderdaad is naar ’s mensen kant het aangaan van het kerkverband een zaak van vrijwilligheid, al is er van Godswege verplichting tot saamhorigheidsbetoon met de zusterkerken. Is echter het verband aangegaan, neen, dan is niet de vrijheid-in-Christus verloren gegaan, want daartoe is er nu juist dat verband ook en het kent in zijn gereformeerde ordening daarom ook de belofte geen kerkelijke bepaling of besluit een eer te geven, die het gezag van het Woord Gods zou schenden, maar dan zijn er vanaf dat ogenblik wél werkelijk de verplichtingen — in vrijheid aangegaan, maar juist daarom écht-verplichtend: niemand dwong tot de samenleving en niemand dwong beloften af. Men heeft zelf beloften gegeven en staat dus zelf ook voor de nakoming daarvan. Daar moet iéder zich


30 S. Greijdanus, Komm. — Galaten, bl. 155.

|117|

toe ‘beijveren’, zoals het in Gal. 2: 10 heet, of ‘benaarstigen’, zoals de Statenvertaling heeft.

Het was dan ook volkomen terecht, dat de kerken in 1892, toen het uur der vereniging tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken had geslagen, tegen elkaar zeiden, dat er nu opnieuw stand van zaken moest worden opgenomen met betrekking tot de geldende generaal-synodale bepalingen. Er waren toen immers verplichtingen, die in de loop van de tijd de christelijke gereformeerde gemeenten tegenover elkaar op zich hadden genomen. Zo stond het ook reeds in de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, die een vrije samenleving sinds 1886 kenden. Maar de aangegane verplichtingen konden bij de vereniging over en weer natuurlijk niet automatisch voor bindend worden verklaard. Dus heeft de synode van 1893 een gezamenlijk begin gemaakt om het nakomen van de aanvaarde afspraken niet tot een paskwil te doen worden.

De kerken zullen goed doen in besluitsvorming grote soberheid te betrachten, opdat er eerlijkheid in het nakomen der afspraken kan zijn. Maar de kerken doen eveneens goed om het gegeven woord hoog te houden. Daartoe zijn wij verplicht. Daaraan hangt onze christen-naam. De algemene richtlijnen der samenleving zijn in de K.O. gegeven. Merkwaardig genoeg treffen we daar in de slotbepaling een karakteristiek woord, dat samenhangt met het werkwoord benaarstigen, dat de Statenvertaling in Gal. 2: 10 gebruikt. Het slotartikel van de K.O. (87) luidt immers:

‘Deze artikelen, de wettelijke ordening der kerk aangaande, zijn alzo gesteld en aangenomen met gemeen accoord, dat zij — zo het profijt der kerken anders vereiste — veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behoren te worden. Het zal nochtans geen bijzondere gemeente, classe of synode vrijstaan zulks te doen, maar zij zullen naarstigheid doen om die te onderhouden, totdat anders van de generale of nationale synode verordend worde’.

Naarstigheid doen’! Dat houdt énerzijds in, dat de K.O. niet bedoelt een reglement te geven, waarvan de nakoming onvoorwaardelijk verplicht is op straffe van royement. Er kunnen, om een voorbeeld te noemen, omstandigheden zijn, dat een kerk geen afgevaardigden naar een classicale vergadering kan zenden. Zij deed wel naarstigheid, moeite om de afspraak na te komen, maar zij had met ‘force majeur’ te kampen. Wij vallen die zusterkerk daar niet hard om. Maar ánderzijds geldt: er zal wel echt moeite worden gedaan, men

|118|

zal zich echt beijveren naar de afspraken te leven in het midden van de zusterkerken, want wij moeten het woord van Paulus op onze beurt ook op de lippen kunnen nemen

Dat houdt voor alle dingen in, dat wij er maar niet zijn met een formele naleving van wat wij met elkaar zijn overeengekomen, zodat een ander er nog net geen vinger achter krijgen kan. Neen, als naar de éne kant geldt, dat we niet reglementair met elkaar zullen leven, dan geldt dat naar de andere kant evenzeer: we zullen con amore samenleven en van harte onze verplichtingen nakomen, ook al moet dat in de weg van zelfverloochening. Daarom is de gestadige ondermijning van de samenleving der kerken (als geregeld in de Kerkenordening), zowel in de ridiculisering van iedere vorm van kerkelijke organisatie als in de daarmee samenhangende minimalisering der samenleving niet minder dan een ramp: het leert ons in de kerk — de plaats der trouw — onze beloften klein te achten, grillig met het gegeven woord om te gaan, het maakt de con-amore-samenleving onmogelijk en voltrekt daarin een fundamentele woordbreuk, in het kielzog waarvan al de ‘incidentele’ vrijgevochten-heden en grilligheden komen; het breekt daarom de werkelijke werfkracht van de kerk, die in het hoog en onverlet houden van het gegeven woord moet tonen, dat zij leeft van het onschendbare woord van de genade: want zoveel beloften Gods als er zijn, die zijn in Christus ja, daarom is ook door Hem het amen! Met dat woord aangaande de vastheid van Gods woord kon dezelfde apostel Paulus het verwijt aangaande lichtvaardigheid en grilligheid, zoals dat tegen hem werd ingebracht (vergelijk 2 Kor. 1: 17 v.v.) tegemoet treden. En daarin liet hij ons een exempel na.

 

14. Handelingen 15: Jeruzalem bewaard voor het christelijk kerkverband

In Hand. 15 wordt een vergadering beschreven gehouden te Jeruzalem, waar gehandeld is over de evangelie-prediking van Paulus en Barnabas en over het feit, dat in de gemeenten uit de heidenen vergaderd de besnijdenis niet werd onderhouden. Talloze malen is in deze vergadering het voorbeeld, de kiem in ieder geval, van onze meerdere vergaderingen gezien. Heel sterk spreekt het opschrift, dat prof. Grosheide boven de pericoop Hand. 15: 1-35 zet in zijn vertaling in de Korte Verklaring: ‘De eerste Synode’. Het ‘goddelijk recht’ der meerdere vergaderingen werd dan ook vaak zonder meer op dit hoofdstuk gegrond gezien.

|119|

Aan tegenspraak heeft het ondertussen niet ontbroken. En die tegenspraak is in deze eeuw — wij zeggen: gelukkig — wel in kracht toegenomen. Niet alleen heeft prof. Greijdanus in zijn Schriftbeginselen van kerkrecht tot voorzichtigheid gemaand, omdat Hand. 15 veel onzekere elementen bevat, als men hier in deze vergadering een ‘synode’ wil zien, maar ook van andere zijde kwam exegetisch verzet. We denken aan prof. Brouwer in zijn De kerkorganisatie van de eerste eeuw en wij. We denken inzonderheid ook aan de dissertatie van D. Jacobs uit 1927 De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen om ons tot het Nederlandse taalgebied te bepalen. Jacobs wijst vooral op vers 22: ‘Toen besloten de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente, mannen uit hun midden te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden’. Terecht zegt hij: ‘Men zal moeten toegeven, dat zulk een vergadering al heel wat verschilt van een tegenwoordige synode’31 en hij concludeert: ‘Wij hebben dus te doen met een besluit alleen van de Jeruzalemsche gemeente met de apostelen en de ouderlingen’.32

Nu laten wij onzerzijds van alles terzijde, bijvoorbeeld hoe blijkens Hand. 15 de toedracht op de vergadering(en) precies is geweest, maar menen deze conclusie van Jacobs te kunnen onderschrijven en als uitgangspunt voor eigen betoog te kunnen gebruiken. Want inderdaad zal Hand. 15 altijd voor raadsels blijven stellen, wanneer men in de vergadering, die hier beschreven wordt, per se een ‘synode’ wil zien om langs deze weg dit hoofdstuk vruchtbaar voor het gereformeerde kerkrecht te maken.

Maar aan de andere kant: wanneer die gedachte de geesten niet meer beheerst, dan is in vrijheid te vragen: wat is dan de ‘les’ van Hand. 15? Wat is ook voor het kerkrecht de les?

Wij zijn van oordeel, dat het antwoord eenvoudig kan zijn. Hebben we in de voorgaande paragrafen gezien, dat de apostel Paulus en de ‘heiden-gemeenten’, die zich door hem lieten leren, de gemeenschap hebben willen vasthouden en oefenen met de kerk te Jeruzalem, van waar het Woord in de wereld is uitgegaan, nu blijkt uit Hand. 15 (en ook uit Gal. 2, waar Paulus over dezelfde vergadering handelt) dat ook de gemeente van Jeruzalem harerzijds die gemeenschap, de gemeenschap van het geloof, met de


31 Jacobs, De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen (diss.), Leiden 1927, bl. 51.
32 A.w., bl. 52.

|120|

‘heiden-gemeenten’ vast heeft willen houden. Er waren er, die zeiden: wij kunnen alleen met die kerken gemeenschap oefenen, die de besnijdenis ‘naar het gebruik van Mozes’ onderhouden. Het waren de grote tegenstanders van Paulus (zie Hand. 15: 1 en de brief aan de Galaten). Ook zij hadden een ‘verband’ van kerken voor ogen. Maar het zou dan geen verband zijn, dat gefundeerd was enkel in het verzoenend bloed van Christus, maar dat z’n hechtheid zou ontvangen doordat de gemeenten, die uit de heidenen waren vergaderd, zich voegden naar de gewoonte, die nog in Jeruzalem bij de broeders in zwang was: de gewoonte der besnijdenis.

Dat hiér die besnijdenis alsnog in gebruik was, behoeft niet te verwonderen: de gemeente was geheel uit de oude Bondsgemeente vergaderd. En revolutionaire nieuwbouw is nooit de stijl van Gods kerkvergadering geweest. Dus bleef ook na de principiële overgang van oud naar nieuw met Pinksteren aanvankelijk nog veel bij het oude. Maar toen ook van de vroegere heidenen de besnijdenis geëist werd (vergelijk ook Gal. 2: 5) toen werd een aanval op het evangelie gedaan, op het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof alleen louter om de wille van de verdiensten van Christus. Toen wist de apostel, dat hij slechts in een onverbiddelijk ‘neen’ trouw aan het evangelie kon blijven (Hand. 15: 2). Dat ‘neen’ klinkt dan ook door heel het onderwijs van de apostel heen, Romeinen, Galaten, Filippenzen, Efeze, Kolossenzen, al die apostolische brieven staan vol van deze evangelische oppositie. En daarin gaat het Paulus om de zaligheid, zonder meer en voluit. Maar daarom juist gaat het hem daarin ook heel concreet om het verband van de kerken. Want Christus heeft door zijn werk het niet de heiden mogelijk gemaakt een jood te worden en Hij heeft een ‘heiden-gemeente’ maar niet de mogelijkheid verworven om een filiaal van de joods-Jeruzalemse gemeente te mogen zijn via de besnijdenis, maar Hij heeft door zijn bloed déze twee (jood en heiden; gemeente uit de joden én gemeente uit de heidenen) één gemaakt, tot één lichaam verbonden (Ef. 2). Nu is dus niet het aardse Jeruzalem, waar nog besnijdenis is, ‘ons aller moeder’, waar wij ons naar hebben te voegen, maar er is een Jeruzalem-van-boven, dat in de prediking van het vrije evangelie komt, waardoor de kerken van de Christus heinde en ver geschapen en geroepen worden en verbonden in de band van de énigheid van het geloof. Maar Paulus’ tegenstanders zeiden: Jeruzalem blijft metropool, ook in de christelijke bedéling. Dat was ondermeer een kerkrechtelijke strijd. Deze strijd: zal één kerk heersen over de andere? En toen aan Jeruzalem de genade werd

|121|

geschonken, dat het niet voor de judaïstische verzoeking bezweek, toen is Jeruzalem bewaard voor de verzoeking om te ‘heerschappen’ over de zusterkerken. En toen Paulus met alle achting voor de broeders in Jeruzalem (Gal. 2: 9) zei: hier mogen we van geen wijken weten, toen heeft hij onder leiding van de Geest ook voor het vrije verband van de kerken de weg open gehouden: geen kerk zal over een andere kerk énige heerschappij oefenen (K.O., art. 85): het is de evangelische stokregel van de ge-re-formeerde kerkregering, omdat het in de Schrift het abc van de evangelische kerkregering blijkt.

Men verstaat toch, hoe immens de verzoeking toen was?

Van Jeruzalem wás het Woord uitgegaan. Dat bepaalde dan ook, dat er een band was tussen de vele kerken, die door dat Woord gekomen waren én die éne. Een band, waarbinnen, zoals Paulus in Rom. 15 ronduit verzekert, de heiden-gemeenten zich schuldenaars moesten weten van de eerste gemeente, die in Jeruzalem was vergaderd. Voorts waren in Jeruzalem de apostelen, de geroepen getuigen van Jezus Christus en daar was Jacobus, de broeder des Heren. Ook stond achter de besnijdenis, zoals deze in Jeruzalem nog in gebruik was, een geschiedenis van vele eeuwen. En dat was Verbonds-geschiedenis. Zoals ook in de heilsgeschiedenis de aardse tempelstad tot nog toe centrum was geweest, waarin het verband van de stammen Israëls vastlag. En zou dan nu Jeruzalem op één lijn komen te staan met al die andere kerken?

Het is eigenlijk een gelijke vraag als ook gesteld kan worden met betrekking tot de plaats m de gemeente van Maria, de moeder des Heren. Hoe uitzonderlijk was haar plaats niet in de heilsgeschiedenis! Zou in de gemeente geen aparte plaats voor haar bewaard blijven? Ja, heeft Rome gezegd. Neen, zegt de Heilige Schrift, die in Hand. 1 ons Maria heel gewoon in de gemeente onder leiding van het apostolisch ambt tekent. Dat is de grootste genade voor haar geweest, dat zij, arme zondares, behouden is door het bloed van haar Zaligmaker zoals allen, die geloven. Zij staat in de éne vergadering, op de éne lijn, die rood is van het gezegend bloed der borgtocht.

Zo nu brandde de vraag in de eerste tijd: zal het in de samenleving der kerken zijn: één kerk en daaronder de andere óf alle kerken samen op diezelfde éne lijn en alle samen onder het enig Hoofd? De judaïsten hebben voor het eerste gekozen. Rome later ook. Maar de reformatie mag zich weten in de lijn van het evangelie, zoals het ook in Hand. 15 triomfantelijk dóórbreekt ondanks de vele weerstanden. En vóór nog de reformatie zich op die lijn mocht weten, mocht Jeruzalem zelf zich daar weten, het was daar gebrácht.

|122|

Op een heel bescheiden plaats: een kerk onder de andere kerken. En slechts het evangelie heeft de macht de kerken te brengen en te houden in verband. Maar hoe bescheiden die plaats ook is — dezelfde plaats als ingenomen door de gemeente des Heren te Filadelfia en te Zalk — het is een heerlijke plaats: plaats des behouds!

Maar dat alles betekent dan ook, dat het in Hand. 15 echt om verbandskwesties, kerkverbandskwesties gaat. Dit alles betekent, dat de ‘Geestelijke’ eenheid van de gelovigen en van de gemeenten én de ‘kerkverbands’-eenheid geen tegenstellingen van elkaar zijn, maar in eikaars verlengde liggen. Het ging er de apostel Paulus onder meer ook heel gewoon om in zijn strijd tegen de Judaïsten, dat de samenleving der kerken zuiver zou blijven en zo bewaard zou worden en zuiver zou kunnen functioneren. Daarom heeft hij er na de vergadering van Hand. 15, waar Jeruzalem zich gehouden heeft bij het Geestelijk kerkverband, steeds alle moeite voor gedaan de afspraken en beloften binnen dit verband eerlijk na te komen (zie vorige paragraaf), opdat niemand zou kunnen zeggen: hij heeft het judaïstisch verband geweigerd om van geen enkel verband tussen de kerken meer last te hebben en eigen gang te kunnen gaan. Neen, het is wáár, wat prof. K. Schilder in zijn polemiek met ds. Doornbos heeft gesteld: toen Paulus tegen het valse kerkverband schreef, was het terwille van het echte verband der kerken, waarvoor Christus Zijn bloed heeft gegeven op Golgotha. Zo is dan daarvoor de kerk te Jeruzalem bewaard. Toen mocht ze ook voor haar armen in de zegen van dat verband delen. Nu we dan de naam van prof. K. Schilder noemen, moge ons in dat verband de opmerking geoorloofd zijn, dat er vanwege de hier geschetste stand van zaken ook een innerlijke eenheid is tussen zijn kerkrechtelijke strijd uit de veertiger én die uit de vijftiger jaren. Een éénheid, die ook hieruit blijkt, dat hij in de bekende brief van 13 december 1943 een beroep doet op Gal. 2 (weigering om Titus te besnijden), opdat het kerkverband niet hiërarchisch zou verdorven worden, terwijl hij in zijn polemiek tegen ds. Doornbos accentueert, dat de apostel maar niet alleen, negatief, het gecorrumpeerde verband bestrijdt, maar ook, positief, het evangelische verband heeft beschermd en bewaard.

Wie het kerkverband zou negeren, nog sterker, het zou ridiculiseren, veracht de bloedstorting van Christus en de vrede, die daarin is gegrond. Want vrede, vrede van Christus, is het wachtwoord van het christelijk kerkverband.

|123|

15. Saamhorigheid betekent samen horen.

We hebben gezien, dat in de eerste, apostolische, periode van de kerkgeschiedenis het kerkverband gezocht en bewaard is op de grondslag van het evangelie van Christus en Zijn verzoenend bloed; we zagen, hoe een ketterij als van het judaïsme het kerkverband poogde te vervalsen — iedere dwaalleer werkt zich ook uit in het kerkrecht en de kerkrechtelijke praktijk van de samenleving met de zusterkerken. We zagen, hoe ook reeds in deze eerste tijd een gemeente, die van Korinthe, zich trachtte te ontworstelen aan de (Goddelijke) verplichting tot de oefening van het verband der kerken, maar hoe anderzijds, gedreven door de liefde van Christus, vele kerken de gemeenschapsoefening in woord en daad hebben betracht.

Dat samen-leven van de kerken binnen het raam van het Nieuwe Testament heeft ds. Bouma in de Noordelijke Kerkbode, toen hij zich voor enkele jaren met dezelfde materie bezig hield, gekarakteriseerd met de term: saamhorigheid. Inderdaad, het Nieuwe Testament spreekt daarvan met kracht: de gemeenten van Jezus Christus behoren bijeen, niet omdat zij afdelingen van één groot organisatorisch geheel zouden zijn, of omdat ‘de plaatselijke gemeente’ een dependance zou zijn van een ‘algemene kerk’ als institutaire-ambtelijke gegevenheid, maar omdat zij door het bloed van de borgtocht, het Woord der genade en de Geest van Jezus Christus zijn samengevoegd; het ‘één Heer, één geloof, één doop’, uit de brief aan de ‘Efeziërs’ (Ef. 4: 5) is geen vrijbrief of drang-reden tot een modernistische ‘oecumene’, maar appèl tot christelijk kerkverband, omdat het de onderscheiden plaatselijke kerken inscherpt: beijvert u de eenheid van den Geest te bewaren door de band van de vrede: één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de éne hoop uwer roeping (Ef. 4: 3/4); het scherpt de gemeenten haar bijeen behoren, haar saamhorigheid in — als gave en als opdracht.

Nu heeft het werkwoord ‘horen’, dat in het zelfstandig naamwoord ‘saamhorigheid’ zit de betekenis van: be-horen. Maar het bij elkaar be-horen, de saamhorigheid, moet nu ook uitkomen in het feit, dat de kerken sámen willen horen en sámen willen gehoorzaam zijn, zoals het daar ook op gegrond is. Iedere gemeente, één voor één, moet willen horen naar evangelische vertroosting en vermaan, maar omdat we allen samen door één Woord geroepen zijn, moet aan het samen horen ons ook veel gelegen zijn, opdat de saamhorigheid geen farce, geen lege vertoning zal worden.

|124|

Daarom zien wij bij de apostel Paulus, dat hij juist tegenover de kerk van Korinthe, die de saamhorigheid in een valse vrijheidswaan zo gauw vergat, aparte nadruk op de noodzaak van het samen horen legt en daarvan zelfs een drangreden maakt om de gemeente aldaar haar vrijheid te doen beleven in heuse gemeenschap met de zusterkerken.

Gaat het om het opvolgen van het apostolisch woord, ook zoals het in de apostolische wandel tot de gemeente komt, dan doet de apostel weten: Korinthe staat in de ge-hoor-zaamheidsplicht niet alléén, maar in de éne rij met al de gemeenten: ‘Ik vermaan u dan — zo horen we hem in het begin van 1 Kor. al spreken — volgt mijn voorbeeld. Juist hierom heb ik Timotheüs tot u gezonden . . . Hij zal u mijn wegen in Christus indachtig maken, zoals ik die overal in elke gemeente leer’ (4: 16/17). Spreekt Paulus enkele hoofdstukken verder over het christelijke huwelijksleven, ook dan moet Korinthe weten, dat zij niet in een uitzonderingspositie staat, omdat de apostel het nu net deze gemeente extra zwaar zou maken of omdat juist déze gemeente wel eigen allerparticulierste boontjes doppen kan: ‘Zó schrijf ik het in alle gemeenten voor’ (7: 17). Wanneer dus het Woord Gods tot de gemeente komt, waakt Paulus er voor, dat nu niet weer daarvan een argument zou gemaakt kunnen worden om op zichzelf te gaan staan onder het roepen: hebben wij het woord Gods niet? Het zou een even groot misbruik zijn als in Korinthe met de charismata gepleegd werd (1 Kor. 14). Neen, want het Woord komt tot die kerken in haar saamhorigheid en wil het samen ge-hoor-zaam zijn werken; dat wil de God van dat Woord. Vandaar het scherpe woord: ‘of is het Woord Gods bij u begonnen, of heeft het alleen u bereikt?’ (14: 36). Men lette op deze scherpe kritiek! Als Korinthe van geen kerkverband, van geen saamhorigheid wil weten, dan zegt de apostel twee dingen: gij, Korinthe, zijt toch geen moeder-kerk} En: gij, Korinthe, zijt toch niet alléén kerk? Die twééde houding is die van de feitelijke loochening der saamhorigheid; het zal later de naam ontvangen van: independentisme. En het independentisme heeft zich altijd sterk gemaakt in waarschuwingen tegen hiërarchie en hiërarchische overheersing. Wie maar één slagwoord heeft, dat van de ‘autonomie’ van de plaatselijke gemeenten, zal ook maar één bedreiging kunnen noemen: die van de hiërarchie, die van buiten af zou kunnen worden geoefend. Maar Paulus doet aan die tweede vraag een eerste voorafgaan, waardoor hij eraan ontdekt, dat de loochening en ontkrachting van de saamhorigheid de invoering betekent van de hiërarchie in optima forma.

|125|

Want wie allure van moeder-kerk, metropool aanneemt, is die niet volslagen in de ban der hiërarchie? Hij heeft zich een aards centrum gemaakt, al is het maar tot de eigen plaats beperkt; de kerkelijke vorm van het egocentrisme. Maar het wezen van de hiërarchie is dan ook, dat in groter of kleiner verband wordt uitgeroepen: hiér, op áárde, o kerk, is uw centrum. Welnu, dat doet ieder, die zegt: hebben wij, wij, wij hier plaatselijk niet het Woord Gods? En dat is genoeg. Daar doen we het mee. En daarmee uit. Och wat klinkt het stoer-schriftuurlijk, stoer-reformatorisch, maar wat is het een ontkrachting van het Woord Gods, want dat komt oecumenisch en daarin komt de enige oecumenische Bisschop der kerk, Jezus Christus. En Hij wil in Zijn zó komen geëerbiedigd worden. In Zijn centraal-staan wil Hij geëerbiedigd worden.

Daarom functioneert de saamhorigheid der kerken ook nadrukkelijk in de apostolische argumentatie en motivering, zoals uit hetzelfde verband van 1 Kor. 14 blijkt: wanneer Paulus over de plaats van de vrouw in de gemeente handelt, dan spreekt hij allereerst aan met zijn apostolische autoriteit en komt hij vervolgens met de autoriteit van de wet, het geschreven woord (: 34, het einde), maar hij wijst tegelijk op het voorbeeld van de andere gemeenten: ‘Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen’ (: 34, begin). Dat is geen conformisme of één of andere collectiviteits-ethiek, want de saamhorigheid is er in het samen horen naar het klaarblijkelijk gebod, naar de geschreven wet, naar de apostolische vermaning, maar het blijft dan toch maar een echt samen horen!

Hetzelfde springt ook heel sterk naar voren in het andere hoofdstuk (11), waarin de apostel over de plaats en het gedrag van de vrouw spreekt. Dan sluit hij zijn betoog weer af met een appèl op de saamhorigheid: ‘Maar indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet en evenmin de gemeenten Gods’ (: 16). Hoe men ook dit woord zou willen uitleggen — daar is nog wel enig verschil over in verband met de vraag, hoe precies de samenhang tussen dit vers en de voorgaande pericoop gezien moet worden — duidelijk is, dat Paulus de gemeente te Korinthe confronteert met eigen voorbeeld (wíj hebben zulk een gewoonte niet) én met het voorbeeld van de zusterkerken (en evenmin de gemeenten Gods). Dat voert ons terug naar de boven aangehaalde tekst 4: 16/ 17. Maar nú stelt Paulus met even zoveel woorden ook de zustergemeenten aan Korinthe ten voorbeeld. Was het in hoofdstuk 4:

|126|

volgt míjn voorbeeld, nú is het: Laten de Korinthiërs het voorbeeld van Paulus én de andere kerken navolgen.

Wanneer nu reeds de apostel in zijn onderricht en vermaan aan die zusterkerken een plaats geeft, evenals hij het deed met de kerkelijke afvaardiging der gemeenten (2 Kor. 8: 23), hoewel hij die heel unieke plaats in het midden van de gemeenten had, dan verstaat toch ieder, dat hij daarmee de gemeenten naar elkaar heeft toegewezen, op elkaar heeft aangewezen, ook voor de komende tijden. Zíjn ambtsbediening omvatte alle gemeenten. In zijn ambtsbediening bond hij de gemeenten aan elkaar en stelde ze in haar praktijk elkaar ten voorbeeld. Wanneer de drager van het ambt dan wegvalt, blijft de les: spiegelt u aan elkaar; hoort naar het Woord, maar wilt er samen naar horen, opdat het horen scherp zal zijn en niet in eigenzinnigheid en egocentrische zelf-betrokkenheid afstompen zal. Dat is dan ook voluit de functie van het gereformeerde kerkverband: het is dienstbaar aan de gehoorzaamheid der Waarheid: de gemeenschap der kerken wordt daarin betracht, dat geleefd wordt uit de wetenschap: wij horen sámen, omdat wij samen be-horen. Zoals in de plaatselijke gemeente de leden voor het horen op elkaar zijn aangewezen, zo evenzeer de kerken onderling.

Wat is aan de kerken primair en originair gemeen(-schappelijk)? Het Woord der roeping. Van daaruit komt het gemeenschappelijk leven steeds weer op, als het Woord ons maar te sterk wordt.

 

16. ‘Aan de zeven gemeenten’

We besluiten nu onze overwegingen over het onderwijs van het Nieuwe Testament met betrekking tot het ‘kerkverband’ en nader tot de vraag of met recht gesteld kan worden, dat Christus ook voor dit ‘kerkverband’ Zijn bloed gestort heeft. Er is meer te zeggen dan nu door ons naar voren is gebracht, maar we menen, dat één ding duidelijk geworden kan zijn: het was geen gewaagde stelling van prof. K. Schilder, toen hij het verband der kerken aan Christus’ borgtochtelijk bloed verbond, want heel het Nieuwe Testament, heel de kerkgeschiedenis, als daarin beschreven, doet ons zien, dat één van de grote zaken reeds in die eerste periode was het zuiver houden van de verbandsoefening der kerken op het énig legitieme fundament, dat hier kan gelden: enkel en alleen de zoen verdiensten van Christus Jezus. De negatie van deze klaarblijkelijke waarheid zal ons krachteloos doen worden in de strijd tegen iedere vorm van hiërarchie. We hebben dan ook de gemeenten des Heren in die eerste periode van de nieuw-testamentische kerkgeschiedenis reëel het

|127|

verband zien oefenen met elkaar, zoals zij er door de apostel Paulus ook toe werden opgewekt.

Tegen deze achtergrond nu zeggen we tenslotte: het maakt niet veel indruk op ons, wanneer men stelt: maar de zeven gemeenten in Asia krijgen in het begin van de Openbaring aan Johannes toch maar geen opdracht een classis-vergadering te houden om met elkaar de moeiten van de gemeenten te Laodicea, te Sardes enz. te behandelen en tot een oplossing te brengen. Inderdaad dat krijgen ze niet, evenmin als ze tot getrouwe kerkgang worden opgeroepen. Maar het gaat niet aan een eventuele poging tot afbraak van kerkdienst en kerkgang, stel dat iemand die zou willen ondernemen, te verdedigen met de opmerking, dat we daarvan in de brieven aan de zeven gemeenten toch maar niets lezen. Een argument, dat in stilzwijgen gesmeed wordt, is bijzonder wankel, vooral als van elders uit de Schrift ons de christelijke aansporing tot beoefening der saamhorigheid overvloedig bekend kan zijn. En het gaat ook niet om de vraag, of de ons bekende vormen van de oefening van dit verband met de daarbij behorende namen of termen in de Bijbel worden gevonden, maar om de grondvraag: is deze verbandsoefening slechts een zaak van vrijwilligheid een vrijblijvendheid, omdat de Schrift niet anders doet dan door stilzwijgen ons vrij te laten? We menen die grondvraag in de Schrift zelf duidelijk beantwoord te hebben gevonden.

Van daaruit nu geven trouwens ook de brieven aan de zeven gemeenten in het begin van de Openbaring ons wel degelijk belangrijke aanwijzingen.

Want het moet ieder opvallen, dat de Heiland Zich wel tot de engel van iedere afzonderlijke gemeente en daarin tot die bepaalde gemeente zelf richt met Zijn ‘situatie-tekening’ van het plaatselijk-gemeentelijk leven en de daarbij gevoegde vertroostingen en vermaningen of bestraffingen, maar dat Hij die aangesproken gemeente niet behandelt als zou die op zichzelf staan, los, onafhankelijk (independent), zonder concrete samenhang met de overige gemeenten. Neen, wat de Heer één bepaalde gemeente heeft te zeggen, is tegelijk geadresseerd aan de wereldkerk van iedere tijd en iedere plaats. Zijn ‘visitatie’-rapport wordt niet weggesloten in het archief van Efese of Laodicea, maar het staat gepubliceerd in het Boek, dat op iedere christelijke kansel openligt. Wij hebben nog steeds met de geestelijk-kerkelijke situatie in die zeven gemeenten te doen, we worden ermee geconfronteerd tot eigen vermaning en vertroosting. Zeker, daarin staan we voor het ondoorgrondelijk beleid des Heren,

|128|

die juist deze brieven aan deze gemeenten door de Schrift een oecumenische bekendheid wilde geven, omdat daarin mede de raad en wil Gods tot ónze verlossing is geopenbaard. Maar dat houdt toch in, dat de ‘zaak’, die de Heiland met deze en met gene gemeente heeft allerminst een onder-onsje is, dat in afgeslotenheid van iedere andere gemeente zou behoren behandeld te worden, omdat anders de ‘zelfstandigheid van de plaatselijke kerk’ gevaar zou lopen. Kom, we kunnen aan de Heiland de zuiver-houding van het kerkrecht wel toevertrouwen! En het past ons in de beantwoording onze kerkrechtelijke vragen eerder Hem eerbiedig na te volgen dan neuswijs te betuttelen.

Maar niet alleen treft het, dat de Christus deze brieven oecumenische bekendheid heeft gegeven door ze mede tot canon, tot regel van ons geloof te doen zijn, maar het valt ook op, dat in de brieven zelf geen ogenblik voet wordt gegeven aan enige gedachte van afgeslotenheid van de éne gemeente tegenover de andere. Vooraf krijgt Johannes al als richtlijn voor de behandeling ook van iedere brief mee: ‘Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek en zend het aan de zeven gemeenten’ (1: 11). Dat geldt immers het geheel van de Openbaring, maar het geldt evenzeer de eerste hoofdstukken: ieder van de zeven gemeenten ontvangt rechtstreeks Christus’ woord tot ieder van die gemeenten. Daarmee is de inhoud der brieven in overeenstemming. Onveranderlijk luidt het immers aan het slot van iedere brief: ‘wie oren heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt’ (Openb. 2: 7 e.a.p.). Let hier op het meervoud: ‘gemeenteN’. Daarmee is de oecumenische adressering tot iedere gemeente, waar en wanneer dan ook, duidelijk gegeven, zoals die ook blijkt uit het opnemen van deze brieven in de Heilige Schrift, maar daarmee is allereerst de zaak van die éne gemeente in de levens-samenhang van al de gemeenten gezet, als Christus Pergamum aanspreekt of Thyatira, dan mógen Sardes en Filadelfia niet zeggen: dat raakt ons niet; ’t is immers alleen een zaak van die gemeente-daarginds. Neen, geen denken aan. Die bepaalde ‘engel’ en gemeente moet luisteren, maar mét hem de gemeenteN. Want ook van de gemeenten geldt, dat ieders eigen last en lust bezwaarnis of vreugde van héél het volk des Heren is. We weten niet, wat de zeven gemeenten hebben gedaan met Christus’ vermaning en vertroosting; we weten niet, of het onderwerp van onderling beraad is geweest in welke vorm dan ook. Maar we weten wél, dat Christus in Zijn oproep aan het einde van iedere afzonderlijke brief het normatief verhinderd heeft om van de zaken van de plaatselijke kerk (want dat het

|129|

zodanige zaken zijn is overduidelijk en zal ook respect moeten vinden) onder-onsjes te maken, waarbij we in eigen moeite en leed, in eigen vreugde of ook in eigen aanvechting door de zonde niet anders zouden weten te doen dan om onszelf heen te cirkelen. De oefening van de saamhorigheid werd in Asia aan de gemeenten niet vrijgelaten, maar er was verplichting van Christus’ wege.

Ook uit de verdere inhoud van de brieven blijkt slag op slag, dat de reële levens-samenhang der kerken de Christus om zo te zeggen steeds voor ogen staat. Als Hij aan Thyatira het oordeel aankondigt over ‘de vrouw Izebel’, die men daar maar laat begaan (2: 20) en over haar volgelingen, dan zegt Hij aan, dat het een schouwtoneel van Zijn reine rechtspraak zijn zal voor alle gemeenten, want ‘alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die nieren en harten doorzoek’ (2: 23): zij allen zijn en worden betrokken bij wat Christus in die éne gemeente gaat doen.

Wanneer de Heiland Zich presenteert aan de gemeente en de engel van Sardes, dan noemt Hij Zich: ‘Hij, die de zeven Geesten Geesten Gods en de zeven sterren heeft’ (3: 1). Men weet, dat in iedere brief de Heer Zich op een onderscheiden manier doet kennen in verband met wat Hij verder tot die gemeente heeft te zeggen. Nu worden met de ‘sterren’ de ‘engelen’ der zeven gemeenten bedoeld (1: 20), de dienaren des Woords. Christus zal hier Zich doen kennen als de Bezitter van de zeven Geesten én van de zeven sterren om aan te geven, dat het effect en de heilzame kracht van de Woordbediening in Zijn handen ligt en dat uit de dood, waarin de gemeente van Sardes ligt (zie het slot van vers 1) dus alleen behoud bij Hem te vinden is. Maar ons moet nu treffen, dat de Heer niet zegt, dat Hij de ‘ster’ van Sardes bezit, maar dat Hij de ‘zeven sterren’ heeft: er is samenhang en verbondenheid in de ambtsdienst, ook al zijn de dienaren aan onderscheiden plaatselijke gemeenten verbonden. Die samenhang ligt in de Christus. Maar daarom is ze voor de dienaren en de gemeente échte werkelijkheid.

De brieven aan de zeven gemeenten doen ons weten, dat de bedéling van één centraal-geregelde eredienst voorbij is. Want Johannes ziet, als hij in vervoering des geestes is op de dag des Heren ‘zeven gouden kandelaren’ (1: 12); dat zijn — zo verklaart hem de Heiland — ‘de zeven gemeenten’ (1: 20). Prof. Greijdanus schrijft in de Korte Verklaring: ‘Het beeld van den kandelaar zelven kon Johannes duidelijk zijn uit den kandelaar in den tabernakel, Ex. 25: 31 v.v. Dat deze ’s Heren volk of gemeente voorstelde, kon ook geweten worden uit Zach. 4. Maar daar was het één kandelaar

|130|

met zeven lampen. Hier waren het zeven kandelaren.’33 Dat is symbolisch voorgesteld de de-centralisatie van het Nieuwe Verbond. Geen aards centrum hebben de gemeenten meer, want Christus Zelf wandelt tussen de kandelaren (1: 13) en houdt de sterren in Zijn rechterhand (: 16). Hij is en staat centraal. Ook voor de samenleving der kerken. Het is een puur en louter, een genadig evangelie, dat we vast willen houden als één of andere aardse instantie een centrumfunctie in het verbandsleven van de kerken zou willen gaan vervullen. Dan geve de Here ons genade om met woord en daad te zeggen: wij houden het bij Christus, want alleen uit Zijn mond is het voor ons waarachtig: ‘vrees niet, Ik ben de eerste en de laatste en de levende, en Ik ben dood geweest en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en van het dodenrijk’ (1: 17/18).

Maar juist daarom zullen de gemeenten moeten weten dat zij bij Hem haar eenheid vinden en uit Hem haar eenheid oefenen mogen en moeten. Hoe zouden we de samenbindende kracht van Zijn rechterhand ooit kunnen loochenen?


33 S. Greijdanus, Korte Verklaring — Openbaring, bl. 47.