|22|

 

II
De wijsheid veracht en gerechtvaardigd

1

In 1935 verscheen een opzienbarend boek; het was van de hand van J. Huizinga, de Leidse historicus en wilde onder de titel In de schaduwen van morgen ‘een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd’ geven.2 De auteur gaat in deze studie breed in op het kenmerkende van onze tijd en van onze beschaving; het kenmerkende, dat voor hem tegelijk huiveringwekkend is; er is in de Westeuropese cultuur een voortgang van de wetenschappen, die waarlijk adem-benemend is: de wetenschap is aangekomen bij ‘de grenzen van het denkvermogen’ en móét toch verder, wil ook verder. Dat geldt van de natuurwetenschappen evenzeer als van de wijsbegeerte en de psychologie, het geldt van de wiskunde niet minder dan van de geschiedenis. Maar dat is voor Huizinga nog niet zo zeer het huiveringwekkende. Wat hem verwondert en verwondt, benauwt en pijnigt in onze hedendaagse beschaving, in de Westeuropese cultuur, is dat deze adem-benemende opmars van de wetenschappen niet resulteert in een evenredige opbloei van de gehele cultuur, in een sterker en oordeelkundiger worden van het totaal der bevolking, in een moreel gezond worden van de verhoudingen.

Laten wij hemzelf het woord geven.

Hij vat de opmars van de wetenschap, de vermeerdering en verdieping van de kennis, na vooraf daarvan een gedetailleerder overzicht gegeven te hebben, als volgt samen:

‘Men leeft in een wereld, die omtrent zich zelve, omtrent haar aard en haar mogelijkheden, in alle opzichten oneindig beter is ingelicht dan zij het in eenig vroeger tijdperk der geschiedenis is geweest. Men weet, objectief en wezenlijk, beter dan voorheen, hoe het wereldstelsel is en zich gedraagt, hoe het levend organisme werkt, hoe de dingen van den geest zich verhouden, hoe het latere


1 Rede uitgesproken op de ouderlingenconferentie van de provincie Drente, 15 febr. 1962.
2 Zo de ondertitel. Ik citeer uit de 8ste druk. Haarlem 1951.

|23|

uit het vroegere is voortgekomen. Het subject mensch kent zichzelf en zijn wereld beter dan ooit te voren. De mensch is zeer positief oordeelkundiger geworden. Intensief oordeelkundiger, inzooverre de geest dieper doordringt in den samenhang en de gesteldheid der dingen, extensief oordeelkundiger, inzooverre zijn kennis zich over veel meer gebieden gelijkmatig uitstrekt, en vooral inzooverre veel meer personen dan vroeger aan een bepaalden graad van kennis deel hebben. De samenleving, als abstract subject genomen, kent zich zelve. Het ‘ken u zelven’ heeft altijd gegolden als het inbegrip der wijsheid. De gevolgtrekking schijnt onafwijsbaar: de wereld is wijzer geworden’.3

Maar hij vervólgt onmiddellijk:

‘Wij weten beter. Dwaasheid in al haar gedaanten, de beuzelachtige en belachelijke, de booze en verderfelijke, heeft nooit zulke orgieën over de wereld gevierd als heden ten dage’.4

Toch staan de wetenschap veel ruimer middelen ter beschikking haar kennis te verbreiden dan vroeger het geval was. Als nooit tevoren kan door de moderne communicatie-middelen — de krant, de radio — de verworven wetenschap meegedeeld worden aan de massa. Maar hier treedt nu juist de kortsluiting op: al is voor de massa de vroegere beperking van het leven weggebroken, daarmee is geen verdieping van oordeel, geen verscherping van de kritische blik gepaard gegaan om niet te spreken van het verval der morele normen. Integendeel: alom ontdekt Huizinga verzwakking van oordeel en daling der kritische behoefte.5

'Kennis van allerlei aard wordt in vroeger nooit gekende hoeveelheid en afwerking bij de massa’s aangebracht, maar het hapert aan de verwerking van de kennis in het leven. Onverwerkte kennis belemmert het oordeel, en staat wijsheid in den weg. Onderwijs maakt onder-wijs. Het is een afschuwelijke woordspeling, maar zij bevat helaas diepen zin’.6

‘Onderwijs maakt onder-wijs’, het is wél het tegendeel van de leus der 19de eeuw: bouw scholen, dan kunt ge de gevangenissen sluiten!


3 A.w., bl. 44/5.
4 A.w., bl. 45.
5 Zo luiden de opschriften van het 7de en 8ste hoofdstuk.
6 A.w., bl. 51.

|24|

Het is ook het oordeel, niet over alle onderwijs, wél over alle onder-wijs-idealen, die voortkomen uit verlichtings- en vooruitgangs-geloof.

Huizinga’s boek verscheen in de dertiger jaren. Het is nog actueel. Ik kom daar straks nog breder op terug. Nu zeg ik er slechts twee dingen van; ten eerste: de opmars van de wetenschappen is sinds dien rusteloos voortgegaan. De wereld is daarvan het toeziende publiek geworden, nu de ruimtevaart dagblad-nieuws is en de televisie naast krant en radio is gekomen. Maar het is niet alleen de atoomwetenschap, die ‘op de grenzen van het denkvermogen’ nog steeds voorwaarts trekt, hoe is in en sinds de laatste wereldoorlog de medische wetenschap weer gevorderd, zó dat operatieve ingrepen, waar nog in de dertiger jaren niet aan gedacht werd, tot de ‘normale’ chirurgische arbeid beginnen te behoren. Niet anders staat het op het gebied van de zg. ‘geesteswetenschappen’, de theologie niet uitgezonderd. Er is alom een nieuwe oriëntatie gaande, een haast driftig voortgaan op pas ontsloten wegen.

En daarbij komt ten tweede: Huizinga’s studie is daarom vandaag voor ons nog zo actueel, omdat de communicatie vooral na de oorlog overal ook het totaal van onze gemeenschap heeft bereikt. De beslotenheid van het dorpsleven is definitief verbroken door industrialisatie en migratie, door de zuigkracht van de randstad Holland en door de nieuwe wegen, die de jeugd ook op het platteland moet inslaan om aan eigen toekomst te bouwen. Toen ik in 1951 dominee in Bunschoten-Spakenburg werd, hielden we daar een zaterdagmiddag-catechisatie voor de jongelui, die op de normale uren niet komen konden. We noemden dat toen de vissers-catechisatie, want we troffen daar de jongens aan, die de hele week op de schuit waren en ’s vrijdagavonds de haven binnenkwamen. Wij — de drie predikanten — spraken af dat uur per jaar te doen rouleren. In 1951 heb ik die catechisatie gegeven. In 1954 was ik weer aan de beurt. In 1951 trof ik daar de vissersjeugd aan. In 1954 was er nog een enkele, maar de grote meerderheid van de catechisanten werd nu gevormd door jongelui, die op de gewone uren niet konden, omdat ze door de week een avondschool of een avond-cursus volgden. In een periode van drie jaar was die groep óm-gebouwd vanwege de industrialisatie, die in die gesloten gemeenschap binnendrong. Had ik in 1951 te doen met jongens, die leefden in de beslotenheid van een vissersboot, in 1954 was het de jeugd, die de moderne maatschappij binnen drong en, hoe bescheiden dan ook, deel kreeg aan het moderne leven, plukte van de vruchten der huidige wetenschap en cultuur. Het is slechts één voorbeeld, maar ieder van ons zal, naar ik vermoed,

|25|

zulke voorbeelden kunnen geven; het beeld, dat Huizinga tekent voor de dertiger jaren — ik spreek nog niet van zijn taxatie — is nog volop actueel: het voortgaand onderwijs bereikt steeds breder lagen van de bevolking; de universitaire studie bleef onder ons tot voor kort een betrekkelijke zeldzaamheid. En dan was het toch altijd vooral nog de theologie, die de kinderen van de kleine luyden trok. Maar vandaag is niet alleen de basis van het onderwijs sterk verbreed door de ingang van het uitgebreid lager onderwijs en de toeloop naar de middelbare scholen, maar trekken ook de universiteiten haar discipelen steeds meer uit onze kringen; niet langer vormen de dominee en de meester het exclusief cultuurcentrum in de plattelandsgemeenschap, maar steeds meer komen we de universitair-gegradueerden in de gemeente tegen. Dat alles gaat ook het werk van de predikant en van de ouderlingen stempelen op catechisatie, op huisbezoek. Daarom is het niet vreemd, dat de wens naar voren komt op een ouderlingen-conferentie met elkaar te spreken over de Heilige Schrift en de wetenschap. We krijgen in de ambtelijke praktijk te doen met de moeilijkheden, die de wetenschappelijke vorming meebrengt, met de vragen, die de gepopulariseerde wetenschap oproept, met de crisis, die de student zo dikwijls meemaakt, met de moeite van de rijpe wetenschappelijke werker. Dat speelt zich niet meer buiten onze kring af, terwijl slechts een enkele onder ons verkenningstochten onderneemt als in de tijd van Bavinck en Kuyper. Daarom staan bijv. vragen over ‘de ouderdom van de aarde’ veel meer in het centrum, veel meer voor de aandacht ook van de ouderlingen dan één, twee generaties geleden.

In de opmars der wetenschap zijn ook wij betrokken; onder de macht van de moderne communicatiemiddelen leven ook onze mensen.

Daarom blijft Huizinga’s boek actueel.

 

Het blijft ook actueel in z’n sombere analyse: ‘onderwijs maakt onder-wijs’.

Hebben we de verzwakking van oordeel, de daling van de kritische behoefte ook in gereformeerde kringen niet op ontstellende wijze gezien, toen tienduizenden, onder wie velen van de zg. intelligentsia zonder meer zich schikten in synodale oordelen, die de kerkgemeenschap vaneen scheurden? Zien we die verzwakking niet om ons heen, wanneer voor een leus — en het is vandaag de éénheidsleus — de kerkelijke ‘massa’ nog wél toegankelijk, voor argumentatie daarentegen ontoegankelijk blijken? Neen, de vervlakking gaat langs ons niet

|26|

heen, zoals ze langs de christenheid niet heengaat: de problemen van de al of niet gepopulariseerde wetenschap worden bij ons in huis bediscussieerd; de inhoud van de préék ook? Of moeten de preken korter worden? Of zucht juist vaak weer die intelligentsia, als er stevig, gereformeerd gepreekt wordt? Bij het experiment van de ruimtevaart behoren we allen tot het toeziende en discussiërende publiek, maar de sprekers voor de radio moeten er rekening mee houden, dat het publiek, ook het christelijke publiek, in intellectuele kracht niet uitkomt boven het kind van 12-15 jaar. Was die vissersman, die ik in Spakenburg nog heb gekend, die niet veel meer dan z’n schuit en z’n dorp had gezien, maar op de schuit de vier delen van Bavincks Dogmatiek was doorgekropen, niet tot indringender oordeel bekwaam dan velen, die diploma's of titels bezitten, maar ongeduldig worden, als ze dénken moeten onder de preek, of wanneer ze een artikel van meer dan anderhalf kolom in een kerkelijk weekblad onder ogen krijgen? Heeft de uitgeverswereld niet even goed als radio en televisie zich moeten aanpassen aan het peil, dat bereikt is door het onderwijs? Het peil van het onder-wijs zijn?

 

Actueel is Huizinga’s analyse nog in ander opzicht.

Hij is in zijn eigen tijd weersproken. Dat bewees, dat hij de aandacht prikkelde.

Hij wordt vandaag nog weersproken. Dat bewijst, dat hij vandaag nóg de aandacht trekt en tot tegenspraak prikkelt.

Het loont de moeite aan die tegenspraak aandacht te besteden; ze zal ons tot het hart van de zaak voeren. Ik mag daarom vandaag daarvoor uw belangstelling wel vragen.

Die tegenspraak komt van de kant van een andere historicus, prof. Geyl. Wie Geyl enigszins kent, verwondert zich over zijn verzet tegen Huizinga’s sombere analyse van onze beschaving niet. Geyl gelooft — dat woord heeft hier z’n strikte betekenis — in de vitaliteit onzer westerse beschaving.7 Daarom irriteert hem de zware veroordeling van die beschaving. Hij heeft zijn tegenspraak onlangs gepubliceerd in een opstel: Huizinga als aanklager van zijn tijd.8


7 Zo de titel van zijn afscheidscollege, opgenomen in de bundel De Geschiedenis als medespeler, Utrecht-Antwerpen 1958 (Aula-reeks), bl. 194-208; vooral de slotpassages zijn tekenend: ‘Het Westen heeft geen geloof meer, roept men . . . Geen geloof? Welnu, ik geloof in onszelf, in onze eigen traditie, die met haar onverdroten experimenten en veranderingen aandurven bewijst, dat zij aan de wereld nog wat te geven heeft’.
8 P. Geyl, Huizinga als aanklager van zijn tijd (Mededelingen der ➝

|27|

Nu moet men weten, dat Huizinga, nadat hij het door ons tot nu toe gereleveerde heeft uiteengezet, verder op in zijn studie herhaaldelijk met name spreekt over de nationaal-socialistische en fascistische propaganda, de Duitse rassenleer, de communistische opvoedingsmethoden enz., als evenzoveel illustraties van de verzwakking van het oordeel; hoe anders te verklaren, dat de dwaasheden van Adolf Hitler miljoenen in de ban konden krijgen?

Op dat punt nu zet Geyl zijn kritiek in, concentreert hij ook zijn kritiek. Na Huizinga summier te hebben weergegeven, gaat hij als volgt verder:

‘Het is alles heel welsprekend, en de vermaningen verdienen dat men ze ter harte neemt. Maar de meeste en de ergste van de uitgestalde bezwaren hadden toch eigenlijk alleen toepassing op de landen waar het totalitarisme gezegevierd had. Die cultus van het heroïsme bijvoorbeeld — Huizinga illustreert ze met zwetsende plakbrieven die hij in Italië had waargenomen. Dacht hij dat bij ons de N.S.B, zou winnen? Als hij van het staatsabsolutisme en de onderschikking van het morele oordeel aan het staatsbelang spreekt citeert hij Carl Schmitt, een van de theoretici van het nationaal-socialistische staats- en volkenrecht, de vinder van de formule vriend-vijand. Maar hij zegt er niet bij, dat dit bij de toen in Duitsland heersende verdwazing hoorde, en dat niet alleen hij Huizinga, maar wij, wij Westerlingen, op een enkel heethoofd of dwarshoofd na, daar goddank anders over denken. Wij hoorden hem over de rassenleer, bewijs van de daling der kritische behoefte. Hingen wij die dan aan? Heel het morele gevoel ziet hij verzwakt en noemt — na eerst nog wat Duitse staaltjes — als diepst grijpende oorzaak de relativering ervan, die in het historisch materialisme van Marx ligt opgesloten. Ter illustratie citeert hij dan een handboekje van moraal, met behulp waarvan „de jonge Sovjet-burger” wordt opgevoed. De jonge Sovjet-burger?! Ik wil het wel geloven, maar wist Huizinga dan niet, dat in ons eigen land de S.D.A.P. juist bezig was zich aan het marxisme te ontworstelen? Een treffend bewijs toch, dat onze maatschappij en cultuur over nog heel wat eigen weerstandsvermogen beschikten.
Met dat over één kam scheren van de Westerse wereld, waartoe hij zelf zo met zijn hele wezen behoorde, en de onder totalitaire


➝ Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, Deel 24, no. 4), Amsterdam 1961.

|28|

regiems geraakte landen, Italië, Duitsland, Rusland, maakte Huizinga een ernstige methodische fout, die zijn „diagnose van het lijden van onze tijd” van meet af aan vervalste’.9

Nu hoeft het niet te verwonderen, dat Huizinga in de dertiger jaren naar het nationaal-socialisme, fascisme en communisme verwees; het waren op z’n minst toch massa-bewegingen, die ook in West-Europa vat op de brede lagen van de bevolking konden krijgen en voor het communisme is dan nog de tegenwoordige tijd te gebruiken. Ook negeert Geyl, dat de wortels van deze stelsels vervlochten zijn met de Westeuropese cultuur. Of behoort de filosoof Hegel, op wiens idealisme het nationaal-socialisme voor een goed deel teruggaat, niet tot de geschiedenis der Westeuropese cultuur? Maakt Geyl niet de ernstige methodische fout, dat hij krampachtig de uitwassen, die Huizinga signaleerde, als toevallige — voor onze beschaving toevallig — bijkomstigheden behandelt? Hoe staat het trouwens bijv. met het puerilisme, de onvolwassen levenshouding, die Huizinga één van de kenmerken van onze tijd noemt en waarvoor hij naar Amerika verwijst?10

Maar onze grief tegen Geyl is nog ernstiger. Laat Huizinga in zijn tijd extra aandacht aan de totalitaire regimes hebben besteed, is dat de inzet van zijn analyse? Welneen, het gaat hem wérkelijk wel om ‘de gemiddelde mens in de westerse landen’;11 bij hém constateert Huizinga de verzwakking van oordeel, de daling van de kritische behoefte. Dat is niet af te doen met het wraken van bepaalde illustraties, afgedacht van de vraag of dat wraken wel zo overtuigend is, wat bij de ‘ontworsteling’ van de S.D.A.P. aan het marxisme zeker het geval niet is. Maar kan Geyl ontkennen, dat er algemene verzwakking van oordeel is? Welneen, hij komt er niet eens aan toe. Hij negeert op dit punt eigenlijk Huizinga’s analyse in een onbegrijpelijk optimisme; dat neemt niet weg, dat de taxatie van het radio- en televisie-publiek door deskundigen een andere taal dan Geyl spreekt en steun aan Huizinga geeft.

Maar Geyl heeft nog een bezwaar tegen Huizinga, en als wij dat overwegen, gaat u verstaan, dat we in deze bespreking slechts schijnbaar een omweg maken om tot ons doel te komen.

Geyl verwijt Huizinga,12 dat hij, wanneer hij het heden van onze


9 A.w., bl. 6/7.
10 In de schaduwen van morgen, bl. 128.
11 A.w., bl. 47.
12 Huizinga als aanklager, bl. 8.

|29|

beschaving met het verleden vergelijkt, uit onbehagen over dat heden het verleden gaat idealiseren. Nu is er waarheid in die klacht; Huizinga ziet het verleden graag in lichter tinten dan verantwoord is: daartoe — dat ziet Geyl scherp — dreef hem zijn voorkeur voor een élitebeschaving. Maar op één punt doet Geyl Huizinga onrecht, interpreteert hij hem verkeerd en geeft hij ons gelegenheid nog iets meer te zeggen van Huizinga’s analyse van het heden en van een opvallend tekort bij Geyl in het verstaan van deze analyse. En dat alles heeft zeer nauwe betrekking op de werkelijke schaduwen die over onze tijd vallen en waarmee wij ook als ambtsdragers te doen krijgen.

Huizinga wees er nl. in een andere studie eens op, dat de huidige mens voor argumentatie blijkbaar niet meer ontvankelijk is; men gevoelt, deze constatering is verbonden aan die van de oordeelsverzwakking. Hij acht hier ook verschil met vroegere perioden aanwezig. De godsdienst-gesprekken uit de reformatie-tijd functioneerden in die tijd en overgangen kwamen voor bij degenen, die onder de klem der argumenten kwamen. Maar, zo vraagt hij, welke fascist, welke communist is voor bekering vatbaar?

Als Geyl repliceert, stemt hij toe, dat het er niet te best voorstaat met de bereidheid tot argumentatie en het werkelijk gehoor geven daaraan. Maar was dat vroeger beter? Geyl meent van niet. En dan noemt hij één voorbeeld, dat onze aandacht hebben moet:

‘Eén voorbeeld van een andere orde om eraan te herinneren dat de zeventiende-eeuwse mens niet uitmuntte in vatbaarheid voor overreding. Een redelijk mens was Balthasar Bekker, die de mening bestreed als zouden kwade geesten of duivels in het menselijk leven meespelen. Wat was het antwoord van de Zuid-Hollandse Synode op zijn redelijk boek (De betoverde wereld)? Dat het boek „van alle de classes en ieder lid in dezelve eenparig en ten hoogsten wordt verfoeid, als zijnde vol ergerlijke, schadelijke en zielverderfelijke stellingen, aanlopende tegen Gods H. Woord en de van alle predikanten ondertekende formulieren van enigheid, en opgepropt met schrikkelijke bespottingen en schandelijke verdraaiingen van de H. Schriften”.
Bekker zelf merkte op, heel snedig: „Het is ongelijk veel lichter iemand’s boeken te verbieden dan te weerleggen”.
Zou de zeventiende eeuw wel werkelijk zoveel meer toegankelijk geweest zijn voor redelijke argumenten dan de twintigste?’13


13 A.w., bl. 17.

|30|

U ziet: hier zijn we aan de hand van prof. Geyl midden in de kwestie: kerk en wetenschap beland: een kerkelijke vergadering keurt een wetenschappelijke publikatie af, waarin, dat zij nadrukkelijk vermeld, de stem van de eigentijdse wetenschappelijke, wijsgerige ontwikkeling gehoor was gegeven. Geyl heeft z’n voorbeeld wél met overleg gekozen. Niet alleen kan hij er triomfantelijk op wijzen, dat men in dat door Huizinga geïdealiseerde verleden blijkbaar toch niet voor ‘redelijke argumentatie’ toegankelijk was. Maar hij kan tegelijk nog een ander appeltje met zijn opponent schillen. Want Huizinga was allerminst gereformeerd of ook maar een orthodox christen, maar hij speurde toch het bankroet van onze beschaving en hij had ook enig vermoeden van de oorzaak daarvan; zelfs wijst hij op voorbeelden, die nauw verwant zijn aan het door mij gebruikte van die visser, die de Dogmatiek van Bavinck kende. Huizinga schrijft van de mens in het vroegere, beperkte milieu:

‘Hij aanvaardde gezag, waar hij zijn oordeel gebrekkig wist. Juist in zijn beperktheid kon hij wijs zijn. En het was diezelfde beperktheid van zijn uitdrukkingsmiddelen, die, gestut door de pijlers van het heilige boek en van het spreekwoord, hem dikwijls stijl gaf en welsprekend maakte’.14

En de weg, die hij tot redding aanwijst, blijft wel uitermate vaag, dé weg tekent zich niet eens af, maar hij tast toch naar de in West-Europa verloren geraakte geloofszekerbeid, die weer grondslag zal moeten worden in de weg van de zuivering der harten, want op de weg van de Vooruitgang ziet hij geen heil meer dagen.

Zie ik het wel, dan maakt vooral dit tastend zoeken naar de verloren grondslag, naar het verloochende uitzicht van de cultuur de oppositie van Geyl wakker. En dat niet omdat het alleen maar aarzelend tasten blijft — daar zou terecht indringende kritiek zich in kunnen zetten — maar omdat er verlangen in doorklinkt naar de vroegere zekerheid en de vroegere hoop; ook omdat onomwonden het bankroet van de Vooruitgang toegegeven wordt. Daartegen zegt Geyl: neen. Er is terecht opgemerkt,15 dat in de kritiek van Geyl op Huizinga het niet slechts om rationele detailkritiek gaat. De paladijn der hedendaagse beschaving verdedigt déze tegen haar


14 In de schaduwen van morgen, bl. 47.
15 Door H.W. von den Dunk in een bespreking van Huizinga als aanklager van zijn tijd in het Wekelijks Bijvoegsel van de N.R.C, van 5 augustus 1961. De bespreking verscheen onder de titel Terugblik op Huizinga.

|31|

aanklager. Daarom kiest Geyl dat voorbeeld van die synodale veroordeling uit het laatst der zeventiende eeuw.

Balthasar Bekker, zelf predikant te Amsterdam,16 was één van de eerste vertegenwoordigers van de Verlichting, die in de 18de eeuw in Europa tot heerschappij kwam. Die Verlichting nu is de aanvang van onze moderne beschaving geworden in ieder opzicht; toen maakte de wetenschap zich vrij van de heerschappij van het Woord van God en ging haar eigen weg. Dat betekent: toen emancipeerde de Westeuropese mens zich van de autoriteit van die God, die in de Schriften zich heeft geopenbaard en wilde op zijn eigen weg het heil, de welvaart, het geluk vinden. De wetenschap zou de mens uit de kluisters van het duistere verleden bevrijden; zó zou het licht opgaan: Ver-lích-ting! Daartoe stelde men aanvankelijk z’n vertrouwen op het menselijk verstand — de periode van het rationalisme. Dat vertrouwen is in de loop van de tijd wel ondermijnd, maar de weg terug is niet ingeslagen. Daarom blijft de contemporaine cultuur verbonden aan die 18de eeuw als aan haar geboorte-tijd.

Men verstaat hoe raak, op zijn standpunt, nu Geyls illustratie is: in het conflict tussen de Zuidhollandse Synode en Balthasar Bekker op de grens van de 18 de eeuw botsen met elkaar twee werelden, de wereld van de autoriteit, die boven en buiten ons is én de wereld van de autonome mens. Huizinga verlangt naar de eerste wereld terug, want hij ziet het verval in de tweede, uitkomende in de verzwakking van het oordeel, de daling van de kritische behoefte ondanks alle luid geprezen Vooruitgang. Maar nu zal Geyl aantonen, dat toen beide werelden botsten het de eerste wereld was, die aan oordeelsverzwakking leed en voor argumentatie niet toegankelijk was!

De illustratie is raak.

Maar toch keert dit wapen zich tegen Geyl zelf.

Want wat was het geval met Balthasar Bekker? Hij wilde het bij-geloof bestrijden, dat toen nog welig tierde, al was dat in de Republiek minder het geval dan vaak daarbuiten; het bijgeloof inzake tovenarij, bezetenheid, etc. Maar in die strijd tegen het bijgeloof randde hij met wapenen uit het tuighuis der autonome wijsbegeerte17


16 Zie over hem en de conflicten, waarin hij verwikkeld raakte dr. W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker. De bestrijder van het bijgeloof, ’s-Gravenhage 1906.
17 Zie Balthasar Bekker, De Betooverde Waereld etc., Amsterdam 1691, I, Voorrede: ik weet ‘dat so veel ’t gebruik der Reden hier belangt, ik den ➝

|32|

ook het gezag van de Schriften aan, al handhaafde hij dat gezag formeel. Geyl merkt terecht op, dat Bekker er niet van weten wilde, dat de duivel in de geschiedenis inwerkt. Het is het typische Verlichtingsstandpunt: de duivel wordt uit de geschiedenis gebannen18 en straks ook God, want de geschiedenis is voor de soevereine, de autonome mens. En wel terecht noemt Geyl Bekker ‘een redelijk mens’. Maar dan heeft dat ‘redelijk’ hier toch wel ’n zeer bepaalde betekenis, nl. vertrouwend op de autonome rede. Daar ligt de fundamentele zwakheid van Geyls positie. Ook van zijn kritiek op Huizinga; deze had licht ironiserend gezegd: de mens wordt verondersteld een redelijk wezen te zijn. Waarom is dan de twintigste-eeuwse mens niet vatbaar voor overreding? In die ironie school nu juist Huizinga’s kritiek op de resultaten van de Vooruitgang. Maar Geyl vat vlam, kan de ironie niet meer plaatsen en zal nu aantonen, dat een redelijk mens als Bekker in de vroegere wereld stuitte op onvatbaarheid voor overreding. Daarmee is Huizinga’s ironie nog niet overwonnen; hij dreef er de spot wat mee, dat in de bedeling, die met de lof der redelijkheid is ingezet, voor over-reding blijkbaar geen plaats meer is. En het was toch geen vroegere periode, het was toch niet de tijd der middeleeuwen noch die der reformatie, maar het is toch juist de moderne beschaving, die met deze lof is ingezet? Aan díe kritiek gaat Geyl voorbij, als hij haastig voorbeelden uit vroeger tijd probeert bij te brengen om aan te tonen, dat het er toen met die mogelijkheid tot overreding ook al niet te best voorstond.

Maar nu maakt Geyl ook een grote gedachtenfout. Was die Zuidhollandse Synode voor overreding niet vatbaar? Inderdaad niet, als het namelijk gaat om overreding door de autonome rede. Want in de kerk staan we op de grondslag van de Schriften. En nu zegt Huizinga: toen men op die grondslag stond, was er mogelijkheid van argumentatie en overreding. Maar sinds die grondslag is verlaten en de rede autonoom verklaard is, is er voor overreding geen plaats


➝ genen minst voldoen sal, die Des Cartes gronden gansch verwerpen, of te breed betimmeren; waar na ik Geest en Lichaam van malkander, en beide van den Schepper onderscheide’. Bekker poogt dus een synthese te geven tussen het cartesianisme en de Schriftopenbaring.
18 Bekker t.a.p.: ‘Ik ban hem (sc. de duivel) uit de Waereld en bind hem in de hel’. Ook toen Bekker in de tegen hem geopende procedure wel tot concessies geneigd was, bleef hij op dit punt onwrikbaar. Zie zijn verklaring op de Amsterdamse kerkeraad van 31 aug. 1961, Knuttel, a.w., bl. 282/3. Zijn biograaf tekent dan ook aan: in de hoofdzaak is Bekker onveranderd ‘d.w.z. de duivel opgesloten in de hel’.

|33|

en maakt de on-redelijkheid zich breed. Aan dat grote bezwaar, aan die eígenlijke klacht gaat Geyl voorbij, wanneer hij de lof van de vatbaarheid voor overreding pas toe wil kennen, wanneer men met de 18de eeuw en met hem op de grondslag van autonome rede blijft staan. Zelf erkent hij elders,19 dat Bekkers Schriftuitleg vaak gewrongen is. Wij zouden zeggen: dat moet ook wel; wie op de Schrift zich wil beroepen om te loochenen, dat de duivel rond gaat als een briesende leeuw zoekende wie hij zou kunnen verslinden, moet de Schrift wel verwringen tot zijn eigen en anderer verderf. En stuit hij in de kerk op een muur van tegenstand, dan heeft niet die kerk bewezen, dat zij onvatbaar voor overreding is, maar slechts, dat zij de hoogheid van de Schrift over zichzelf en ook over alle wetenschap blijft erkennen.

En daarin blijft zij licht der wereld.

Ook tegenover de pretenties van de valselijk zogenaamde Verlichting.

***

Huizinga klaagde over de onder-wijsheid der hedendaagse wereld; het is, zo willen wij nu stellen, omdat de geopenbaarde wijsheid is veracht. Dan vangt God de wijzen in hun arglistigheid. Dat is het bankroet der hedendaagse beschaving met haar wetenschap. God blijkt daarin niet uit de geschiedenis weg te bannen, maar present te zijn, ook als Hij bij verachting van de geopenbaarde wijsheid het oordeel der verblinding komen doet.

Wanneer nu onder ons vragen rijzen naar de verhouding van de Heilige Schrift tot de hedendaagse wetenschap, dan zullen we dus allereerst terwille van onszelf en terwille van de gemeente moeten weten in welke tijd deze vragen rijzen, opdat we de achtergrond ervan kunnen verstaan. Want, zoals reeds gezegd, de Westeuropese beschaving is na de 18de eeuw wel veelszins teruggekomen van het optimisme der Verlichting. Het zijn er niet veel, die nog zó dicht bij deze rationaliteit staan als prof. Geyl. En ook hij heeft overvloedige kritiek. Men heeft andere wegen ingeslagen dan die van deze eerste periode der emancipatie; men heeft voor meer in de mens oog gekregen dan alleen voor zijn verstand. Het is wel openbaar geworden,


19 Geschiedenis van de Nederlandse Stam, II2, Amsterdam-Antwerpen, 1949, bl. 150. Bekker hanteerde reeds de zg. accomodatie-theorie, waarlangs de Schriftkritiek zich in Kerk en theologie heeft ingedrongen, vgl. bijv. Betooverde Waereld 11, bl. 184 v.v.

|34|

dat er diepten zowel in de mens als in de ganse werkelijkheid zijn, die alleen met het verstandelijk apparaat niet zijn te peilen. Dikwijls maakt ook vermoeidheid of wanhoop of doffe berusting zich van de geesten meester, omdat het beloofde licht maar nimmer daagt.

Maar de wissel blijft verlegd!

De mens blijft autonoom. Daarom kunnen de vragen zo dringend worden, die de (autonome) wetenschap ons voorlegt: het is toch evident, dat de aarde een ouderdom moet hebben, die door de Bijbel wordt weersproken?

De mens blijft autonoom. Daarom worden de vragen zo dwingend, die economische planning en sociale wetenschappen stellen kunnen: raakt Nederland, raakt de wereld niet overbevolkt? Onze statistieken liegen toch niet? Is dan geboorteregeling, ook van staatswege gepropageerd, niet dwingende eis, ondanks het gebod van de vermenigvuldiging uit het begin van de Schrift?

De mens is toch autonoom! Daarom zijn de vragen zo dwingend, die worden voorgelegd van de kant der wijsbegeerte: wie zou met teksten uit de Bijbel zich op het veld der wetenschap kunnen bewegen? Moet niet ieder door de wijsbegeerte worden beschermd en gericht?

Zo vermenigvuldigen de dwingende vragen. Maar onderkend moet worden, dat de dwangmatigheid, de tirannie van die vragen alleen verklaarbaar is tegen de achtergrond van een universele rebellie tegen de God, die in de Schriften Zich openbaart, de God en Vader van onze Here Jezus Christus.

Daarom helpt het de kerk ook niet, als zij angstig voor de aanspraken van de autonome wetenschap zich uit het leven terugtrekt; zij mag het niet, want de Christus, die het licht der wereld is, heeft in roeping en belofte zijn discipelen evenzo genoemd; ‘gij zijt het licht der wereld’ (Matth. 5: 14). Maar het baat haar ook niet, want het Evangelie is voor de autonome mens de ergernis en de dwaasheid. En eerst als het Evangelie uitgeschakeld is, zoals Balthasar Bekker de duivel uit de geschiedenis wilde bannen en het deïsme daarna God, dan zal die autonome mens zich in zijn rebellie geslaagd weten. En ieder incidenteel punt is daarom onderdeel van deze, éne alles-en allen-omvattende strijd om de ziel van het Avondland.

Maar het conflict Huizinga-Geyl kan ons ook leren, dat de strijd tegen de autonomie waard is om gestreden te worden. De strijd tegen de autonomie; ik zeg niet: de strijd tegen de wetenschap; ik zeg ook niet: de strijd tegen de feitelijke resultaten van het wetenschappelijk

|35|

bedrijf. De aarde en haar volheid, die des Heren zijn, zijn door Hem de mens gegeven ter onderwerping. En de wetenschap voor haar deel is dus bezig op aangewezen terrein. Daar kan nooit de moeilijkheid schuilen. Ze schuilt ook niet in het resultaat van haar arbeid. Het feit rebelleert niet tegen de Schepper en Onderhouder van alle dingen. Dat doet wel de mens in zijn verklaring en interpretatie van het feit, als hij de spraak van de feiten wil horen buiten de spraak van het Woord om. Vanuit dié hoogmoed wordt de Schrift voor het forum van de wetenschap gedaagd. En — het moet vandaag even stellig als in 1692 gezegd en beleden worden! — hier past geen redelijke argumentatie, die in zichzelf het licht wil hebben. Hier valt de keus van het geloof. Tegenover deze autonome hoogmoed redenere de kerk niet, maar getuige zij. Als de wijsheid van de Vader, in de Zoon geopenbaard, wordt veracht, dan verdedigen wij haar niet, als zou zij onze verdediging behoeven; de ambtsdrager als ieder kind van God heeft slechts te betuigen, dat ook het leven der wetenschap heeft te kiezen — en een andere keus is er niet — tussen de stem van de wijsheid én die van vrouwe Dwaasheid. Huizinga heeft de schaduwen gezien, die over ‘morgen’ vallen, omdat het waar is, dat de genodigden van vrouwe Dwaasheid in de diepten van het dodenrijk zijn (Spr. 9: 18). Het optimisme van de Verlichting én de titanische overmoed van het idealisme en de trotse vertwijfeling van het existentialisme grijpen, ieder op haar beurt, ook naar de ziel van de kinderen der kerk in de greep naar het hart der wereld. Maar op de hoogten aan de weg, waar de paden samenkomen, aan de zijde der poorten, waar men de poortdeuren binnengaat is de Wijsheid gaan staan en verheft de Verstandigheid haar stem (Spr. 8: 1-3) tégen Vrouwe Dwaasheid in het gewaad van de pretentie der rede en van de drift van het levensgevoel — om in iedere crisis in het leven de weg van het onvergankelijk Licht te wijzen.

Dáár zijn wij in ons ambt dienstbaar aan.

Ons ambt betekent niet, dat ons een laatste stelling, een angstig gereserveerd terrein ter defensie is toebetrouwd, maar geroepen zijn wij om deze universele nodiging der Wijsheid door te geven, opdat, ook als over ‘morgen’ schaduwen vallen en de beschaving heden voor haar bankroet staat, de levensles verkondiging vindt: de vreze des Heren is het beginsel der wijsheid. Alleen in déze verkondiging gegrond zal het onderwijs de vloek der ónder-wijsheid kunnen ontgaan.

Het is het waard, dat in de gemeente en daarbuiten deze roeping wordt betracht. Buiten de hoop van de kinderen Gods blijft slechts de wanhoop voor een laatste, duistere nacht, al blijft een enkele

|36|

doorpraten over de vitaliteit der westerse beschaving; hij kan niet meer dan wat vertwijfelde hoop wakker houden, maar hij redeneert de schaduwen van het dodenrijk niet weg, al redeneert hij eindeloos; hij redeneert ze ook niet weg uit de harten van zijn hoorders en lezers.

Maar de wijsheid geeft verlicht verstand en uitzicht op de rechte wegen des Heren.

Daarom debattere een ambtsdrager van Christus Jezus niet, alsof langs de weg van rationele kritiek en anti-kritiek de beslissingen van het leven zouden vallen. Ik spoor niet aan tot verachting van het wetenschappelijk bedrijf noch tot verachting van de ernst van een crisis, die in het leven komen kan als een kind van het Verbond dreigt te verdwalen op het mateloos-wijde gebied van de wetenschap. Ik roep op tot vrijmoedige verkondiging van het Evangelie, wetende dat in dit licht, het licht van Christus, van de reine verkondiging van het Woord Gods, van de trouwe ambtsdienst het leven gezegend wordt en vrijgemaakt ook van de diénstbaarheid-der-autonomie.

Want in een wereld, waarin de wetenschap vermeerdert, maar de wijsheid wordt veracht — ‘onderwijs maakt onder-wijs’, de spreuk heeft voor de westerse beschaving een laatste, diepe zin — wordt de Wijsheid nóg gerechtvaardigd door al haar kinderen (Luc. 7: 35). Want de kinderen van de Wijsheid, door haar geroepen en getrokken uit de duisternis, hebben verstaan, dat over talloos veel onderwerpen en punten te discussiëren valt, zeker op ’t veld van de wetenschap, want daar gaan we tastend en zoekend onze weg. Maar over één zaak is niet te discussiëren — dat is de grondslag van ons leven, de grondslag van ons werk, de Schrift, het Woord van de genade. Op reis moet veel gedacht en overwogen worden; zeker als de reis door onbekend terrein gaat: welke weg slaan we in? welk tempo houden we aan? hoe groot zullen de dagmarsen zijn? En door het overwegen van het één én het ander, het afwegen van het één tegen het ander, vormt zich de noodzakelijke overtuiging. Maar één ding is boven de discussie verheven: het kompas. Wordt daaraan getwijfeld, dan zijn we verdwaald — de ellendigste van alle reis-situaties. West-Europa en Amerika, ze zullen — zo is immers de pretentie? — de wereld zegenen met hun staatsbestel, hun levenswijze, hun wetenschappelijke methoden en wetenschappelijk gefundeerde overtuigingen. Maar we zijn sinds lang verdwaald, al houdt er nog een enkele koppig vol, dat het inderhaast ontworpen nieuw kompas, dat niet reageert op het vaste Bestand buiten ons, maar op onszelf, de goede richting aan kan geven. Sinds lang zijn we verdwaald. Maar de kerk

|37|

heeft nòg Het Vast Kompas. Daarom is de strijd tegen de dwaasheid van de dwalenden zo waard gestreden te worden, verbonden als die strijd is met de strijd tegen de dwaasheid van eigen dwaalziek hart. Wie weer hoort en zijn leven richt naar het kompas op vast bestand wordt weer reiziger in geloof en hoop en liefde. Daarin rechtvaardigt hij het kompas. Dat is: daarin rechtvaardigt hij de Wijsheid, die zijn leven is. En éér het veld der wetenschap was gecreëerd — eer de bergen omlaag gezonden waren, toen de eerste stofdeeltjes der wereld nog niet waren gemaakt — was de Wijsheid daar, troetelkind voor het aangezicht van God. ‘Nu dan, zonen, zegt Zij, luistert naar Mij, want welzalig zijn zij die Mijn wegen bewaren.’ (Spr. 8: 32.)