|7|

I.
De dominee en het kerkrecht

1

De zwarigheid van de titel, trouwens ook van het onderwerp, zit in die ‘dominee’; de bedoeling is, dat hij de titel van deze causerie wat concreet maakt, maar al het water van de zee wist niet uit, dat ‘de dominee’ ’n abstractie is; ‘de’ dominee bestaat niet; er is een dominee x en een dominee y, maar ‘de’ dominee is er evenmin als ‘de’ student.

Toch hebben we dat gebrek in de titel maar op de koop toe genomen, want door middel van die abstractie is misschien het eenvoudigst duidelijk te maken, dat een heel concrete, praktische zaak ons vanavond bezig houdt; deze: wat doe je in de pastorie met ‘het kerkrecht’? Het gaat dus niet over die bepaalde dominees, die speciaal wetenschappelijk-kerkrechtelijk geïnteresseerd zijn, en zo hun studie-program verder ordenen, al vallen zij er niet buiten, maar we hebben ieder op het oog in de hoedanigheid van predikant van een bepaalde gemeente die, als art. 17 van de K.O.2 eerlijk wordt onderhouden, ook in een gemeente, waar hij als collega een prima specialist in het kerkrecht heeft, zijn deel van de kerkrechtelijke lasten te dragen krijgt, zowel in de gemeente, als op de kerkeraad en eveneens als afgevaardigde naar de meerdere vergaderingen. De vraag, die ons is voorgelegd zou ook nog wat anders te formuleren zijn: hoe hanteer je christelijk en pastoraal het kerkrecht?


1 Hier volgt vrijwel letterlijk de tekst van een toespraak door mij op 23 maart 1961 gehouden in een buitengewone corpsvergadering van F.Qua.I., het studentencorps aan de Theologische Hogeschool.
Vanzelfsprekend stond, gezien dit auditorium, ‘de dominee’ in het centrum van de aandacht, toen het over de vraag van de christelijke hantering van het kerkrecht en zijn regels ging. Wat niet inhoudt, dat, als deze vraag rijst, er alleen maar ‘de dominee’ gezien moet worden; iedere ambtsdrager heeft hier z’n eigen roeping, zoals ook iedere gelovige. Want aan ieder is geopenbaard, hoe men heeft te verkeren in het huis Gods, dat is de gemeente.
2 Art. 17 K.O. luidt: Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden, aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen, zooveel mogelijk is, volgens het oordeel des Kerkeraads, en (dies van noode zijnde) der Classis; hetwelk ook in Ouderlingen en Diakenen te onderhouden is.

|8|

De vraag schijnt niet van praktische noch van religieuze betekenis ontbloot, want de verzuchting is toch meer dan eens te horen: als de verhoudingen kapot zijn, red je de zaak ook niet met het meesterlijk hanteren van kerkrechtelijke regels. En er is waarheid, er is zelfs veel waarheid in die verzuchting. Daarnaast is een andere klacht — of is het dezelfde? — te horen, dat nl. de vrijgemaakte kerkgemeenschap haar krachten verteert in strijd om kerkrechtelijke spitsvondigheden in de kwade illusie, dat de verlossing uit alle moeiten komen zal, als we maar de regels van het kerkrecht goed in praktijk brengen; over de vraag, hoe dan wel die regels zijn kan dan gezellig of ook bitter gevochten worden, maar gemeenschappelijk is de overtuiging, dat vóór alles de kerkrechtelijke knoop ontward moet worden. In dat verband is er van ‘kerk-juridiek’ gesproken. Maakt die ‘kerk-juridiek’ onder ons z’n slachtoffers niet bij duizenden? Nog weer in andere bewoordingen herhaalt de klacht zich, wanneer over benauwend, verstikkend formalisme wordt gesproken: als de zaken formeel maar in orde zijn, denken we vaak het materieel gewonnen te hebben. En ‘formeel’ krijgt dan zo ongeveer dezelfde waarde als ‘kerkrechtelijk’.

Moet dan de conclusie niet zijn: met dat kerkrecht, dat braaf aan de Hogeschool gedoceerd wordt, schiet je in de pastorie, als je met de mensen te doen krijgt, niets op? Laat het dus maar over aan de specialisten, die daar nu eenmaal ’n knobbel voor hebben, maar koester de illusie niet, dat dit onderdeel van de theologische discipline de herder en leraar, van wie Ef. 4: 11 spreekt als van een gave van de verhoogde Heiland aan Zijn kerk, werkelijk in z’n ambtsdienst zal kunnen helpen.

 

Zijn nu de ingebrachte bezwaren van een dergelijke importantie, dan raken ze toch óók het kerkrecht als theologische wetenschap, dan zou de vraag kunnen rijzen naar de legitimiteit van dit onderdeel van de theologie. Is het geen ‘Fremdkörper’, daar waar de openbaring Gods wordt onderzocht in het kader van de opleiding tot de dienst des Woords?

 

Wanneer we op deze vragen ingaan, moeten we al de encyclopedische kwesties, van hoeveel betekenis ook, terzijde laten; die kunnen nu eenmaal niet in een paar kwartier behandeld worden; ze spelen op de achtergrond — ik zeg dat maar eerlijk — in het volgende hun rol wel. Maar expliciet komen ze niet ter sprake. Ook niet, wanneer we toch ingaan op de vraag: wat is eigenlijk dat kerkrecht, waar blijkbaar de één alle heil en de ander geen enkel heil verwacht?

|9|

Mag ik nu ook maar heel praktisch beginnen bij de beantwoording van die vraag?

Wie Jansens Korte Verklaring van de Kerkenordening inkijkt, krijgt al gauw in de gaten, dat in de gereformeerde kerkrechtelijke vertogen een brede plaats aan historische toelichting wordt ingeruimd; praktisch bij de behandeling van alle artikelen van de K.O. komt ter sprake, hoe vroegere synoden hebben geredigeerd en hoe de huidige redactie historisch gegroeid is. Ik kan me voorstellen dat ‘de’ dominee, ook ‘de’ aanstaande dominee bij het verwerken of zelfs al bij het raadplegen van dat materiaal wel eens een kriebelig gevoel krijgt, zo van: wat doe je er in vrede mee? En het zal toegegeven moeten worden: in bepaalde gevallen betrekkelijk weinig. En soms zie je het zelfs heel schadelijk werken: ik heb wel brede rapporten gelezen over punten in geschil op kerkelijke vergaderingen, waarin het grootste deel gewijd was aan historisch-kerkrechtelijke vertogen, waaruit moest blijken dat de rapporteur in kwestie het gelijk aan zijn zijde had, gelet op de geschiedenis; ik twijfel niet aan de ijver of aan de integriteit van zo’n rapporteur; maar men hoeft zich óók niet te verwonderen over het schadelijk effect van zo'n rapport op kerkelijke vergaderingen, zeker op een kerkeraad, waarvan de leden zich maar steeds machtelozer beginnen te voelen in de vloedgolf van oncontroleerbare feiten, die over hen wordt uitgestort. En dan slaafs buigen óf de kop in de wind gooien.

Maar ik kan daarnaast gelijksoortige voorbeelden aanhalen, die op heel andere delen van de theologische discipline betrekking hebben; ik heb ook wel eens een dominee op de kansel puur en alleen een historische verhandeling horen houden over de toestanden in het Romeinse imperium ten tijde van Augustinus. Die verhandeling was nogal breed. En toen een ouderling zei: maar dat was toch geen préék, dominee, was des predikanten weerwoord: broeder, een preek is exegese en ik deed niets anders dan het exegetische materiaal aan de gemeente doorgeven.

Dié ‘kortsluiting’ (want dat is het) komt dus ook voor. Is daarom de exegese en zijn al haar hulpwetenschappen als onnut en zelfs schadelijk voor de ambtsdienst in de gemeente gediskwalificeerd? Ik meen van niet. Ik meen wél, dat zo’n kortsluiting ons dwingt tot de vraag naar de plaats en de aard, de functie van allerlei wetenschappen, die zich bezig houden met het Oude en Nieuwe Testament en naar hun hantering door de pastoriebewoner. Hetzelfde zou met betrekking tot de dogmatologische vakken te zeggen zijn; we zijn toch terecht huiverig

|10|

geworden voor preken, die ontaarden in een populaire voordracht over een hoofdstuk uit de gereformeerde dogmatiek.

We concentreren ons dus op het kerkrecht, maar vergeten niet, dat vele van deze vragen heel de theologische wetenschap raken.

***

 

Wat is dat kerkrecht, dat speciaal hier aan de Hogeschool gedoceerd en praktisch in de pastorie gehanteerd moet worden? Hoe wil het naar z'n aard gehanteerd?

Feitelijk is alles gezegd met de eerste woorden van de K.O.:

‘Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden zijn daarin nodig’ — en dan komen de vier door de K.O. achtereenvolgens behandelde themata: ‘de diensten; samenkomsten; opzicht der leer, sacramenten en ceremoniën; en christelijke straf’.

Het gaat mij nu speciaal om die goede orde. Dat is dus het uitgesproken doel van het gereformeerde kerkrecht: de orde en haar bewaring. Het is voor de goede naam van het kerkrecht wel wat gevaarlijk dat voorop te stellen, want nú helemaal zou men snel kunnen zeggen: hier krijgen alle klagers van zo straks voluit gelijk: stelt het kerkrecht zich de orde in de kerk ten doel en tot voorwerp van studie, dan blijkt daaruit zonneklaar zijn wezenlijke steriliteit, het gevaar zelfs, dat het oplevert voor een christelijke samenleving, want staat de orde voorop en is de orde doel, dan zal ook alles voor die orde moeten wijken; en wie zou die dreiging niet vrezen, zeker als we over de hantering van het kerkrecht spreken op 23 maart, dat is 17 jaar nadat prof. K. Schilder als eerste slachtoffer viel van de synodale orde-bewaarders in de op 23 maart 1944 uitgesproken schorsing, waardoor hij naar de tekst van de toelichting op zijn schorsing teruggeroepen werd tot de goede orde!,3 zoals de kerken verzekerd werd, dat met hem gehandeld móést worden, omdat ‘in een kerk, die er prijs op stelt, dat alle dingen betamelijk en met orde geschieden’ zijn gedragslijn als ontoelaatbaar beschouwd moest worden.4

Maar men zij met haastige conclusies toch voorzichtig. Daar noopt dat begin van de K.O. zelf toe, want die goede orde is daar een verscholen citaat uit 1 Kor. 14: 40: ‘Laat alles betamelijk en in goede


3 Toelichting op het synodebesluit tot schorsing van prof. dr. K. Schilder, bl. 10.
4 A.w., bl. 43.

|11|

orde geschieden’; de Wezelse artikelen hebben het citaat zelfs voluit, zoals ook de Herziene Kerkorde (H.K.O.) van de syn. kerkgemeenschap. En daarin wil ik nu eens deze H.K.O. graag prijzen boven de D.K.O., of exacter: boven de K.O., zoals die in de kerken van de vrijmaking nog vigeert in de redactie, die grotendeels teruggaat op de synode van Dordrecht 1618/19, al zijn er daarna op allerlei onderdelen wel redactionele wijzigingen aangebracht. De expliciete tekstverwijzing in de H.K.O. is blijkens de Acta van de synode, die haar tekst vaststelde, niet zonder tegenstand doorgevoerd; men achtte die éne tekst een te smalle basis en stelde dus voor te lezen: ‘Daar volgens de leer van Christus en de apostelen in de Kerk des Heren alles in goede orde behoort te geschieden’,5 maar terecht is er m.i. op gewezen, dat vanaf Calvijn steeds met bijzondere nadruk op 1 Kor. 14: 40 gewezen is, als het ging tegen allerlei doperse aversie van ordelijk samen-leven in de Kerk. En nog belangrijker acht ik het, dat die ‘goede orde’ in de Schrift zelf een duidelijke exegese vindt in de context van 1 Kor. 14: 40 alle ordebewaarders à la 23 maart 1944 een dwingend halt toeroept en ons de weg kan wijzen naar de enig-eerlijke, schriftuurlijke, voluit-pastorale hantering van het Kerkrecht, die diametraal tegenover alle formalisme staat.

 

Daarom is het goed wat breder op 1 Kor. 14: 40 in te gaan.

Nu al verschillende keren heb ik bij gelegenheid wat op die tekst door-gevraagd, vooral in verband met vers 33 ‘God is geen God van wanorde’. Mijn vraag was dan regelmatig: dat is negatief gezegd, maar wat stelt Paulus in vers 33 daar nu positief tegenover? Zonder mankeren was het antwoord steeds: ‘maar van orde’. Dat schijnt ook in de rede te liggen; dan is de tegenstelling eenvoudig: God is geen God van wanorde, maar van orde en dat is dan weer ’n stevige basis voor vers 40: ‘laat alles betamelijk en in goede orde geschieden’. Het antwoord behoeft ook niet zo te verwonderen: Joh. Jansen opent er z’n verklaring van de K.O. mee: ‘God is een God van orde. Zijn gansche schepping is ordelijk ingericht. Hij wil die orde ook in de kerken’. Het is in de kerkrechtelijke litteratuur haast een refrein: op de synode, die art. 1 van de H.K.O. vast-stelde reciteerde men het ook met overtuiging.6

Maar hoe vanzelfsprekend die tegenstelling ook schijnt, Paulus maakt ze zo toch niet; hij zegt: ‘God is geen God van wanorde, maar


5 Acta Assen 1957 en 1958, art. 317.
6 Bijlagen Acta 1957 en 1958, bl. 237.

|12|

van vrede’, eigenlijk nog bondiger: niet van wanorde, is God maar van vrede. De naam God, staat a.h.w. in tussen wanorde (akatastasia), dat nooit van Hem gezegd kan worden én vrede (eirènè). Dát is de tegenstelling, die Paulus wil maken, maar dat door hem bedoelde contrast wordt verzwakt en rationalistisch vervlakt, als we daar zonder meer de tegenstelling wanorde-orde van maken; dan is de redenering: God is God van orde en dus orde in de gemeente, maar de apostel wil zeggen: God is God van vrede en daarom orde. Dat onderscheid is toch niet gering, want in het ‘daarom’ gaat het om de stuwkracht in heel het kerkrechtelijk bedrijf: ligt er een soort ‘hemelse orde’ achter óf verkondigde vrede? De betekenis van de rechte taxatie van dit schriftuurlijk uitgangspunt heeft Von Campenhausen eens geïllustreerd door er op te wijzen, dat de werkelijke tegenstelling van 1 Kor. 14 wanorde-vrede geparallelliseerd kan worden met een om zo te zeggen dogmatische tegenstelling met betrekking tot het verstand of de rede. Hij zegt dan: het geloof komt zeker niet uit het verstand op en de waarheid, die in Christus gegrepen wordt, gaat ver boven al het redelijk denken uit. Maar daarom kiest men nog niet vóór de onredelijkheid van ’t denken, evenmin als vóór de wan-orde in het gemeenschappelijk handelen. Integendeel: het geloof gaat doelmatig of met overleg en inzover met verstand te werk. God is, zou men analoog kunnen formuleren, geen God van on-redelijkheid of van paradox, maar van waarheid.7

Die opmerking acht ik voor de zaak, die ons vanavond bezig houdt van minstens even grote betekenis als allerlei encyclopedische notities, want we zijn hier snel bij het hart van de zaak gekomen, omdat de plaats van de orde in de gemeente er ons door gewezen wordt: als Paulus niet de tegenstelling wanorde-orde, maar wanorde-vrede maakt, diskwalificeert hij de orde niet, elimineert hij ze nog minder; hij wil immers naar de vermaning van vers 40 toe, maar dan doet hij wél verstaan, hóé het tot die orde komt: de gemeente leeft uit de vrede Gods; daarom kan er ‘orde’-van-vrede zijn in de gemeenschap der heiligen, die als gemeenschap aan die vrede deel heeft in Christus Jezus; daarom zij er ‘orde’-van-vrede in de samenleving van deze gemeenschap, opdat allen vermaand worden en vertroost en allen door het profetisch Woord verder worden gebracht in de kennis van de waarheid en de weg des Heren (vgl. vers 31).


7 ‘Gott ist, könnte man analog formulieren, kein Gott der Unvernunft, sondern der Wahrheit', zie Hans Freiherr von Campenhausen, Tradition und Leben, Tübingen, 1960, bl. 158 v.

|13|

Ongetwijfeld heeft vrede hier vooral de betekenis van de ‘ge-orde-nde toestand der dingen’,8 maar dan toch niet naar de orde van een concentratie-kamp, maar duidelijk in de zin van het oudtestamentische ‘sjaloom’: ‘der „heile”, normale Zustand’9 en die wordt geschonken en gepredikt als voorwerp van goddelijke heils-toezegging.10 Daarom spreken we van verkondigde vrede; ze is verworven door Christus, wordt beloofd in het Evangelie en gepredikt aan de gemeente. Ze wordt geschonken in al haar facetten reeds in de zegegroet: genade en vrede (Fil. 1: 1). Christus zélf heeft als Eerste na Zijn opstanding die vrede verkondigd (Joh. 19: 21), als de Opgestane, die gekruisigd was (vs. 20); Hij is voor en van de gemeente haar vrede (Ef. 2: 13).

Die evangelische achtergrond, alsook het evangelische doel dezer orde, zijn nu in het oog te houden voor ieder, die met het kerkrecht heeft te doen.

Want nu kunnen we direct al een paar praktische conclusies trekken.

De eerste is deze: hanteer het kerkrecht, de kerkrechtelijke regels nooit op zichzelf, want de orde in de gemeente stáát niet op zichzelf. Ik zou willen zeggen: wie pastoraal het kerkrecht wil hanteren, die moet beginnen zich aan de prediking te geven en aan heel zijn ambtelijke dienst, want de vrede van God moet door de ambtelijke dienst in de huizen der gemeenteleden komen (vergelijk bevestigingsformulier voor predikanten). Pas dan mag mee-gesproken worden over de orde. Zo zei ik helemaal in het begin: de moeilijkheid zit niet zo zeer in dat ‘kerkrecht’, maar in die ‘dominee’, want de vraag is: wie mag nu echt mee-spreken als het over de orde gaat? Dat is een voluit-religieuze vraag, die steeds tot ambtelijke zélfbeproeving roept.

Wie de gemeente het Woord van de vrede zou onthouden en zich in de regels voor de orde sterk zou willen maken, die wordt automatisch advocaat van kwade zaken, zéker van die éne grote kwade zaak, dat hij de orde begeert, waar de christelijke vrede niet gebracht wordt.

Eigenlijk is de hoofdzaak hiermee gezegd. Maar dat is voor de kerk dan ook hoofdzaak! Hoofdzaak van het kerkrecht is, dat ‘de orde’ op evangelische wijze bij-zaak is. Als de K.O. in art. 31 naar aanleiding van een speciale zaak, de kwestie van het appèl, de consciënties


8 Foerster in Kittel T.W.B. II, bl. 410.
9 A.w., bl. 411.
10 Cremer-Kögel, Bibl.-theol. Wtb., bl. 415.

|14|

houdt in de vrijheid van het Woord Gods — hárt van het gereformeerde kerkrecht! — dan is dat Woord, daar komt alles op aan: het Woord des geloofs, dat wij prediken (Rom. 10: 8). Daar heeft de K.O. de onder-geschikte plaats van de orde in de kerk gerespecteerd: de hiërarchie zegt: er is orde, dus móét er orde zijn; de Schrift leert: er is vrede, die verkondigd wordt, dus zij er alzo orde. Zo is dan ook het begin van de Kerkenordening geformuleerd:

‘om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden zijn daarin nodig de diensten’ . . .

Dié diensten worden het eerst vermeld en daaronder weer als eerste de dienst des Woords. Hoe zinvol is dat sobere begin! En hoe is dat in de H.K.O. geseculariseerd, wanneer het mooie ‘diensten’ met z’n anti-hiërarchische stempel vervangen is door ‘ambten van de kerk’ en de zakelijke verbinding van de D.K.O. tussen de orde én de diensten, allereerst de dienst des Woords is weggevallen, omdat men hier in lid 2 van art. 1 niet meer doet dan technisch vermelden:

‘De voornaamste onderwerpen, die in de kerkorde achtereenvolgens ter sprake gebracht worden, zijn: de ambten van de kerk . . .’ etc.

We houden ons graag aan de D.K.O. om ons te hoeden voor de verzelfstandiging van ‘de orde’, die óns ook blijft bedreigen. Dan is de klacht gerechtvaardigd, dat ‘het bewaren van de orde’ feitelijk zinloos is, als de brokken zijn gemaakt, maar het is dan ook niet meer ‘de orde in de gemeente van Christus’, die de gereformeerde Kerkenordening allereerst voort ziet komen uit en afhankelijk ziet van de rechte prediking van het Evangelie van de vrede.

De Schrift leert en de K.O. van de Gereformeerde Kerken beaamt het: er is vrede, die verkondigd wordt en in de belofte geschonken wordt, dus zij er alzo orde. Vanwege dat ‘alzo’ is er in de orde gerealiseerde, geconcentreerde vrede. Op het ‘alzo’ komt het aan.

 

Anders ligt voor de zonen der reformatie de weg naar Rome open.

 

Dat is vandaag met kracht vol te houden.

Wie kennis neemt van de reorganisatie-plannen van paus Johannes XXIII op kerkrechtelijk terrein ontdekt al spoedig de nieuwe koers, die Rome in wil slaan, ook op dit gebied. Er wordt zelfs al gespeeld met de gedachte een ‘betrekkelijke autonomie der locale kerken’ door

|15|

te voeren terwille van de oosterse christenheid.11 Dat schijnt enige toenadering tot de reformatie te betekenen. Prof. Eykemans heeft in zijn inaugurele oratie De eigen aard van het canonieke recht en de herziening van de codex juris canonici (20 jan. 1961) de vragen naar vernieuwing ook besproken met het oog op het canonieke recht. Daar is eenzelfde tendens: ‘de kerk’, zo zegt hij, ‘(is) in haar diepste wezen liefdesgemeenschap en (moet) ook in haar juridische verschijning dit facet tot openbaring zien te brengen’.12 Uit de mond van een rooms canonicus een opmerkelijk woord! Rome kennen we immers als dié kerkelijke gemeenschap, waarin de ‘kerk-juridiek’ een alles-overheersende plaats inneemt. Eykemans merkt echter op, dat het ‘juridisch gehalte’ van het pauselijk primaat ‘wel wat al te sterk’ beklemtoond is. Daartegenover wil hij ‘het geestelijk gehalte’ meer naar voren zien komen. Daar is dus een reactie aan de gang.

Maar men koestere geen illusies, zolang er geen oog is voor het ‘alzo’ van zo juist; en Rome hééft wezenlijk voor de verkondigde vrede als achtergrond van de orde in de kerk geen oog. Dat blijkt ook uit het betoog van Eykemans: het gaat ook hem er om, dat Christus tot de mensen komen zal. Dat is ook het geheim van het kerkrecht, maar Christus komt in de weg van een kerk, die wezenlijk én feitelijk in eigen-wettelijkheid leeft en aan déze eigen-wettelijkheid is Christus gebonden; want Eykemans stelt wel: ‘Van Christus gaat alles uit: Hij is subject en norm van alle recht en van alle wetten in de kerk’. En dat schijnt goed. Maar deze Christus is niet de Christus van het verkondigde Woord, het is de eucharistische Christus, die in de kerk voortleeft en daarom vervolgt de hoogleraar: ‘Wanneer dus het kerkelijk gezag wetten uitvaardigt, die noodzakelijk (sic) tot doel hebben de openbaring van Christus dichter bij de mensen te brengen, dan zijn noch de hiërarchie, noch het recht of de wetten op zichzelf staande grootheden, maar dan spreekt Christus zelf door de hiërarchie en dan past in die wetten Christus in zijn verschijning, zich aan de concrete menselijke verhoudingen aan’.13

Hier komt het op het dubbele ‘dan’ aan; dat ik in het citaat nadruk gaf: ‘dan spreekt Christus zelf door de hiërarchie, dan past Christus in die wetten zich aan de concrete menselijke verhoudingen aan’: het is het dan van de verzelfstandigde orde, van de eigen-wettelijkheid onder de schijn van het tegendeel.


11 Prof. Groot, Het Schild, sept. 1960, bl. 208.
12 A.w., bl. 5.
13 A.w., bl. 6.

|16|

Maar gereformeerde theologen moeten verstaan, dat de tegenstelling tussen het ‘alzo’ van de orde der verkondigde vrede en het ‘dan’ der klerikale eigen-wettelijkheid op de kansel doorstreden moet worden; anders hebben we ons het terrein van de strijd al laten wijzen door Rome en zijn we de grote verliezers, ook al is Rome met zijn kerkrechtelijke praxis ons nog totaal niet bewust voor de aandacht. We zijn éérder ‘rooms’ in ons kerkrechtelijk theoretiseren en praktiseren, dan we ons vaak bewust zijn! Het is niet voor niets, dat het formulier voor de bevestiging van dienaren des Woords in de bespreking van het werk van een predikant eerst uitvoerig spreekt over de bediening des Woords en dan over de bediening van de sacramenten en de dienst der gebeden om dan ‘ten laatste’ te handelen over de roeping van de predikant ‘met de ouderlingen, de gemeente Gods in goede orde en tucht te houden en te regeren, op zulke manier als de Heere geordineerd heeft’.

Rome moet over het ambt van episcopos in tegengestelde richting spreken. Zo schrijft Leo XIII:

‘Het is in tegenspraak met de belijdenis van het christelijk geloof, niet te willen buigen voor, niet te willen gehoorzamen aan hen, die in de kerk gezag uitoefenen: aan de bisschoppen in de eerste plaats, die de Heilige Geest gesteld heeft, om de kerk te besturen’.

Dat, besturen, is het hoogste, het wezenlijkste wat Rome van het episcopaat te zeggen heeft. In tegenstelling daarmee heeft de reformatie niet het kerkrecht of ‘de orde in de gemeente’ willen diskwalificeren; dat deden de doopsgezinden; maar zij heeft wél die orde haar legitieme functionering gewezen: als het hart niet meer klopt, komt ook de hand stil te liggen; als de prediking inzinkt, ontbeert de orde haar eigen stuwing. Nog onlangs wees J. Weerda voor Calvijn daarop in zijn opstel Ordnung zu Lehre. Zum Theologie der Kirchenordnung bei Calvin in de Calvin-studien-1959.14

Wie dus naar pastorale hantering van het kerkrecht vraagt, moet het geen uitvlucht vinden, wanneer hij naar de preekstoel wordt verwezen en naar de preek-voorbereiding vooral. Het is het enig-legitieme, het enig-gereformeerde en voluit-anti-hiërarchische antwoord. Op de kansel worden de ‘kwesties’ opgelost, niet op een kansel als ‘de burcht van de lafaard’, omdat die plaats misbruikt wordt door met stenen naar een zwijgende gemeente te gooien, maar op de kansel, die het evangelie van de vrede, van de Christus der Schriften, brengt.


14 J. Weerda in Calvin-studien-1959, vooral bl. 148.

|17|

De verleiding kan zo groot zijn, als er eens kwesties zijn, die je uren en je dagen (alsook je nachtrust!) roven, om het je voor de zondag maar wat gemakkelijk te maken. En wie het pastorie-leven kent weet maar al te veel van in ’t nauw gebrachte zaterdagen! Maar het is écht een duivelse verleiding: dáár, op de kansel wordt de verlossing geschonken — genade en vrede — en anders nergens. Oók voor je zelf, wanneer er moeiten zijn, geldt dat: je staat weer in de verlossing, die je preken en zelf ontvangen mag. Zo wordt het uitzicht weer geschonken. Het uitzicht van vrede, ook als het spant in crisis-tijd.

Een tweede conclusie moge ik trekken: als het waar is, dat de orde van de vrede afhankelijk is, de verkondigde vrede, en vervolgens aan die vrede, de verkondigde vrede doorgang wil geven, dan is de tendens van het kerkrecht ook duidelijk: vrede. Zeker, ik weet het, die vrede waar de Schriften van spreken is zeker niet Gods water maar over Gods akker laten lopen en pleisteren met loze kalk. Maar die verkondigde vrede wil dan toch wél effect hebben in echte eendracht van het volk van God. Prof. Bouwman, één van m’n voorgangers hier, moet eens gezegd hebben: Kerkrecht is de kunst om de boel bij elkaar te houden.15 Van die karakteristiek is veel kwaad te zeggen, al zou het alleen al zijn, dat hier duizend misverstanden dreigen. Maar wie goed horen wil, kan veel van die karakteristiek leren. Laat Bouwman dan in zijn twee delen Gereformeerd Kerkrecht ons theoretisch noch praktisch verder hebben geholpen (ik zeg het niet, maar het wórdt soms gezegd), er is in zijn typering toch heel wat wijsheid. Neemt u alleen al dat begin: kerkrecht is een kunst. Dat is het natuurlijk niet. Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat er om, dat er toch wat in zit. Je moet er met je hart bij zijn. Nog liever: je moet met je hart bij de kudde zijn, anders ga je op de een of andere manier de regels van de Schrift voor het samen-leven der christenen en ook de door de kerken in afhankelijkheid daarvan gemaakte afspraken scheeftrekken. Je moet je hart hebben gezet op de vrede der kerk; dan vind je wegen van wijsheid, wegen van liefde: een zacht woord keert de grimmigheid af — dat is een voorname regel voor het kerkrecht, die ook in art. 35 K.O. erkenning heeft gevonden, juist als er over het ambt van praeses wordt gesproken. En wie ‘knibbelachtigheid’ van anderen weerstaan moet, vinde een begin bij zichzelf.


15 In de discussie bevestigde prof. C. Veenhof de authenticiteit van deze uitspraak. Hij was er alleen onzeker over of Bouwman van een ‘kunst’ gesproken had. Ik heb de tekst maar onveranderd gelaten.

|18|

Dan verder is in Bouwmans typering mooi, dat hij over ‘de boel’ spreekt. Dat is natuurlijk niet netjes; zó kun je het moeilijk in een classicaal besluiten-boekje zetten. Maar het zou toch overweging verdienen, als je zo’n boekje vaak moet raadplegen, het als motto voorin te zetten. ‘De boel’ — daarmee is de kerk bedoeld en de samenleving der kerken. Een erg huiselijke aanduiding! Dat lijkt me de bedoeling ook: we hebben met doodgewone mensen te doen, die hun heel gewone levensgang hebben in blijdschap en verdriet. En die mensen hebben kinderen. Nu, die mensen en die kinderen, die zijn gekocht; ze zijn van Christus en Christus is van God. Daarom nemen we ze, zoals ze zijn: vissers en venters, gehaaide zakenlui en huismoeders en zo dienen we. Dat is grondregel voor het Kerkrecht; art. 1 en 2 K.O. spreekt niet voor niets van de diensten.

Maar waar het me nu vooral om gaat uit die karakteristiek van Bouwman is dat laatste: de boel moet bij elkaar gehouden worden. Per se niet: uiteen gejaagd worden. Neen, dat is de tendens van het kerkrecht niet. Mede daarom diende prof. K. Schilder de werkelijke orde zo, toen hij bij zijn studenten bleef en als dogmaticus er een banvonnis voor over had door aan de synode te melden: als u aan hen instemming vraagt met ‘leerbesluiten’, dan meld ik u, dat ik die óók niet geven kan. Dat was écht de boel bij elkaar houden. Hij zag z’n jongens, zó heeft hij het zelf ook gezegd, en hij zocht geen ‘veiligheid’ voor zich, die er voor hen niet meer was. Daarom kon hij in de laatste jaren van zijn leven de lijn doortrekken: de boel moest bij elkaar gehouden worden! Het ging er niet om, dat de éne pittige kerkrechtelijke theorie het winnen zou van de andere, maar het ging erom, dat de verstrooiing van de schapen weerstaan werd. Ik weet in een kerkeraadskamer ergens in Nederland een voorzitters-hamer, waarop de spreuk: lex dura, sed lex (= de wet moge hard zijn, maar het ís de wet). Het lijkt me op die plaats geen slechte spreuk: wie door de voorzitter er aan herinnerd wordt, dat het niet noodzakelijk is nogmaals te zeggen, wat al herhaald is, moge de wet hard achten, maar ze is hard voor zijn redeneerderige vlees, dus blijve ze als wet erkend. Maar wie van lex dura, sed lex regel van kerkregering maken zou, offert de gemeente en het evangelie, waarvan de gemeente leeft op aan zijn theorie, alsook aan zijn praktijk. Dan is zowel de theoreticus als evengoed de practicus, zowel de man, die sluitende theorieën in elkaar kan zetten als ook de gewiekste of gemoedelijke ‘kerkvader’ al geen canonicus meer naar gereformeerde begrippen.

Op dat punt kan nu bijv. het nagaan van de geschiedenis van de tekst der K.O. zo ongemeen vruchtbaar wezen: hoe hebben de

|19|

kerken er niet naar gestreefd uit te doen komen, dat het nooit om de regels op zichzelf gaat, maar om de voortgang van het recht des Heren, dat niet als een krijgskreet opgeheven wil worden, maar dat beleden moet worden: wij dan gerechtvaardigd door het geloof hebben vrede met God door onze Heer Jezus Christus. In déze gerechtigheid ligt ook onze kerkelijke vrede. Zo is dus ook de studie van de geschiedenis van het kerkrecht wel degelijk zinvol en dienstbaar te maken aan het gelovig gegrepen doel, het uitgangspunt en de inhoud van het gereformeerd kerkrecht. Maar dan sta ón-bewimpeld voorop, dat we ons slechts in het geloof, in dit geloof aan de voorgeslachten verbonden mogen weten en van hen willen leren. Ik denk hier aan de bespreking van de hand van dr. Kuyper over het grote kerkrechtelijke werk, dat dr. Kleyn had geschreven tegen het document der doleantie: De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken van Rutgers en De Savornin Lohman. Aan die bespreking kleven wel smetten; het irriteert altijd wat, wanneer de rusteloze polemicus Kuyper een ander over diens polemiek gaat onderhouden; dan is Kuypers toon niet echt. Maar sterk achten we Kuyper in die bespreking, wanneer hij over de historische bewijsvoering enerzijds van Rutgers en De Savornin Lohman, anderzijds van dr. Kleyn in zijn Algemene Kerk en Plaatselijke Gemeenten spreekt. Dan merkt hij op:

‘De een zal voor regel aanzien, wat in het oog des anderen slechts uitzondering was. Het normale en abnormale zal uit dien hoofde telkens anders ingedeeld, en wat nog verder van de wijs brengt, uit geheel andere beginselen afgeleid en naar geheel andere motieven verklaard worden’.

Waarna hij aanwijst, dat het allereerst schort in het principiële uitgangspunt bij dr. Kleyn; Kuyper spreekt hier zelfs van een ketterij en over dr. Kleyn als van een heresiarch.16 Over die ketterij van het synodalisme (ik spreek Kuypers woorden) handelen we niet verder. Ik wijs slechts op het feit, dat hier de mogelijkheid gegeven is een wég ook in de historie van het kerkrecht te vinden, die zo nodig ook van betekenis kan zijn om kerkelijke vergaderingen te dienen, zonder dat men aan de geschiedenis-specialisten zich verkocht voelt.

Is nu de evangelische achtergrond en de evangelische doelstelling (voor beide kan ik het bijbelse: ‘vrede’ gebruiken!) duidelijk, dan is er


16 A. Kuyper in De Heraut nr. 536, 1 april 1888.

|20|

de mogelijkheid op kerkelijke wijze met de regels van het kerkrecht om te gaan, ook met de regels, die in vrijheid vastgesteld zijn. We moeten ons er voor hoeden óf om die regels te negeren óf ze te hanteren ten faveure van onszelf, van het doorzetten van eigen particuliere overtuiging die we dan met een handig beroep op een tekst, een regel een klerikaal aureooltje geven, dusdoende onbeschaamd heerschappij voerende over de gemeente. Dan is het negeren én het hanteren allebei vreemd aan het wezenlijke van het gereformeerd kerkrecht. In art. 87 spreekt de K.O. zo prachtig over het ‘naarstigheid doen’ in het nakomen van wat onderling werd overeengekomen. Die slot-bepaling schept ongetwijfeld een bepaalde vrijheid, die maar moeilijk voorstelbaar is bij een contract; er zit aan het kerkrecht maar niet alleen een juridische kant, maar even sterk een ethische. Als theologisch vak heeft het een groot aanrakingsvlak met de ethiek, in het nagaan van de geopenbaarde normen Gods voor het kerkelijk samen-leven én in het nagaan van wat zich in afhankelijkheid daarvan aan ‘afspraken’ in de kerken heeft ontwikkeld. Nu, daarin wordt ‘naarstigheid’ betracht om Gód Zijn recht te geven: de kerk is Zijn huis, waarin men weten moet, hoe men daarin verkeren zal en ook om de naaste zijn recht te geven. Daar zal 'naarstigheid' in betracht worden. Prachtige uitdrukking! Ik wil weer de naam van dr. K. Schilder noemen, die ‘naarstigheid’ deed om aan de kerkeraden hun récht te geven naar het akkoord van de Kerkordening, ook al wilde men hem door synodale machtsmiddelen van dat recht geven afhouden. Maar hij wist zich in de gemeenschap daartoe verplicht en heeft dus de gemeenschap daarin vastgehouden, toen hij zich tot de kerkeraden wendde met wat hun zaak was en daarover geen schuldbelijdenis wilde doen.

Als men spreekt over overheersende juristerij in de Gereformeerde kerken na de vrijmaking, dan is daar veel van te verstaan. Dezelfde K. Schilder heeft later eens publiek verzucht, dat beste broeders onhandelbaar werden, wanneer er een stencil-machine in de buurt was. Zo zou er meer, en dat naar onderscheiden zijde, te klagen zijn. En in die ons bedreigende ‘juristerij’ is inderdaad een karikatuur van de vrijmakings-strijd mee te onderkennen. Zo kan een historische verbinding niet geloochend worden. Maar wie de strijd van K. Schilder kent, en de geschriften, die daarvan documentatie zijn, weet, dat hier geen lectuur alleen genietbaar voor fanatiekelingen, zoals wel is beweerd, werd geschreven, maar dat de vrome wil dezen man dreef zijn broeders hun eerlijk recht te geven, dat coram deo was beloofd. Dus kon hij, zónder letter-knecht te zijn, zijn hele kerkrechtelijke

|21|

strijd eens in een bepaald verband ongewild samenvatten: ‘Wie de papieren der Kerk devalueert, die maakt altijd een scheur’.17

Zo hebben we zuinig op de tekst van de K.O. te zijn; niet als letter-knechten, maar vanwege de Geest van de aanneming tot kinderen; dan is het gevat in een zuinig zijn op de Naam des Heren en op elkaar en op de kerk, die van Christus is en niet van ons, niet van ons in onze spitsvondigheden of brutaliteiten om ónder de tekst van de K.O. uit te komen. Ook niet van ons in even grote spitsvondigheden en brutaliteiten om met de letter van de K.O. de broeder te wonden of te doden, maar van de Christus, die op Golgotha Zich zijn kerk kocht, zó dat het evangelie van énige troost is, dat hij ónze Heer is (H.C. Z. 13).

Als het kerkrecht beoefenaars vindt, die vanuit déze troost leven, werken, studeren, de gemeente in ‘goede orde’ houden, dan delen zij ‘vertroosting’ uit aan wie gelooft. Daarin nu vindt ieder kerkrechtelijk woord z’n diepste legitimatie.


17 K. Schilder, De waarheid luistert nauw, bl. 7.