8.3 De bediening van de doop

De kerkorde zelf zegt: ‘De heilige doop wordt bediend in het midden van de gemeente door een predikant, met gebruikmaking van een van de orden uit het dienstboek van de kerk’ (art. VIII-1). Ord. 6-3 werkt dit uit. ‘In het midden van de gemeente’ wil zeggen: in een kerkdienst van de gemeente (ord. 6-3-2). Daarvoor moet minstens eenmaal per maand de gelegenheid geboden worden (ord. 6-3-1). Kan het dan niet op een ander tijdstip en wellicht ook elders, thuis of in een ziekenhuis? Daartoe kunnen bijzondere omstandigheden aanleiding geven, zegt lid 3. Te denken valt aan ernstige ziekte van de moeder of van het kind. Maar ook dan moet het een zaak van de kerkenraad en zo veel mogelijk ook van de gemeente blijven. Principieel is de bediening van de doop immers geen familiegebeuren, maar een zaak van de gemeente.

Voor de reikwijdte van de uitdrukking ‘met gebruikmaking van’ (ord. 6-3-2) zie § 7.9.

In de geschiedenis van de kerken die de Protestantse Kerk in Nederland zijn gaan vormen, is op verschillende manieren sprake geweest van doopgetuigen. Zo kent de gereformeerde traditie vanouds de mogelijkheid dat anderen in de plaats van

|209|

de ouders of verzorgers treden: ook ord. 6-3-4 spreekt daarom van ‘anderen die bereid zijn (mede)verantwoordelijkheid te dragen voor de geestelijke vorming van het kind’. Ook wanneer de ouders of verzorgers van een kind niet in staat of gerechtigd zijn de doopvragen te beantwoorden, moet het niet op voorhand onmogelijk zijn dat dat kind gedoopt wordt. Anderen nemen in dit geval de eerste verantwoordelijkheid voor de geestelijke vorming; door de term ‘(mede)verantwoordelijkheid’ blijft open of ook de ouders zelf daarin een zekere verantwoordelijkheid willen nemen. In de gereformeerde traditie werd in dit geval van ‘doopgetuigen’ gesproken, maar ord. 6 gebruikt deze term niet in deze zin.

In de tweede volzin van ord. 6-3-4 wordt de term doopgetuigen wel in een andere betekenis gebruikt. Daarbij is gedacht aan een gebruik dat men sterker in andere tradities vindt: de peter en meter. Zulke doopgetuigen treden niet in de plaats van de ouders, maar spelen aanvullend een rol. Zo iemand is ‘een vertrouwensfiguur, bij wie het kind weet te allen tijde te kunnen aankloppen’.1 Ook die mogelijkheid bestaat dus in de Protestantse Kerk in Nederland.

Soms is er een situatie waarin men zich kan afvragen of nog sprake kan zijn van een kinderdoop, of dat het betrokken kind eigenlijk al als mondig beschouwd moet worden. Die grens kan niet in een leeftijd worden vastgelegd: als de kerkenraad van oordeel is dat de doop op belijdenis kan worden bediend, dan heeft hij het recht dat zo te doen plaatsvinden. Kiest men daarvoor niet, maar is het kind in kwestie toch al wel in staat zelf mee te spreken, dan dient eerst dooponderricht plaats te vinden en beantwoordt het kind in kwestie zelf de doopvragen, eventueel samen met de ouders (ord. 6-3-5). In dat geval is dus nog steeds sprake van een kinderdoop!


[212] 1. P. Oskamp, Doopborgen: profiel en profijt, Zoetermeer 1998, 128. Oskamp spreekt in dit geval bij voorkeur van ‘doopborgen’.