5.10.1 Emeritaat

Een predikant kan op verschillende gronden emeritaat ontvangen (ord. 3-25-1). De meest voorkomende is dat hij of zij de leeftijd heeft bereikt die daarvoor in de generale regeling voor de predikantspensioenen is gesteld. Daar wordt als pensioenrichtdatum genoemd de eerste dag van de maand waarin de predikant 65 jaar wordt. Om tegemoet te komen aan de trend in de samenleving om te komen tot flexibele pensionering wordt in de regeling gesproken van een ‘flexibele modus’, waardoor het mogelijk wordt de pensioendatum te vervroegen of uit te stellen. Men kan op zijn vroegst op de 60e verjaardag met emeritaat gaan en op zijn laatst bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd (G.R. predikantspensioenen, art. 9-4). Uiteraard heeft een vroegere of latere pensioendatum invloed op de hoogte van de pensioenuitkering. In ord. 3-25-1 is echter wel vastgelegd dat het bereiken van de 65-jarige leeftijd verplicht tot emeritaat leidt, tenzij de predikant en de kerkenraad samen een ander tijdstip afspreken. De predikant heeft dus niet zonder meer een recht om na de 65e verjaardag als predikant aan de gemeente verbonden te blijven.

Daarnaast wordt de mogelijkheid van invaliditeitspensioen genoemd. Ook daarvoor zijn de nodige regelingen getroffen in de generale regeling. Het is het breed moderamen van de classicale vergadering of de kleine synode die de emeritusverklaring afgeeft.

Alle overige aangelegenheden, met name die het pensioen betreffen, worden geregeld in de generale regeling (zie § 5.6.3).