12.11 Stichtingen

Een gemeente, diaconie of classis, de evangelisch-lutherse synode en de kerk kunnen in voorkomende gevallen ook overgaan tot deelname in of oprichting van een stichting (ord. 11-27-1). Dit is echter alleen dan toegestaan wanneer vaststaat

|288|

dat de belangen alleen door een stichting voldoende kunnen worden behartigd (ord. 11-27-2). Omdat het overdragen van taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen die aan een kerkelijk lichaam toebehoren, niet behoort plaats te vinden dan indien daarvoor een dringende noodzaak is, is voor het oprichten en deelnemen toestemming vereist. Voor erkenning van een bestaande stichting (zie hieronder) is dezelfde instemming of adviesaanvrage vereist (G.R. stichtingen, art. 5-3).

Een besluit tot oprichting van of deelname in een stichting wordt in een gemeente genomen door het college van kerkrentmeesters of het college van diakenen nadat dit vooraf de instemming van de kerkenraad heeft verkregen (ord. 11-2-9, ord. 11-3-6). Vervolgens is toestemming van het regionale college voor de behandeling van beheerszaken nodig (ord. 11-8-3).

In een classis wordt het besluit met betrekking tot een stichting genomen door de classicale vergadering. Ook deze heeft de toestemming van het regionale college nodig (ord. 11-14-4).

Voor de evangelisch-lutherse synode als rechtspersoon neemt de evangelisch-lutherse synode als vergadering het besluit. Zij heeft toestemming nodig van de kleine synode (ord. 11-17-1). De kleine synode, die namens de kerk een stichting kan oprichten, heeft geen instemming nodig maar dient wel eerst het advies van het bestuur van de dienstenorganisatie te vragen (G.R. stichtingen, art. 2-2).

De kerk heeft ook de mogelijkheid een besloten vennootschap op te richten. Daarmee heeft de B.V. Boekencentrum, die eigendom is van de kerk, een kerkordelijke plaats gekregen. Voor een besloten vennootschap gelden in hoofdlijnen dezelfde bepalingen als voor een stichting (ord. 11-27-1).

 

Bij het oprichten van of deelnemen in een stichting is de generale regeling stichtingen van toepassing. Onderscheiden wordt tussen protestantse stichtingen, interkerkelijke stichtingen en gemengde stichtingen (art. 1).

In art. 3 van de generale regeling wordt opgesomd waaraan de statuten van een protestantse stichting moeten voldoen. Het gaat daarbij om bepalingen die waarborgen dat het kerkelijk lichaam dat de stichting opricht, voldoende zeggenschap houdt over de stichting. Onder meer komt dit tot uiting in de bepaling dat het kerkelijk lichaam de bestuurders benoemt, bestuurders kan ontslaan en ook bevoegd is de stichting op te heffen. Tevens dient in de statuten te worden bepaald dat bij eventuele geschillen tussen de stichting of haar bestuur en een kerkelijk lichaam de kerkelijke geschillenregeling (ord. 12) van toepassing is. Indien meer dan één kerkelijk lichaam bij de oprichting betrokken is, dient uiteraard de verantwoordelijkheid van elk van deze lichamen te worden vastgelegd (G.R. stichtingen, art. 4).

Om voor ieder helder te maken dat het gaat om een stichting als hier bedoeld, moet in de statuten naar de generale regeling worden verwezen en dient in de naam van de stichting ‘protestantse stichting’ te staan of op andere wijze duidelijk

|289|

te worden dat een dergelijke stichting is bedoeld (art. 3-1). Dus ook de namen ‘hervormde stichting’, ‘gereformeerde stichting’, ‘evangelisch-lutherse stichting’ met de toevoeging ‘als bedoeld in ord. 11-27 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland’ voldoen aan de gestelde voorwaarden.

 

In de generale regeling wordt ook de mogelijkheid genoemd dat een kerkelijk lichaam een bestaande stichting als protestantse stichting erkent (G.R. stichtingen, art. 5). Een dergelijke stichting moet aan vrijwel dezelfde voorwaarden voldoen als een stichting die door het kerkelijk lichaam wordt opgericht. Het belangrijkste verschil tussen een erkende stichting en een opgerichte stichting is dat het kerkelijk lichaam dat de stichting erkent, de stichting niet kan opheffen. Wel kan het de erkenning intrekken.

 

Ook het deelnemen in of het oprichten van een interkerkelijke stichting behoort tot de mogelijkheden (G.R. stichtingen, art. 6). Uiteraard kunnen aan een dergelijke stichting niet dezelfde eisen worden gesteld als aan een protestantse stichting. Voorwaarde voor een dergelijke stichting is dat het voor het werk bevorderlijk is dat samengewerkt wordt met bevoegde organen van andere kerken en dat hiervoor een rechtspersoon nodig is. In de generale regeling wordt een aantal eisen gesteld waaraan de statuten moeten voldoen. Er worden onder meer voorwaarden gesteld aan het wijzigen van de statuten en het moet mogelijk zijn dat het kerkelijk lichaam uit de stichting uittreedt.

 

Tenslotte behoort ook het deelnemen aan of het oprichten van een gemengde stichting tot de mogelijkheden (G.R. stichtingen, art. 7). Hieronder wordt verstaan een stichting waarin naast het kerkelijk lichaam ook niet-kerkelijke instanties participeren. Voorwaarde voor de statuten van een dergelijke stichting is dat deze bevorderlijk moet zijn voor het werk van het betreffende kerkelijke lichaam. Voor het overige gelden voor de statuten dezelfde vereisten als voor een interkerkelijke stichting.