1.2.1 De gemeenten

Vanwege Gods genade
en krachtens zijn verbond
worden gemeenten vergaderd
rondom Woord en sacramenten (art. III-1)
.

De beweging gaat nu van de kerk naar de gemeenten. Het wezen van de gemeente ten opzichte van de kerk moet worden aangegeven. De kerk wordt zichtbaar in de gemeenten. Als we spreken over de kerk (art. I) spreken we over de gemeenten (art. II) en gaan we vervolgens naar de leden van de gemeenten (art. III en IV). Zoals in art. I-2 Gods genade voorafgaat aan de kerk, gaat deze in art. III-1 ook vooraf aan de gemeente. In art. I-2 ligt het accent op Gods genade die eenzijdig tot ons komt en in art. III komt het tweezijdige van het verbond dat in de genade wortelt meer naar voren.

Het initiatief tot het bijeenbrengen van de gemeente ligt bij God en Hij doet dit uit genade. Hij gaat hiermee in zijn trouw nog steeds voort. De woorden ‘krachtens zijn verbond’ brengen tot uitdrukking dat het bestaan en voortduren van de gemeente hangt aan God en zijn trouw tot in eeuwigheid. De grond voor de gemeentevorming ligt in het vergaderd worden rond Woord en sacramenten. De gemeente is geen vereniging die op basis van een gemeenschappelijke religieuze gezindheid bijeenkomt, maar zij wordt vergaderd. Het principe voor de gemeentevorming is de nauwe samenhang van het Woord dat roept om de tekenen, en de sacramenten die als teken en zegel van Gods trouwbeloften niet kunnen zonder het Woord.

De kerkorde zet in met een theologische omschrijving van de gemeente. Deze omschrijving laat de verscheidenheid aan gemeenten onder art. II onverlet en houdt nieuwe mogelijkheden open. Naast geografisch bepaalde gemeenten voorzien de ordinanties in andere vormen van gemeente-zijn.

Tot een gemeente
— en daarmee tot de Protestantse Kerk in Nederland —
behoren zij van wie de inlijving in de gemeenschap van de Kerk

|31|

is bekrachtigd door de heilige doop
en die als zodanig zijn ingeschreven als lid van de gemeente (art. III-2)
.

Nu is gezegd waardoor een gemeente er is, moet worden gezegd waardoor men tot een gemeente behoort. Wanneer de gemeente wordt vergaderd rondom Woord en sacramenten kan worden verstaan, dat men door de doop tot de gemeente behoort en daarmee tot de Protestantse Kerk in Nederland. Met de kerk van de reformatie en met de oecumene beschouwt de kerk de doop als bepalend voor het lidmaatschap van de kerk. Door de doop wordt een mens opgenomen in de apostolische en katholieke kerk en door registratie wordt men ondergebracht in de plaatselijke gemeente. De gemeente is Gods werk en men komt haar tegen in wie gedoopt zijn. Praktisch betekent dit dat gedoopten worden ingeschreven. Zo wordt men zichtbaar ingevoegd onder de geslachten die in het verbond zijn opgenomen. Het aanwijsbaar zijn van de leden is een geestelijke zaak. Inschrijving in een register is nodig om als lid van de kerk en de gemeente kenbaar te zijn. Omdat de kerk geen verband van losse gemeenten is, wordt er van de leden van alle gemeenten een register bijgehouden. Voor de Gereformeerde Kerken in Nederland is dit nieuw, maar wel van belang met het oog op het vervallen van het attestatiesysteem.

Zij die de doop ontvangen,
worden geroepen tot belijden van Jezus Christus
en tot verantwoordelijkheid in de gemeente (art. III-3)
.

Aan het uitgangspunt dat de doop bepalend is voor het lidmaatschap van de gemeente wordt toegevoegd dat de doop vraagt om het belijden van Jezus Christus. Hier wordt niet gedoeld op de openbare geloofsbelijdenis — daarover spreekt art. XI-8 — maar aan het verband tussen geloof en doop, dat roept tot een herkenbare levenshouding. Belijden is een voortgaand gebeuren dat begint met de doop. Het krijgt vorm in het gebed, groeit in de kindernevendienst en de catechese, krijgt gestalte in gesprekken en het doen van keuzen. Het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis vormt daarin een moment.

Door de doop is men lid van de gemeente en wordt men geroepen tot verantwoordelijkheid in de gemeente. Dit krijgt vorm in lied en gebed, in woord en daad en in deelname aan activiteiten die door de gemeente worden aangeboden.

Gedachtig aan de trouw van de God van het verbond
rekent de gemeente voorts tot haar gemeenschap
de niet-gedoopte kinderen van gemeenteleden
alsmede degenen die blijk geven van verbondenheid met de gemeente (art. III-4)
.

God sluit in zijn genade een verbond en houdt trouw. Dat gaat vooraf aan de

|32|

kerk. De kerk is een dienende gestalte in het genadeverbond. Dat betekent dat de roeping van Godswege op de voorgrond staat. Deze roeping geschiedt door Woord en sacramenten. Zo wordt er gedacht vanuit de kern. Wat het Woord uitwerkt en hoe de Geest waait, kan niet worden gemeten. Daarom kunnen de grenzen van de gemeente niet scherp getrokken worden. Binnen het verbond is men niet gericht op de grenzen, maar op het centrum. Dan kan de gemeente niet worden beperkt tot de leden, maar worden ook de niet-gedoopte kinderen van gemeenteleden tot haar gemeenschap gerekend. Het bekende hervormde begrip ‘geboorteleden’ wordt hier niet gebruikt, omdat zij geen lid van de kerk zijn door de doop en niet als lid van de gemeente staan ingeschreven. Wel worden zij door de gemeenten geregistreerd. Het past in de visie van deze kerkorde op de gemeente om de niet-gedoopte kinderen van gemeenteleden en degenen die blijk geven van verbondenheid met de gemeente een plaats te geven en in het oog te houden. De kerk is geen gesloten gemeenschap. Het genadeverbond drukt uit hoe Gods trouw verder gaat dan de wel omschreven gemeente. Daarom weet de gemeente zich verbonden met allen die blijk geven van verbondenheid met de gemeente. Er zal ruimte zijn voor een kring mensen om de gemeente heen, die op een of andere wijze betrokken zijn. De ruime formulering biedt alle gelegenheid deze dienst van de gemeente op passende wijze te realiseren.

De kerk kent doopleden en belijdende leden.
Doopleden, belijdende leden, gastleden, de niet-gedoopte kinderen van gemeenteleden alsmede zij die blijk geven van verbondenheid met de gemeente, worden als zodanig ingeschreven in het register van de gemeente.
De evangelisch-lutherse leden worden bovendien ingeschreven in een register dat bijgehouden wordt door de evangelisch-lutherse synode (art. III-5)
.

Uitgangspunt is dat alle gedoopten lid zijn van de gemeente. Men wordt lid door de doop en beaamt de doop door het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis. Naast de doopleden en belijdende leden worden de gastleden genoemd. Zij zijn voluit lid van een andere kerk. Wil er sprake zijn van bereikbaarheid, dan dienen ook de niet-gedoopte kinderen van gemeenteleden alsmede zij die blijk geven van verbondenheid met de gemeente te worden geregistreerd.

Een extra register is nodig voor de evangelisch-lutherse leden in verband met de samenstelling van de lutherse synode. Deze leden hoeven namelijk niet uitsluitend lid te zijn van een evangelisch-lutherse gemeente, maar kunnen ook lid zijn van een andere gemeente van de kerk. Vanwege het belang van de verschillende registers worden zij apart genoemd. Dit register wordt bijgehouden door de evangelisch-lutherse synode.