11.8 Ambtsontheffing

Tot de kerkelijke rechtspraak wordt ook gerekend de behandeling van een zaak als bedoeld in ord. 3-20 en 3-21 met betrekking tot de ontheffing van werkzaamheden of de ontheffing van het ambt van een predikant (zie § 5.7). De procedure bij het generale college voor de ambtsontheffing is beschreven in art. 8 t/m 11 van de generale regeling kerkelijke rechtspraak.

 

Het artikel over de voorbereiding van de behandeling bepaalt allereerst dat het verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering aan het generale college voor de ambtsontheffing gemotiveerd dient te zijn en dat alle stukken en gegevens die voor de behandeling van belang zijn daarbij moeten worden overgelegd. Hiertoe behoort in ieder geval het advies van het regionale college voor de visitatie en — als dat er is — het verzoek van de kerkenraad aan het breed moderamen van de classicale vergadering (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 8-1).

Het generale college stelt de betrokken predikant en kerkenraad op de hoogte en geeft inzage in de stukken en verklaringen die ter tafel liggen. Het regionale college voor de visitatie krijgt gelegenheid schriftelijk te reageren op deze stukken en verklaringen (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 8-2 t/m 4).

Uitdrukkelijk is in dit artikel ook bepaald dat bezwaren tegen het verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering, tegen een eventueel verzoek van de kerkenraad en tegen het advies van het regionale college voor de visitatie niet thuishoren bij ‘bezwaren en geschillen’ (wat de ‘gewone’ gang van zaken zou zijn), maar ingediend moeten worden bij het generale college voor de ambtsontheffing. Op deze wijze wordt voorkomen dat in deze zaak meer dan één kerkelijke rechter bevoegd is (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 8-5).

 

Na de voorbereiding volgt de behandeling door het generale college voor de ambtsontheffing. Is bij de zaak een predikant betrokken die verbonden is aan een evangelisch-lutherse gemeente, dan wordt dit college uitgebreid met twee leden

|256|

die door de evangelisch-lutherse synode zijn benoemd (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 9-4).

Predikant en kerkenraad worden uitgenodigd om een mondelinge toelichting te geven; ze kunnen daarbij worden bijgestaan door een raadsman of -vrouw. Het regionale college voor de visitatie wordt eveneens door het generale college gehoord. Ook hier geldt weer als uitgangspunt dat alle betrokkenen in eikaars aanwezigheid worden gehoord, tenzij er redenen zijn om hen afzonderlijk te horen. In dat geval wordt men schriftelijk geïnformeerd over de verklaringen die buiten eikaars aanwezigheid zijn afgelegd (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 9-1 t/m 3).

 

Het generale college doet vervolgens ‘uitspraak’. In ord. 3-20 en 3-21 en in de generale regeling is hiervoor de formulering gebruikt dat het college tot een oordeel gekomen is.

Is dit oordeel dat er geen reden is om de predikant los te maken van de gemeente, dan wordt dit medegedeeld aan alle betrokkenen: de predikant en de kerkenraad, het breed moderamen van de classicale vergadering en het regionale college voor de visitatie alsmede — eventueel — de evangelisch-lutherse synode.

Komt het generale college tot het oordeel dat de predikant de gemeente niet met stichting kan dienen, dan moet een termijn bepaald worden gedurende welke de predikant de gelegenheid heeft zich naar dit oordeel te voegen. Ord. 3-20-2 noemt daarbij twee mogelijkheden: door het aanvaarden van een beroep dan wel door ontheffing van het ambt te vragen. Ook moet in dat geval worden vastgesteld welke bijdrage de gemeente moet betalen in de wachtgeldregeling voor de predikant (G.R. predikantstraktementen, art. 29-4). Komt het generale college tot het oordeel dat de predikant niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen (of in een andere functie als predikant werkzaam te zijn), dan kan het college de predikant ontheffen van het ambt (ord. 3-21-1).

Deze uitspraak wordt — behalve aan de eerdergenoemde betrokkenen — toegezonden aan de Beleidscommissie predikanten (voor de uitvoering van de wachtgeldregeling) en aan het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 10).

 

Tegen een oordeel van het generale college voor de ambtsontheffing kan door de predikant en de kerkenraad beroep worden ingesteld bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen. In art. 11 van de generale regeling is vastgelegd wanneer en op welke wijze dit beroep kan worden ingesteld.

De behandeling van het beroep door het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen vindt plaats volgens de ‘gewone’ bepalingen die bij behandeling door dit college gelden. Op één punt geldt een bijzondere regeling, namelijk voor wat betreft de termijn van losmaking. Het instellen van beroep heeft schorsende werking: de termijn begint pas te lopen op het moment dat er een einduitspraak is gegeven. Hierbij kan ook een nieuwe termijn worden bepaald

|257|

(G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 11-4 t/m 6). Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan de zaak zelf afhandelen, maar is ook bevoegd deze terug te verwijzen naar het generale college voor de ambtsontheffing (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 11-7).