11.4 Het opzicht over de verkondiging en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van predikanten

Het opzicht over de verkondiging en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van predikanten betreft — zoals aangegeven in § 11.1 — de ‘leer’ van de kerk: dit opzicht is gericht op de ‘rechte bediening van het Woord’ en op wering uit de verkondiging en het onderricht van datgene ‘wat de fundamenten van de kerk aantast’ (ord. 10-13-1). Hiermee wordt uitwerking gegeven aan wat is bepaald in art. I-11, namelijk dat de kerk weert al wat haar belijden weerspreekt.

De bepaling geeft aan dat de fundamenten van de kerk worden aangetast door een prediking en onderricht die de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift uitsluiten en de gemeenschap met de belijdenis met het voorgeslacht verbreken. Bij leertucht gaat het niet over zaken van ondergeschikt belang of over de interpretatie van enkele Schriftgegevens: het gaat om zaken waarbij de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als zodanig op het spel staat (‘de gehoorzaamheid uitsluit’) of waarbij de relatie tot het belijden als geheel wordt ‘verbroken’.

In ord. 10-13-3 is vastgelegd op wie hoofdstuk IV van ord. 10 van toepassing kan zijn: het betreft niet alleen predikanten, maar allen die de bevoegdheid hebben voor te gaan in de eredienst, zij die op grond van een kerkelijke bevoegdheid een taak hebben in de catechese en degenen die door de kerk zijn aangesteld voor de opleiding en vorming van de predikanten.

 

Dit opzicht wordt gehouden door de classicale vergaderingen en de generale synode (ord. 10-13-2). Uitvoerig is vastgelegd hoe de procedure bij de classicale vergadering (ord. 10-14) en bij de generale synoden (ord. 10-15) verloopt.

Als een classicale vergadering signalen krijgt dat er aanleiding is voor een ‘leer-tuchtprocedure’ wordt eerst de kerkenraad van de desbetreffende predikant gehoord (of een ander op wie hoofdstuk IV van toepassing is, maar gemakshalve wordt hier steeds over de predikant gesproken). Vervolgens krijgt het regionale college voor de visitatie de opdracht een onderzoek in te stellen (ord. 10-14-1). Visitatoren moeten eerst — als inderdaad sprake lijkt te zijn van een leer die de fundamenten van de kerk aantast — betrokkene door pastorale samenspreking en vermaan op andere gedachten zien te brengen. Vervolgens brengen ze verslag uit aan de classicale vergadering (ord. 10-14-2 en 3).

Ziet de classicale vergadering in het verslag geen aanleiding om de procedure voort te zetten, bijvoorbeeld als aan de visitatoren is gebleken dat de zaak van onvoldoende gewicht is of dat er geen sprake is van een leer die de fundamenten van de kerk aantast, dan wel als de betrokken predikant is teruggekomen op deze leer, dan worden de predikant, de kerkenraad en het regionale college voor de

|234|

visitatie daarvan op de hoogte gesteld. Daarmee is de procedure tot een eind gekomen (ord. 10-14-4).

Is er wel aanleiding om de procedure voort te zetten, dan voert de classicale vergadering een gesprek met de predikant, in aanwezigheid van een aantal deskundigen op het terrein van kerk en theologie. Deze deskundigen brengen daarop schriftelijk advies uit. De predikant krijgt vervolgens nogmaals de gelegenheid om zich in een vergadering van de classis ‘te rechtvaardigen’ en de adviseurs worden nogmaals gehoord, voordat de classicale vergadering een beslissing neemt (ord. 10-14-5 en 6). Ook dan zijn er twee mogelijkheden.

Als de classicale vergadering tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een aantasting van de fundamenten van de kerk, wordt daarvan mededeling gedaan aan de predikant, de kerkenraad en theologische adviseurs, waarmee de procedure afgelopen is.

Komt de classicale vergadering tot het oordeel dat de predikant zich niet meer beweegt in de weg van het belijden van de kerk en ‘daarmee de fundamenten van de kerk aantast’, dan worden de predikant, de kerkenraad en de generale synode daarvan op de hoogte gesteld. Het is dan aan de generale synode om de zaak verder te behandelen (ord. 10-14-7).

 

Deze behandeling door de generale synode wordt voorbereid door een bijzondere commissie, die bestaat uit een aantal leden van de generale synode. Deze commissie geeft de predikant de gelegenheid om schriftelijk bezwaren in te dienen tegen het oordeel van de classicale vergadering. Ook wordt advies gevraagd aan het orgaan van bijstand, dat werkzaam is op het terrein van kerk en theologie, en als daarvoor aanleiding is — aan de raad van advies voor het gereformeerd belijden of aan de evangelisch-lutherse synode. Daarmee is de voorbereiding afgerond (ord. 10-15-1 en 2).

Bij de behandeling in de synode zelf krijgt de predikant, die zich nu mag laten bijstaan door één of twee belijdende leden van de kerk, nog een keer de mogelijkheid om zijn of haar standpunt te verdedigen (ord. 10-15-3). Dan volgt het eindoordeel van de generale synode. Met de term ‘eindoordeel’ wordt aangegeven dat dit oordeel niet meer elders in de kerk kan worden aangevochten (ord. 10-15-4).

Komt ook de generale synode tot het oordeel dat de predikant het belijden weerspreekt, dan wordt een termijn vastgesteld waarbinnen de predikant de gelegenheid heeft terug te komen op het eerder door hem of haar ingenomen standpunt. In die periode mag deze geen ambtswerkzaamheden verrichten. Als de predikant zich niet voegt naar het oordeel van de synode, wordt deze van het ambt ontheven, onder toekenning van een wachtgeld voor een periode van 18 maanden (ord. 10-15-5 t/m 7, G.R. predikantstraktementen, art. 30-1).

Als de (voormalige) predikant in een later stadium toch het oordeel van de kerk aanvaardt, kan de generale synode hem of haar weer de bevoegdheid geven om ‘te staan naar het ambt van predikant’ (ord. 10-15-8).