11.3 Het opzicht over belijdenis en wandel

Het opzicht over belijdenis en wandel heeft betrekking op personen: de leden en ambtsdragers van de kerk en degenen die in een dienst zijn gesteld (ord. 10-6-1; zie ook ord. 10-7-1 en 2). Ook dit opzicht over belijdenis en wandel is nauw verweven met en vloeit voort uit het pastoraat. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat de herderlijke zorg en het opzicht in bijvoorbeeld art. V-3 in één adem worden genoemd, maar ook uit de tekst van art. XII-5: het opzicht wordt uitgeoefend door pastorale samenspreking en vermaan.

Het doel van dit opzicht is het bewaren van de gemeenschap. Zo is dan ook in ord. 10-6-1 te lezen dat het opzicht over belijdenis en wandel strekt tot opbouw van het geestelijk leven van de gemeente, tot behoud van hen die dwalen, tot verzoening van dezen met de gemeente en hun naasten en tot bewaring van de orde in het leven en werken van de kerk. De invalshoek is positief: opbouw, behoud, verzoening en bewaring. Als er voor de desbetreffende ambtelijke vergadering in het kader van het opzicht reden is voor een bijzondere bemoeienis met een gemeentelid of ambtsdrager, dient er eerst een pastoraal gesprek gevoerd te worden. Overigens is het niet onwaarschijnlijk dat — voordat vanwege de betrokken ambtelijke vergadering een zodanige ‘pastorale samenspreking en vermaan’ plaatsvindt — er reeds een huisbezoek is geweest waarin de dingen bij hun naam zijn genoemd. Pas in het uiterste geval komt het toepassen van een middel van kerkelijke tucht aan de orde (ord. 10-6-2 en 3).

|231|

In ord. 10-7-1 en 2 is onderscheid gemaakt tussen het opzicht over de leden van de gemeente enerzijds en ambtsdragers en anderen die een bijzondere positie vervullen anderzijds:
- het opzicht over de leden van de gemeente berust bij de (wijk)kerkenraad,
- dat over de ambtsdragers, over hen die in een dienst zijn gesteld en over degenen die de bevoegdheid hebben voor te gaan in de eredienst (ord. 5-5, zie § 7.6) alsmede over de kerkrentmeesters die geen ouderling zijn (ord. 11-2-4), is opgedragen aan de classicale vergadering.

Met deze regeling is gewaarborgd dat er altijd enige afstand is tussen degenen die het opzicht oefenen en degene die het betreft. Zo is voorkomen dat een kerkenraad opzicht zou moeten oefenen over de eigen predikant of één van de andere leden van de eigen kerkenraad.

Dat neemt overigens niet weg dat de kerkenraad de bevoegdheid heeft als daartoe aanleiding is, een kerkenraadslid wel aan te spreken op eventueel ‘laakbaar gedrag’. Het is de taak van alle gemeenteleden, en dus ook van de leden van de kerkenraad, om in het kader van het onderlinge pastoraat ‘naar elkaar om te zien (...) en zonodig elkaar te vermanen en dit vermaan ter harte te nemen’ (ord. 10-1-2).

Dit is niet de ‘pastorale samenspreking en vermaan’ waarover het in ord. 10-6-2 gaat. In deze laatste bepaling gaat het om het opzicht, dat bij ambtsdragers en degenen die in een dienst staan, wordt gehouden door de classicale vergaderingen: deze samenspreking wordt dus gehouden door de classicale vergadering en niet door kerkenraadsleden onderling.

Is de betreffende ambtsdrager een predikant in algemene dienst of gaat het om iemand die een opdracht heeft van de kerk ten aanzien van de opleiding en vorming van de predikanten, dan valt deze onder het opzicht van de classicale vergadering waartoe de gemeente waar betrokkene als lid in ingeschreven behoort (ord. 10-7-2). Deze regeling is nodig omdat het mogelijk is dat een predikant in algemene dienst werkt in het gebied van een andere classis dan waar hij woont. Om geen onhelderheid te laten bestaan over de vraag welke classicale vergadering betrokkene zonodig op zijn of haar belijdenis en wandel moet aanspreken, is deze bepaling opgenomen.

 

Het opzicht berust bij de kerkenraad of de classicale vergadering, maar blijft daar beperkt tot ‘pastorale samenspreking en vermaan’. Als er een beslissing genomen moet worden over de vraag of er al dan niet een middel van kerkelijke tucht dient te worden opgelegd, is het opzicht opgedragen aan daartoe aangewezen ‘colleges’.

Bij het opzicht over de leden van de gemeente is dat het college van predikant(en) en ouderlingen (ord. 10-7-1). Deze bepaling sluit aan bij art. V-2 en 3: de ambtsdragers zijn gemeenschappelijk verantwoordelijk voor het opzicht, maar de predikanten en ouderlingen zijn daartoe in het bijzonder geroepen. In de discussies over deze tekst is dit onderscheid wel gezien als het ‘uitsluiten’ of ‘achterstellen’

|232|

van een van de ambten. Dat is echter niet juist: zoals de predikant wel deelt in de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de diaconale arbeid maar daarin geen directe eigen taak heeft, zo delen de diakenen wel in de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het opzicht, maar hebben ze geen directe taak bij het opzicht over belijdenis en wandel.

Voor de aanduiding ‘het college van predikant(en) en ouderlingen’ is gekozen naar analogie van de beide andere colleges die ter plaatse functioneren: het college van diakenen en het college van kerkrentmeesters. Tot de ouderlingen in het college van predikant(en) en ouderlingen behoren ook de ouderlingen-kerkrentmeester; deze functioneren dus in twee plaatselijke colleges. Het college van predikanten) en ouderlingen heeft overigens een beperkte opdracht: de enige taak van dit college is die in het kader van het opzicht over belijdenis en wandel van gemeenteleden, namelijk de beslissing over toepassing van een van de middelen van de kerkelijke tucht.

Aan deze beslissing wordt in ord. 10-7-1 een voorwaarde gesteld: als het in een gemeente tot de toepassing van een middel van de kerkelijke tucht moet komen, kan daartoe door het college van predikant(en) en ouderlingen alleen worden besloten nadat het regionale college voor het opzicht is gehoord. Bij de toepassing van een middel van kerkelijke tucht zijn we echter al aangekomen op het terrein van de kerkelijke rechtspraak. Zie daarover verder § 11.6.

 

Bij het opzicht over belijdenis en wandel van ambtsdragers, van degenen die in een dienst zijn gesteld alsmede van hen die een preekbevoegdheid hebben, is dit opzicht — als het moet leiden tot een beslissing over de toepassing van een middel van kerkelijke tucht — opgedragen aan het regionale college voor het opzicht (ord. 10-7-2).

Deze regionale colleges zijn speciaal met het oog op de kerkelijke ‘tuchtrechtspraak’ in het leven geroepen; ze komen dan ook verder aan de orde in het hoofdstuk over de kerkelijke rechtspraak (§ 11.6.1).

 

Er is nog één bepaling die in deze paragraaf moet worden behandeld, omdat deze geldt zowel voor het opzicht van de ambtelijke vergaderingen (de kerkenraad en de classicale vergadering) als voor het opzicht dat is opgedragen aan de colleges (het college van predikant(en) en ouderlingen en de colleges voor het opzicht), namelijk ord. 10-7-6. In dit artikel is vastgelegd dat men niet aan de behandeling van een opzichtzaak kan deelnemen als men daarbij persoonlijk al op een andere wijze betrokken is (geweest). Zo kan bijvoorbeeld een ouderling niet aan de behandeling deelnemen — noch in de kerkenraad noch in het college van predikant(en) en ouderlingen — als er tegen een van zijn of haar kinderen een beschuldiging is ingebracht. Het behoeft geen betoog dat deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat persoonlijke belangen een opzichtzaak gaan beïnvloeden, waardoor een objectieve beoordeling van een zaak in gevaar komt.

|233|

Deze bepaling is in de generale regeling kerkelijke rechtspraak overigens nog wat aangescherpt (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 7; zie § 11.5).