|7|

Inleiding

 

Kerkrecht heeft als vak van wetenschap te doen met de systematische beschrijving van „de orde in het leven en werken der Kerk”.

Hiermede worde reeds aanstonds een fundamentele en samenvattende typering van het object van het kerkrecht in de ruimste zin in het geding gebracht, zoals Art. III van de nieuwe kerkorde der Nederl. Hervormde Kerk daarvan begint te spreken.

Mocht men zich bij deze benadering van het wezen van het kerkrecht nauwer bij onze Gereformeerde grootmeester in de wetenschap van de „Politica ecclesiastica” uit de 17e eeuw, de Utrechtse hoogleraar Gisbertus Voetius, willen aansluiten, dan zou men in navolging van Dr A. Kuyper (Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, 1909, Dl. III, blz. 232) van „uiteenzetting van de architectoniek van het kerkelijk instituut als zodanig” kunnen spreken. Men zij echter wel op zijn hoede, dat men met zulk een definitie niet heimelijk een bedenkelijke overspanning van de onderscheiding tussen de Kerk als organisme en de Kerk als instituut binnenhaalt, zoals Kuyper’s theologie tegelijk drijfkracht voor zijn politieke en christelijk-sociale streven, daaronder geleden heeft. In het kerkrecht hebben wij niet uitsluitend te doen met de Kerk als instituut, doch evengoed met de Kerk als organisme. Trouwens, Dr Kuyper zelf wilde het mysterieuze verband tussen het kerkelijk instituut en het (organische) „Lichaam van Christus” tot geen prijs laten doorsnijden (a.w., blz. 233). De Kerk is ook volgens hem „de institutaire openbaring van het Lichaam van Christus” (a.w., blz. 244). Maar niettemin was het bij Kuyper toch zo, dat het kerkrecht uitsluitend met het kerkelijk instituut te maken had. En dat men mitsdien „de orde van het leven en werken der Kerk” kerkrechtelijk kan omschrijven zonder

|8|

iets anders dan de institutaire zijde der Kerk te belichten. Vandaar Kuyper’s voorkeur voor de uitdrukking „Christus, de Koning der Kerk”. Vandaar ook de gemakkelijkheid, waarmede Kuyper de veelvoudige gedeeldheid van het kerkelijk leven naar zijn institutaire zijde durfde idealiseren met zijn toverwoord: pluriformiteit!

Ik moet hier aanstonds tegenover stellen, dat naar mijn overtuiging de wetenschappelijke onderzoeker op het terrein van het kerkrecht doorlopend bezig is, zowel met de Kerk als instituut als met de Kerk als organisme. In de orde der Kerk zal het o.a. moeten gaan over essentiële functiën van de Kerk als verkondiging des Woords, bediening der sacramenten, verkiezing en bevestiging van ambtsdragers, onderhouding van de goede kerkelijke orde door middel van de ambten en door de ambtelijke vergaderingen, enz., enz. En het lijdt toch geen twijfel, dat èn de H. Schrift èn het sacrament èn het geestelijk ambt in de kerkordelijke regelingen zullen moeten benaderd worden zowel van hun „institutaire”, als van hun „organische” zijde.

De artikelen I-V van de nieuwe Kerkorde zijn zelfs niet meer te begrijpen, wanneer men die twee-eenheid van kerkelijk instituut en kerkelijk organisme niet ook voor het kerkrecht op het nadrukkelijkst stelt.

Daarmede is dan tevens gezegd, dat het kerkbegrip uit de christelijke geloofsleer, anders gezegd: het kerkbegrip, dat als „locus de ecclesia” in de dogmatiek uit Schrift en confessie opbloeit en tegelijk naar Schrift en belijdenis genormeerd wordt, de lichtende ondergrond van alle kerkrechtelijke regelingen blijven moet.

En hoe paradoxaler daarbij onze geloofswaarheid op het stuk der Kerk is, des te moeilijker zal ons kerkrecht ook te hanteren zijn door een jurist van het vak, die kerkelijke reglementen en verordeningen met noodwendigheid benadert vanuit de kategorieën-leer van het burgerlijk recht. Voetius moge dan ook al eens onderstreept hebben, dat de Kerk een in een rechtsorde georganiseerd gemenebest is evenals de burgerstaat, men vergete niet, dat hij daarnaast even nadrukkelijk stelde, dat de Kerk een geheel eigen wijze van bestaan heeft, en mitsdien ook op geheel bijzondere wijze zich in een rechtsorde zal openbaren.

|9|

Zeker, de Kerk en het recht sluiten elkander niet uit, zoals Rudolf Sohm ons heeft willen doen geloven, daarbij recht en liefde op een on-evangelische wijze tegenover elkander uitspelende. Maar het recht, dat in het kerkrecht aan de orde komt, blijft toch wel van een eigen karakter. Waar ook altijd iets van het „incommensurabele” van het wezen aller christelijke geloofswaarheid in doorschemert.

Naar Gereformeerd-Protestantse opvatting is er waarlijk geen reden om te betwijfelen, dat het kerkrecht als een theologisch vak in de theologische faculteit behoort te worden gedoceerd.

Als in Duitsland b.v. het kerkrecht gewoonlijk tot de vakken gerekend werd en wordt, die in de juridische faculteit onderwezen worden, hangt dit natuurlijk samen met overwegend Lutherse invloeden op de verhouding van Kerk en Staat 1. De Lutherse opvattingen over de „zwei Regimente” in deze wereld hebben maar al te gemakkelijk ten gevolge, dat men in Lutherse kringen heel licht geneigd is de ordeningen voor de empirische Kerk aan het overheids-regiment over te laten, dat daarvoor burgerrechtelijke regelingen treft. Iets van de stelregel „cujus regio, ejus religio” schemert hierbij kennelijk door. Eveneens iets van de voorkeur voor het territoriale of consistoriale stelsel van kerkrecht, waarin de predikantenstand van het „regeren” in de institutaire Kerk maar al te gemakkelijk afziet, omdat de lands-vorst daarvoor zijn „consistories” heeft, waarin juristen als politieke figuren de toon veel meer aangeven dan de predikanten, als dragers van het geestelijk ambt, die zich con amore op hun Woord-verkondigende en onderrichtende taak in de Kerk concentreren.

Het Gereformeerd Protestantisme kan zulk een „Ent-theologisierung” van het kerkrecht maar heel slecht verdragen. Het weet, dat alle ware kerkrecht geworteld moet blijven in de H. Schrift, en dat achter de orde der Kerk de christelijke belijdenis van de Una Sancta en de Gereformeerde belijdenis van de ware Kerk en hoe zij geregeerd moet worden (Artt. XXVII-XXXII der Nederl.


1 Men raadplege hiervoor b.v. Erwin Ruck, Kirchenrecht (Bnd XXIX van de Encyklopädie der Rechts- und Staatswissenschaft), Berlin, 1926.

|10|

Geloofsbelijdenis) normerende grondlijnen moeten doen oplichten. M.a.w. er ligt altijd een gehalte van jus divinum (= goddelijk recht) in de rechtsregelen van de christelijke Kerk, ook van onze Nederl. Hervormde Kerk. De moderne Lutherse overspanning van de tegenstelling tussen barmhartigheid en gerechtigheid, tussen liefde en recht, of ook: tussen Evangelie en wet, is voor ieder Gereformeerd gemoed ten diepste een miskenning van het wezen van de theologie des Kruises. De verzoenende kracht van het Kruis van Christus ligt niet hierin, dat op Golgotha de rechtsorde wordt doorbroken of terzijde gesteld. Veeleer is het zo, dat hier de volkomen handhaving der rechtsorde de onbegrijpelijke liefde Gods jegens zondaren op het allerhoogste doet openbaar worden.

 

Het kerkrecht, voor zover het in de Hervorming der XVIe eeuw zijn oorsprong vond, is heel duidelijk uit verzet tegen Rome en het Rooms-katholieke kerkelijke recht geboren. Het mag gerust een symbolische daad van Luther genoemd worden, wanneer deze in 1520 tegelijk met de banbul betreffende zijn excommunicatie ook het Corpus juris Canonici verbrandde. Daarmede zwoer toch eigenlijk zowel de Lutherse als de Calvinistische reformatie het Roomse papale stelsel van kerkrecht af. Rome’s „kanonieke recht” had in de Middeleeuwen hoe langer hoe meer de klassieke bron voor het kerkrecht, welke gelegen was in de algemene conciliebesluiten, in betekenis zien ineenschrompelen, vergeleken met de pauselijke decreten. In Luther’s dagen waren de kerkelijke verordeningen (= canones), die aan algemene conciliën hun oorsprong dankten, reeds geheel in de schaduw gedrongen, vergeleken met de rechtsbron der pauselijke brieven over de orde der Kerk (= epistolae decretales), waaruit steeds stelliger het kanonieke recht geput werd als de voornaamste en enige steeds vloeiende bron van kerkelijk recht. En het Rooms-katholicisme heeft na de eeuw der Reformatie deze „curialistische”, papale lijn in zijn kanonieke recht nimmermeer losgelaten, al werd met de inwerkingtreding van de R.K. Codex Juris Canonici in 1918 (één jaar tevoren afgekondigd door Paus Benedictus XV) wel erkend, dat er nog andere bronnen voor het kerkelijk recht waren dan concilie-besluiten en pauselijke decretalen. Men wees b.v.

|11|

op de traditie, op het gewoonterecht, en op regelingen bij concordaat. Maar de allervoornaamste bron blijft toch heel duidelijk: het geheel der pauselijke brieven en constituties. Dat is een onmiskenbare aanwijzing van het zichzelf handhaven van de papale grondlijn voor het kerkrecht. Waarmede gegeven is, dat de Kerk zal moeten gezien worden als één groot, zichtbaar heilsinstituut voor heel de wereld; met één liturgie, één belijdenis, één kerktaal, één centrale regering, aan het hoofd waarvan de paus staat als de opvolger van Petrus, Christus’ stedehouder op aarde. De clerus is in dit papale stelsel scherp onderscheiden van de gewone leken. De wijding tot het ambt drukt de priesters, die door het coelibaat tot op zekere hoogte losgemaakt worden uit het familieleven en het nationale leven, een „character in-delebilis”, d.i. een onvernietigbaar kenmerk, in. De aldus hiërarchisch-clericaal geordende Kerk heeft principieel ook over de Staat suprematie. Krachtens de Roomse leer van de twee zwaarden draagt de paus als opperkerkvorst het wereldlijk gezag over aan de vorsten, het geestelijk gezag aan de clerus.

Tegenover dit papale stelsel is het reformatorische kerkrecht van geheel andere stylering. En het Geref. Protestantisme was daarbij consequenter in zijn afweer van alle „paapse stoutigheden” dan het Lutheranisme. Een grondbeginsel van het Geref. kerkrecht is in de reformatorische eeuw steeds het verzet tegen alle hiërarchie geweest. „Geen ambtsdrager zal over een andere ambtsdrager, geen kerk over een andere kerk heersen”, zo heette het in de Acta van de Geref. Synoden in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden reeds van 1563 af aan.

Natuurlijk kan er in dit Geref. kerkrecht ook geen sprake zijn van een heerschappij-hebben van de Kerk over de Staat. De Geref. „kerkstaat” overeenkomstig Art. XXXVI van de Nederl. Geloofsbelijdenis kondigt wel het organisch 1 verband tussen Kerk en Staat af, maar tast daarnevens de eigen wortel van het overheidsgezag volstrekt niet aan. Het gaat hier om de proclamatie van de zelfstandigheid der Kerk in


1 Men vergelijke voor de betekenis van dit begrip „organisch” in Calvijn’s denken: J. Bohatec, Calvins Lehre von Staat und Kirche, Breslau, 1937.

|12|

de vrije Staat, waarvan de overheid, zelfstandig oordelend, haar wegen zoekt en haar beslissingen treft bij het licht van het Woord Gods, dat de Kerk op de kandelaar houdt.

Tegenover het hiërarchisch-clericale stelsel van Rome’s kanonieke recht heeft het Protestantisme zijn kerkrechtelijk uitgangspunt aanvankelijk genomen in een kerkbegrip, waarbij van de coetus fidelium, d.w.z. van de vergadering der ware Christgelovigen, werd uitgegaan. In de afweer der geestdrijverige secten zijn de Hervormers er echter meer en meer toe gekomen, om de Kerk, al naar gelang van het front, waartegen zij zich te keren hadden, ook te zien als de Kerk des Woords, d.w.z. de Kerk der goddelijke „instituten”: die van Bijbel en sacrament en geestelijk ambt.

Het kerkelijk recht krijgt in het Protestantisme, en bijzonderlijk in het Geref. Protestantisme, alleen zijn echtheidsmerk van Christus zelf, het Hoofd der Kerk, Die door zijn Geest en Woord zijn gemeente regeert, en daarbij als zijn organen de ambten van predikant, ouderling en diaken gebruikt.

Het kerkelijk recht heeft zijn enige bron in de wettige besluiten van de ambtelijke vergaderingen; d.w.z. wettig, voor zover zij gelden mogen als decisies van Woord en Geest, waarbij de diepste bronader in niets anders te zoeken en te vinden is dan in de H. Schrift 1.

 

De twee hoofddelen van het handboek voor Nederl. Hervormd kerkrecht, dat ik in dit werk poogde te geven, duiden op zichzelf reeds aan, hoe ik het kerkrecht zou willen plaatsen in het geheel van de encyclopaedie der theologie.

Waar ik mij in dit boek beperken mag tot de behandeling van het kerkrecht der Nederl. Hervormde Kerk, daar ligt het voor de hand, dat ik een historisch gedeelte moet laten voorafgaan, vóór en aleer ik het thans geldende Nederl. Hervormde kerkrecht kan gaan beschrijven.

Dat „Historisch Gedeelte” in dit handboek trekt natuurlijk de wetenschappelijke behandeling van dit Hervormde kerkrecht heel dicht naar de historische vakkengroep der


1 Men vergelijke voor het bovenstaande mijn opstel over Kerkrecht in Inleiding tot de theologische Studie, Groningen, 1946, blz. 148 v.v.

|13|

theologie. Wij mogen niet vergeten in rekening te brengen, dat een groot deel van onze Vaderlandse kerkgeschiedenis in waarheid beheerst wordt door de strijd over de kerkorde. En wij mogen evenmin vergeten, dat uiteenzetting en uitlegging van de kerkelijke rechtsregelen, die van 1 Mei 1951 af gelden, toch inderdaad niet goed mogelijk zijn, wanneer men niet wil doordringen in de kerkelijke rechtsbedelingen, die daaraan zijn voorafgegaan: in het bijzonder de Kerkorde van 1816, en daarachter weer het Geref. kerkrecht uit de klassieke tijd van de Synode van Emden (1571) tot en met de Synode van Dordt (1618-1619).

Het tweede, beschrijvende hoofddeel van dit boek concentreert zich op het thans geldende Hervormde kerkrecht. Met dit „thans gelden” zal ik schier onophoudelijk de suggestie moeten wekken, dat het vak „kerkrecht” tot de systematische vakken der theologie behoort, omdat er toch iets van het gehalte ener „Normwissenschaft” in schuilt. Waar nog bijkomt, dat een ontvouwing van het positief-geldende kerkelijke recht steeds ook insluiten zal, dat men het jus constituendum als corrigerende, reformerende grootheid in het geding durft brengen. Want ook van het positief-geldende kerkelijke recht moet gezegd worden, dat, als het mèt de ecclesia reformata „gereformeerd” wil heten, het alleen zo heten kan, omdat het ook mèt die Kerk „alsnog te reformeren” wil zijn.

Voor mijn besef ligt het kerkrecht dus duidelijk in het grensgebied tussen de historische en de systematische vakkengroep der theologie.

En ten overvloede zij daarbij nog eens vastgesteld, dat het in het vak „kerkrecht” natuurlijk niet kan gaan om de z.g. rechten circa sacra. Dat zijn de rechten van de Staat ten aanzien van de Kerk, of de kerken. Het kan in een boek over het Nederl. Hervormde kerkrecht alleen gaan over de rechtsregelen in sacra, het zuiver kerkelijk recht; de rechten der Kerk om haar eigen leven en werken te ordenen. B.v. het recht om omtrent haar belijden zulke bepalingen te maken als haar geschikt en noodzakelijk voorkomen.

Of ook: het recht om haar eredienst te regelen;het recht haar bestuursinrichting te veranderen; het recht om haar eigen ambtsdragers te kiezen; het recht om zelf kerkelijk opzicht

|14|

en tucht uit te oefenen; het recht om haar eigen dienaren des Woords op te leiden; en ook het recht om het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en het toezicht daarop op kerkelijk verantwoorde wijze te regelen.

De indeling der stof, die bij de beschrijving van deze rechten in sacra gevolgd zal worden, zal de samenhang in de artikelen der nieuwe kerkorde en in de daarna volgende twintig ordinanties, welke de „regulatieve” bepalingen op de grondslag van de „constitutieve” bepalingen der Kerkorde bevatten, duidelijk weerspiegelen.

De theologische vooronderstellingen van de orde der Kerk zullen zich het meest doen gelden in de oecumenische perspectieven der nieuwe kerkorde. Terwijl deze theologische vooronderstellingen het zwakst zullen weerklinken, wanneer dit Nederl. Hervormde kerkrecht zijn formuleringen moet zoeken binnen de kaders van het staatsrecht en het burgerlijk recht, zoals die thans in ons vaderland van kracht zijn.