§ 4. Gemeente en ambt; hoe de ambtsdragers verkozen worden.

 

Het zou veel te weinig gezegd zijn, wanneer wij de overgang van gemeente naar ambt alleen maar zó trachtten te vinden, dat wij dit geestelijk ambt in de Kerk slechts onmisbaar zouden willen verklaren vanwege de noodzakelijkheid om „de orde der Kerk van Christuswege te onderhouden”. Deze schijn zou de inzet van K. IV wel even kunnen wekken. Maar dan vergeet men toch, dat er in dit zeer fundamentele artikel onzer kerkorde verder volgt, dat de ambten er evenzeer zijn om „in de verscheidenheid der diensten te voorzien”.

En nu begint de opsomming van de verschillende „diensten” in onze Kerk in K. III niet toevallig met de verkondiging van het Woord Gods en de bediening van de sacramenten. Het zijn de twee diensten, die mèt de ambtsdragers, die er in dienen, eigenlijk slechts instrumenten zijn in de hand van die Christus, Die naar de bewoordingen uit Antw. 54 van de Heid. Catechismus zelf zijn gemeente vergadert, onderhoudt en beschuttend regeert. Door K. III heen worden wij zodoende weer teruggeleid tot K. II-1, waarin van de Hervormde gemeente gezegd wordt, dat zij „vergaderd wordt rondom Woord en sacramenten”. Het ambt bedoelt dus niet enkel de orde „van Christuswege” te onderhouden in de Kerk, die er reeds is, en in de gemeenten, die er reeds zijn; het geestelijk ambt strekt even stellig, althans voor zover het met de bediening des Woords en der sacramenten te doen heeft, hiertoe, dat de gemeente gebouwd en vergaderd worde: dat zij dus tot openbaring kome als gemeente van Jezus Christus; bekwaam gemaakt en zonder vlek of rimpel, zoals de bruid voor haar bruidegom versierd is (Ef. 5: 23-27). Zó stelt Christus, de Bruidegom, zijn gemeente vóór zich door middel van de wondere diensten van het geestelijk ambt, dat

|149|

bepaaldelijk als Christus’ orgaan de opdracht heeft om Woord en sacrament te bedienen. En het lijdt geen twijfel, of dit aspect van het geestelijk ambt — dat gelukkig ook in Art. 13 van Fundamenten en Perspectieven in het licht van een actueel belijden van het stuk der Kerk gesteld werd! — zal ons doen inzien, dat het onmogelijk is om het geestelijk ambt geheel en al uit het algemeen priesterschap der gelovigen, of uit het ambt aller gelovigen te laten opkomen. Als orgaan van Jezus Christus, de Heer der gemeente, moet het ambt een van zijn diepste wortels houden in die mysterieuze gemeente-vergaderende en heiligende functie van Christus zelf. Van het profeet-, priester- en koning-zijn van alle Christ-gelovigen kunnen wij niet zonder meer uitgaan. Christus gebruikt als zijn orgaan dat geestelijk ambt der Woord- en sacramentsbediening ook om de Zijnen, de uit de wereld geroepenen, tot profeten, priesters en koningen te maken.

Daarmede is voor mij ook reeds beslist, dat ingevolge het bijbelse gegeven van deze functie van het geestelijk ambt hier volgehouden moet worden, dat het volle geestelijk ambt, vooral in de bediening van het Woord en de sacramenten, niet voor de vrouw opengesteld mag worden. Waar de H. Schrift de verhouding van Christus tot de gemeente bijna met sacramentele geladenheid onder de beeldspraak van man en vrouw in het huwelijk stelt, daar moet er in het geestelijk ambt een complex diensten overblijven, dat zó dicht bij de geestelijke werkelijkheid van een representatie van Christus, de Bruidegom der gemeente, blijven kan, aangezien alleen een man daarin dient, dat wij met onze kerk-ordelijke vernieuwing van de mogelijkheden voor de vrouw om in de gemeente in het geestelijk ambt te dienen ons niet schuldig gaan maken aan de verzwakking of de ontluistering van het mysterie, dat groot genoemd mag worden: dat nl. Christus de Bruidegom zijner Gemeente is!

Tot dusver is noch in de kerkorde noch in de ordinanties tot deze verruiming van mogelijkheden tot het bekleden van een geestelijk ambt door een vrouwelijk lidmaat overgegaan. De generale synode onder de vigueur van de Werkorde heeft er veel en ernstig over gesproken.

Een breed en belangrijk rapport van een aparte studie-

|150|

commissie over deze kwestie 1 heeft de synode trachten voor te lichten. Het heeft ten slotte slechts tot een voorlopige conclusie geleid: om nl. vooralsnog in deze vragen nog geen decisie te nemen, die tot ingrijpende veranderingen in kerkorde en ordinanties aanleiding zou moeten geven. Men handelde hierbij echter meer uit de overweging, dat dit vraagpunt in de oecumenische samensprekingen der Kerken nog zo weinig tot klaarheid gekomen was, en deels ook uit vrees, dat veranderingen op dit punt grote beroering bij een deel van ons kerkvolk zouden teweegbrengen, en tegelijk verscherping van de tegenstand tegen de gehele nieuwe „orde der Kerk”, — dan dat de synode principieel uit Schrift en belijdenis zou hebben toegelicht, waarom zij hier niet toegeven kon aan de aandrang van velen; en onder die velen missionair-apostolisch gerichte leidende figuren der Christenheid.

Overigens dient ook erkend te worden, dat de tegenstand tegen de pleidooien van zulke figuren, die met voorliefde van Gal. 3: 28: „in het Evangelie is geen man en vrouw” ... uitgingen, als zij pogen wilden de poorten van het geestelijk ambt voor de vrouw ten volle te openen, menigmaal niet heel sterk stond in de synodale discussies. Er waren te veel argumenten bij, die het verwijt van conservatisme en van onontvankelijkheid voor de eisen, die de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen in alle levenskringen stellen mag, als vanzelf opriepen. Er werd bovendien veel te veel geopereerd met het argument, dat de vrouw in ieder geval buiten de regerende functies der Kerk in haar ambtelijke vergaderingen moest blijven. Ik zie helemaal niet in, waarom. Immers met het „deelhebben aan de zalving van Christus” heeft ook iedere Christin deel aan diens koninklijk ambt. En waarom zou dan b.v. het ambt van ouderling niet voor de vrouw opengesteld kunnen worden, zolang men staande houden kan, dat de wortel van het ouderlingambt ook aanslaat in de levensbodem van de gemeente, die alle gelovigen als profeten, priesters en koningen wil doen uitkomen? Als men maar één verschijningsvorm van het geestelijk ambt, nl. die met de „diensten” van verkondiging des Woords en


1 De Vrouw en het ambt, Maart 1950 (bevattende een meerderheids- en een minderheidsrapport).

|151|

uitdeling der sacramenten voluit te maken heeft, duidelijk van de andere kant, — waar Christus, de Bruidegom der gemeente, staat en gemeente-vormend werkt door zijn Geest en Woord, — laat komen en dus laat wortelen in het „grote geheimenis”, dat in het teken staat van „naar de gemeente toe van Christus uit”. Hetgeen iets anders is dan in het teken „van de gemeente uit naar Christus toe”.

Wat ten slotte wel heel merkwaardig is, is dit: dat Karl Barth in zijn anthropologie (Kirchl. Dogmatik, III 2) deze visie op het probleem van de vrouw en het geestelijk ambt op mijns inziens diepzinnige wijze verdedigt, maar dat hij terzelfdertijd daarmede een ambts-opvatting verbindt in de vragen met betrekking tot het kerkverband, die hem stelselmatig wegtrekt naar de congregationalistische voorstellingen over de gemeente der gelovigen, waaruit alles, ook het geestelijk ambt, opkomt. Onder de invloed van Barth zijn er zodoende in Duitsland bij de behandeling van kerkordelijke vragen na de laatste oorlog (Martin Niemöller, Hermann Diem!), en ook wel in Nederland in sommige kringen, die warm geporteerd zijn voor het lekenapostolaat, ambtsbeschouwingen naar voren gekomen, waarbij men Barth al te geredelijk bijvalt, wanneer hij de huidige kerkorde onzer Hervormde Kerk veel te clericalistisch noemt.

 

In het thans geldende Nederl. Hervormde kerkrecht is het klassieke schema van de drie ambten: predikanten, ouderlingen en diakenen, gehandhaafd gebleven (vgl. K. IV-1). Dit schema mag klassiek genoemd worden, omdat het ook in Art. XXX van onze Nederl. Geloofsbelijdenis reeds staat aangegeven als de ambten-driedeling, die instrumenteel de orde der Kerk dient en onderhoudt. In de synode werd bij de discussie over K. IV-1 niet ten onrechte wel eens opgemerkt, dat wij dit artikel onzer confessie toch eigenlijk eerst zouden moeten herzien, indien wij in onze kerkorde van meer dan drie ambten zouden willen uitgaan. De beroemde vier-deling van Calvijn — met de „doctores ecclesiae” als vierde ambt — zou ons daarbij nauwelijks enige dekking kunnen geven, omdat het nog altijd de vraag is, of Calvijn hier inderdaad wel aan iets anders dan een differentiatie, een aftakking van de dienst des Woords, heeft gedacht.

|152|

Voor mij blijft een voorzichtige herinnering aan het drievoudig ambt van Christus voor dit driedelig ambten-schema nog steeds van betekenis. Het verheugde mij te bemerken, dat ook Dr A.J. Bronkhorst in zijn dissertatie over Schrift en Kerkorde (1947) de N.T.-sche ondergrond van deze driedeling na zorgvuldig onderzoek der in aanmerking komende Schriftuurplaatsen erkent. Het is dan ook weloverwogen, wanneer deze auteur ten slotte samenvattend schrijft: „wanneer het schema van het munus triplex niet star, maar met Bijbelsche vrijheid wordt toegepast op de verschillende ministeria in de gemeente, is het m.i. uitstekend geschikt om voortdurend te doen uitkomen, dat Christus alleen het logische subject van alle ambten kan zijn” (a.w., blz. 118).

Laat ons nu over de drie ambten afzonderlijk spreken, en daarbij de hoofdlijnen mogen toelichten van wat kerkorde en ordinanties over dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen nader zeggen.

K. IV-2 onderscheidt de dienaren des Woords in drie groepen:
de herders en leraars (predikanten),
de zendingspredikanten en
de predikant-evangelisten.

Bij die eerste groep, de herders en leraars, of predikanten, wordt kennelijk in de kerkorde aan de predikanten voor gewone werkzaamheden gedacht. Althans alle taken van zulke predikanten worden opgesomd, zoals deze ook in O. 13-2-1 worden herhaald.

Het enige verschilpunt in de opsomming ligt in de omschrijving van de laatste taak, het opzicht over de gemeente. O. 13-2-1 zegt daarvan alleen, dat dit opzicht met de ouderlingen wordt uitgeoefend. K. IV-3 schrijft nadrukkelijker: met de ouderlingen tezamen, wat het voordeel heeft, dat daarmede ondubbelzinniger in de richting van de vergadering van predikanten en ouderlingen gewezen wordt, nl. de ambtelijke vergadering van het consistorie (K. V-5).

Een poging, in de generale synode gedaan bij de eerste behandeling van de XXIX artikelen der kerkorde, om de opsomming uit te breiden met de taak: „de leiding der begrafenissen”, kon geen meerderheid verkrijgen, omdat men vreesde, dat deze onderstreping van wat iedere predikant tot zijn ambtsfunctiën behoort te rekenen, slechts het

|153|

bedektelijk invoeren van „paapse stoutigheden” in de hand zou kunnen werken 1.

Van de predikanten voor gewone werkzaamheden zijn de predikanten met een bepaalde opdracht nog weer te onderscheiden. Het zijn predikanten, die wel een predikantsplaats voor gewone werkzaamheden bezet houden, maar tengevolge van een bepaalde opdracht van de (centrale) kerke-raad voor een of meer van de opgesomde gewone werkzaamheden zich vrijgesteld mogen weten van de andere gewone werkzaamheden (O. 13-2-2). Wordt er in de gemeente voor dit bepaalde werk een nieuwe predikantsplaats gevestigd, dan schuift de voor een bepaalde opdracht aangewezen predikant der gemeente naar deze nieuw gestichte predikantsplaats op, en veroorzaakt derhalve het vacant worden van de tot dusver door hem bezette predikantsplaats. Wordt de predikant van zijn bepaalde opdracht weer ontheven, dan heeft hij het recht weer in de eerstvolgende vacature van een der predikanten voor gewone werkzaamheden in te schuiven (O. 13-2-3 en 4) 2.

Predikanten voor buitengewone werkzaamheden zijn predikanten, die in strikte zin geen gemeente hebben, althans geen gemeente in de geografisch begrensde zin van het woord, doch die „van algemeen belang zijnde werkzaamheden verrichten voor de Kerk in het algemeen, hetzij voor een classis, of voor een kerkprovincie of voor de Kerk in haar geheel” (O. 13-3-1; de bevoegdheden van zulke predikanten worden opgesomd in O. 13-3-2). Bij deze groep predikanten denke men allereerst aan figuren als de secretaris-generaal der synode, de zendingsdirectoren, de rector van het theologisch seminarium in Driebergen, maar verder ook aan ziekenhuispredikanten en vroegere „predikanten in algemene dienst” als legerpredikanten, predikant-secretarissen van raden, enz.

Het ligt voor de hand, dat deze rubriek predikanten, die in de gewone zin van het woord geen gemeente dient, ook geen zitting kan hebben in een kerkeraad, tenzij hun standplaats


1 Handel., 1948, blz. 123-124.
2 Deze alinea’s schijnen mij echter te slaan op die „predikanten met een bepaalde opdracht” alleen, die te voren reeds predikant der gemeente voor alle gewone werkzaamheden waren.

|154|

aan een bepaalde gemeente verbonden is (O. 1-1-2). Wat mogelijk is volgens O. 13-3-1. En ook geschieden kan bij toepassing van O. 2-18, het artikel over „gestichts-gemeenten”. Deze groep predikanten heeft als zodanig wel het recht om de classicale vergaderingen bij te wonen met adviserende stem (O. 13-3-3).

Tot deze rubriek van „predikanten voor buitengewone werkzaamheden” kunnen uiteraard ook het meest ongedwongen gerekend worden de zendingspredikanten en predikant-evangelisten, die naast de herders en leraars in K. IV-2 de beide vertakkingen vormen van de dienaren des Woords.

De zendingspredikanten, van wie de opleiding en vorming besproken worden in O. 7-11-1 tot 3, hebben ingevolge K. IV-4 de opdracht om het Evangelie des Koninkrijks uit te dragen in de niet-gekerstende wereld, opdat ook daar de Kerk worde geplant en de volkeren komen tot de dienst des Heren.
De ordinantie voor het apostolaat (O. 4) regelt verder de bevoegdheden van de zendingspredikanten in de Kerk in Nederland, en stelt hen in hun bevoegd-zijn tot ambtelijke handelingen en hun beroepbaar-zijn gelijk met predikanten voor buitengewone werkzaamheden (O. 4-13-2 en 3). Ik moge er nog op wijzen, dat in verband met de aparte plaats, die in de nieuwe orde der Kerk het gesprek met Israël heeft (K. VIII), de predikanten voor de arbeid onder Israël niet tot de zendingspredikanten moeten worden gerekend, doch afzonderlijk besproken worden in O. 13-3.
De predikant-evangelisten worden in K. IV-3 getekend als predikanten, aan wie in het bijzonder is toevertrouwd: de verkondiging van het Evangelie, de geestelijke zorg en het onderricht ten behoeve van hen, die van het Evangelie zijn vervreemd, om door deze arbeid mede werkzaam te zijn in de kerstening der wereld. De formulering dezer bevoegdheden is met opzet zó, dat daaruit de bijzondere instelling van deze arbeid op hen, onder wie deze predikanten werkzaam zijn, duidelijk blijkt. Vandaar b.v. ook de uitdrukking „verkondiging van het Evangelie” i.p.v. „de verkondiging des Woords”. Hetgeen echter niet wegneemt, dat deze predikant-evangelisten ook de bevoegdheid tot de „verkondiging des Woords” hebben, „al naar gelang zij beroepen zijn voor gewone, buitengewone of bijzondere werkzaamheden” (O. 4-26-1). Uit deze laatste zin blijkt tevens, dat het kerkrechtelijk mogelijk is, deze predikant-evangelisten ook te laten werkzaam zijn vanuit een positie als „predikant voor gewone werkzaamheden”, of ook als „predikant voor buitengewone werkzaamheden”.
O. 4-26-3 bevat de omschrijving van de mogelijkheid, dat er als „tijdelijk verband” een afzonderlijke gemeente voor buitenkerkelijken

|155|

wordt ingesteld met als aantrekkende kern een eigen bediening van Woord en sacramenten, ongeveer naar de visie, die Ds J.J. Buskes te Amsterdam in het Weekblad voor de Hervormde Kerk eens verdedigde.

Predikanten voor bijzondere werkzaamheden zijn ingevolge O. 13-4-1 predikanten, die op het territoir van een bepaalde gemeente belast zijn met bijzondere werkzaamheden, die een kerkelijk karakter dragen, doch niet van die gemeente uitgaan. Deze figuur is kerkrechtelijk vrijwel dezelfde als die van predikanten op een buitengewone predikantsplaats onder het vroegere Reglement op de predikantsplaatsen. Ook de huidige figuur van predikant voor bijzondere werkzaamheden kan alleen geschapen worden krachtens een overeenkomst tussen de kerkeraad en het lichaam, ten behoeve van hetwelk de predikant werkzaam is (O. 13-4-3). Hij heeft ook zitting in de kerkeraad en in het ministerie en wordt mede ter classicale vergadering afgevaardigd. Heeft ook bevoegdheid tot alle ambtswerkzaamheden, behalve het leiden van de ambtelijke vergaderingen der Kerk (O. 13-4-2).

De ordinantie voor het pastoraat (O. 13) is in de gehele structuur zich nauw aansluitend bij het Reglement op de predikantsplaatsen, dat in 1943 eerst in werking trad. Alleen het gedeelte over, of samenhangend met de verkiezing en beroeping van predikanten, dat beter paste in ordinantie 3, is er uitgelicht en naar O. 3 verhuisd.

Emeriti-predikanten, die hun emeritaatsacte verkregen hebben van het breed moderamen der provinciale kerkvergadering (O. 13-24-1), behouden alle ambtsbevoegdheden van predikanten voor gewone werkzaamheden, behalve het recht tot leiden van de ambtelijke vergaderingen.

Op emeritaatsaanvragen van zendingspredikanten en predikanten voor buitengewone werkzaamheden beschikt uiteindelijk het breed moderamen van de generale synode (O. 13-24-2 en 3).

Er zijn drie gronden voor het verkrijgen van emeritaat: invaliditeit (O. 13-25-1 en 2), volbrachte diensttijd van veertig jaren (O. 13-26-1) en het bereiken van de vijfenzestig-jarige leeftijd (O. 13-27-1 en 2), terwijl het emeritaat ambtshalve wegens invaliditeit ook verleend kan worden aan hem, die, hoewel redelijkerwijze daarvoor in aanmerking komende, nochtans niet bereid of in staat is een aanvrage daartoe in te dienen, of ook ambtshalve verleend wordt wegens het

|156|

bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd, wanneer iemand naliet een verzoek om emeritaat in te dienen.

In dit hoofdstuk van ordinantie 13 is het voorheen in Art. 50 van het Reglement op de predikantsplaatsen geformuleerde in O. 13-25 korter en doeltreffender omschreven.
Aandacht verdient, dat bovendien een rechtsgrond geschapen is voor het ingrijpen der Kerk, wanneer een predikant kennelijk ongeschikt is voor zijn ambtsvervulling in de gemeente, waaraan hij verbonden is, terwijl hij nochtans niet bereid is zich van zijn gemeente los te maken. Hij kan van zijn ambt worden ontheven met een wachtgeldregeling (O. 13-30).

Eervol van hun ambt ontheven predikanten, aan wie de bevoegdheden als van een emeritus-predikant verleend zijn. Deze procedure wordt omschreven in O. 13-29-5, waar tevens tot uitdrukking gebracht wordt, dat zulke bevoegdheden aan de betrokkenen ook weer kunnen worden ontnomen door het breed moderamen der synode, „indien het voortduren daarvan niet stroken zou met de waardigheid of de belangen der Kerk” 1.

Het breed moderamen der synode kan, indien daartoe aanleiding bestaat, ook aan een predikant, die door het breed moderamen ener provinciale kerkvergadering van zijn ambt ontheven werd wegens ongeschiktheid voor een verdere ambtsbediening ter plaatse, de bevoegdheden als van een emeritus-predikant verlenen (O. 13-30-7).

Dat in de orde der Kerk, waarin zóveel gewichtige en veel omvattende ambtelijke werkzaamheden van de predikanten gevraagd worden, ook de kwestie van de nevenwerkzaamheden ter sprake moest komen, spreekt welhaast vanzelf. De huidige ordinantie 13 neemt daarvoor vrijwel de bepalingen over, die vóór 1 Mei 1951 in het Reglement op de predikantsplaatsen, Art. 51 (slot) en Art. 59, te lezen stonden. Wel moet gezegd worden, dat er thans veel minder aanleiding is dan toen, om met het argument te werken, dat een predikant, wiens salariëring op peil gebracht is, het vanzelfsprekend moet vinden, dat men van hem verwacht, dat hij al zijn tijd en krachten aan zijn directe ambtswerk zal geven.

De nevenwerkzaamheden, die predikanten voor gewone, buitengewone en bijzondere werkzaamheden ingevolge


1 Ook O.v.b. 269 worde hierbij, zo nodig, in rekening gebracht.

|157|

O. 13-32-1 niet mogen verrichten, zijn alle staatsrechtelijke functies (b.v. het zitting hebben in enig vertegenwoordigend lichaam). Het gaat hierbij natuurlijk minder om de tijd, die in zulke functies gaat zitten, dan wel om de principiële onverenigbaarheid van geestelijk ambt en politieke functie. Bij de discussie in de synode over de consideraties der Kerk op het ontwerp van ordinantie 13 is nog een ernstige poging gedaan om deze verbodsbepaling uit ons kerkrecht weg te nemen. Het daartoe strekkende voorstel kon geen meerderheid verwerven.

Van alle andere nevenwerkzaamheden, die de predikant op zich zou willen nemen, moet de betrokkene mededeling doen aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering onder overlegging van alle gegevens, die een inzicht kunnen geven in de kwestie van de verenigbaarheid van de nevenwerkzaamheden met het ambt van dienaar des Woords (O. 13-33-1). Het geldt hier dan vooral nevenwerkzaamheden, „waaraan inkomsten zijn verbonden”. Intussen is het betrokken moderamen ook bevoegd in te grijpen, wanneer hem klachten bekend worden over het onevenredig groot stuk tijd en werkkracht, dat de predikant aan een of meer nevenwerkzaamheden, waaraan geen vergoeding verbonden is, besteedt (O. 13-33-3; let echter op de uitzondering in O. 13-33-4).

Een afzonderlijke procedure voor de behandeling van bezwaren tegen beslissingen van het breed moderamen der provinciale kerkvergadering in deze materie wordt onder woorden gebracht in O. 13-34-1 tot 3. Men rekene hierbij ook met O.v.b. 272.

Moet een predikant steeds op een predikantsplaats staan, om zijn ambtelijke functiën als dienstdoend predikant te kunnen uitoefenen?

Hoewel het in het Nunspeetse ontwerp-Kerkorde aanvankelijk zó was, dat de figuur van de predikantsplaats alleen als noodzakelijk grondvlak zou worden gesteld voor predikanten voor gewone werkzaamheden, is bij de behandeling van deze materie in de synode de wenselijkheid sterk naar voren gekomen, dat ook voor de diensten van predikanten voor buitengewone of bijzondere werkzaamheden eerst een predikantsplaats zou worden gevestigd (O. 13-8-2).

Het moet niettemin nog opvallen bij een vergelijking van de

|158|

huidige ordinantie 13 met het vroegere Reglement op de predikantsplaatsen, dat thans deze predikantsplaats-figuur in haar betekenis zeer werd afgezwakt. In 1943 was deze figuur van de predikantsplaats wel allerbelangrijkst. Men onderstreepte er toen op een m.i. overdreven wijze de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de predikant tegenover zijn gemeente mee, en kwam daarbij tot de geforceerde constructie, dat een predikant „bij” een gemeente gevestigd is op een predikantsplaats.

Dit alles is nu in ordinantie 13 voorzichtiger gesteld, terwijl het waarheidsmoment van deze constructie in het reglement van 1943 toch geëerd bleef in O. 13-8-1, dat dadelijk inzet met de woorden: „ter verzekering van de vrijheid van het ambt van dienaar des Woords” ....

Voor de bijzonderheden van de procedure van vestiging en opheffing en samenvoeging van predikantsplaatsen leze men O. 13-8-4 tot 10 nauwkeurig na.
De waarneming van het dienstwerk der predikanten in vacante gemeenten en in met vacature gelijkgestelde gevallen is geregeld in dezelfde zin als vóór 1951. Alleen wordt de naam voor de ringvergadering van predikanten nu „breed ministerie”. De artikelen 18-23 van O. 13 handelen daarover naar dezelfde grondlijnen als die van het vroegere Reglement op de predikantsplaatsen, behoudens nadere regelingen voor centrale gemeenten en voor kleinere gemeenten, die geen uitzicht hebben op bezetting der predikantsplaats.

 

Het tweede van de drie ambten in onze Hervormde Kerk is het ouderlingambt.

Er is misschien wel aanleiding om te zeggen, dat het Geref. kerkrecht dit tweede ambt als het centrale wil beschouwd zien: het wortelambt in heel de orde der Kerk, de „hoeksteen” van de gehele kerkorde, zoals wel eens gezegd is. Men kan inderdaad in het Geref. Protestantisme de dienaren des Woords als „lerende presbyters” zien, terwijl dan de ouderlingen de „regerende presbyters” moeten heten 1. Het diakenambt zou ik als derde ambt met Prof. van Ruler ook liever een vorm van presbyterschap noemen dan dat ik het met het synodelid ouderling De Geer eigenlijk buiten de sfeer van het ambt zou willen dringen, om het dan als


1 Vgl. b.v. G.D. Henderson, D.D. and D. Litt., The Scottish ruling elder, London, 1935; of ook de brochure van mijn hand over Het Ambt van ouderling, Rotterdam, 1938.

|159|

reactie, als antwoord, te willen zien, zoals die uit de gemeente opkomen moet, nadat het eigenlijke ambt van predikant en ouderling zijn werking gedaan heeft 1.

Het nieuwe kerkrecht van 1951 in onze Hervormde Kerk heeft aan het presbyter-ambt dan ook bijzonder reliëf willen geven, o.a. door een afzonderlijke ordinantie op te nemen over het presbyteraat (O. 14). Daarin worden de taken der ouderlingen, zoals die in K. IV-6 worden opgesomd, meer in bijzonderheden uitgewerkt.

De grondlijnen van het ouderlingambt worden in K. IV-6 met forse lijnen getrokken:

„Aan de ouderlingen is toebetrouwd
het vergaderen van de gemeente,
de zorg, dat alles in de gemeente met orde geschiedt,
het dragen van de medeverantwoordelijkheid voor de bediening des Woords en het rechte gebruik van de sacramenten,
de ambtelijke tegenwoordigheid bij de kerkdienst,
de verzorging van de stoffelijke belangen der gemeente, voorzover niet van diaconale aard, door daartoe in het bijzonder aangewezen ouderlingen, die als zodanig de naam kerkvoogd dragen, en
de leiding van de meerdere vergaderingen, zo zij daartoe geroepen worden,
en voorts, met de herders en leraars tezamen, het opzicht over de gemeente,
alsook, met de herders en leraars, bezig te zijn in
de herderlijke zorg,
de catechese,
de arbeid onder hen, die van het Evangelie zijn vervreemd, en
de geestelijke vorming van de jeugd".

Deze opsomming wordt in O. 14-1-1 letterlijk herhaald, doch daarbij alles onder deze doelstelling gebracht, dat al deze werkzaamheden der ouderlingen strekken moeten „tot de opbouw van de gemeente als het Lichaam der Kerk”.

De ouderling-functie van herderlijke zorg en opzicht wordt in O. 14-2-1 geconcretiseerd in het huisbezoek en in het


1 Handel., 1948, blz. 127-128.

|160|

deelnemen — samen met het diaconaat — aan de zorg bij moeilijkheden in het gezinsleven.

Wat catechese en jeugdwerk betreft, op deze terreinen heeft de ouderling, behalve dat hij de verantwoordelijkheid voor de catechese in haar geheel mededraagt, ook, indien hij er gaven voor heeft, mede onderricht te geven aan de leden der gemeente, en bijbelonderricht op de scholen, en moet hij mede zich betrokken weten in de leiding aan het werk onder de jeugd (O. 14-2-2).

Voorts moet de ouderling zich bij al zijn arbeid mede richten op hen, die buiten het kerkelijk leven staan (O. 14-2-3), terwijl hij in noodgevallen ook geroepen kan worden tot het leiden van een kerkdienst onder gebruikmaking van een daartoe bestemde orde van dienst (O. 14-2-5).

Moet het oefenen van opzicht ten slotte effectief leiden tot een beslissing om een tuchtmiddel toe te passen, dan kan alleen in een consistorie-vergadering deze beslissing vallen (O. 14-2-4).

Zoals er voorts predikanten met een bepaalde opdracht en predikanten voor bijzondere werkzaamheden in de huidige orde der Kerk hun plaats hebben, zo stippelt O. 14-4-1 tot 5 ook de lijnen uit voor een presbyteraat „met bepaalde opdracht” en een presbyteraat „voor bijzondere werkzaamheden”. In O. 14-4-4 en 5 worden deze figuren geschetst, parallel met, en (of) tot medewerking met zulke bijzondere predikanten. Deze ouderlingen kunnen van het gewone ambtswerk der ouderlingen worden vrijgesteld.

In O. 14-4-1 tot 3 wordt echter op een heel bijzondere vorm van een ouderlingschap „met een bepaalde opdracht” gewezen. Het zijn de ouderlingen, die reeds bij hun verkiezing door de gemeente zijn aangewezen „om de stoffelijke, niet-diaconale zaken der gemeente” te behartigen.

In het Nunspeetse ontwerp-Kerkorde werden deze ouderlingen ouderling-kerkvoogd genoemd. Thans heten zij eenvoudigweg kerkvoogden naar K. IV-6: „ouderlingen voor de stoffelijke, niet-diaconale belangen der gemeente, die als zodanig de naam kerkvoogd dragen1.

In deze ouderlingen „met een bepaalde opdracht”, welke


1 Volgens een amendement, voorgesteld door de classicale vergadering van ’s Gravenhage.

|161|

dus in wezen de kerkvoogdelijke functie met het ouderlingschap verbindt, hoe zelfstandig deze „kerkvoogden” ook in een eigen college (het college van kerkvoogden) mogen kunnen beraadslagen over de hun speciaal toevertrouwde zaken, hebben wij te doen met een zeer fundamenteel onderdeel van de nieuwe orde der Kerk. Ik zal er nog wel nader op terugkomen bij de behandeling van §16: „De kerkelijke financiën en het toezicht daarop”, maar wil nu toch wel reeds zeggen, dat wij hier m.i. een beloftenrijke proeve van oplossing van het beheers-vraagstuk door minnelijke schikking bij gemeenschappelijk overleg voor ons hebben, die praktisch de enige oplossing is, die perspectieven opent, nadat in de nieuwe kerkorde aan de driedeling van het geestelijk ambt werd vastgehouden en daarmede de uitweg naar het kerkvoogdelijke ambt als vierde ambt afgesloten was.

En zonder nu het ouderlingambt van deze ouderlingen met een bepaalde opdracht, die als zodanig kerkvoogd heten, al te zeer te laten uithollen, kon onze Kerk toch, naar ik meen, wel de bepaling maken, dat deze kerkvoogden niet geroepen worden tot de werkzaamheden, omschreven in de eerste drie leden van Art. 2 van ordinantie 14, „tenzij de kerkeraad hem op zijn verzoek met een of meer daarvan belast” (O. 14-4-3).

De overgangsbepalingen bij O. 14 bewijzen voorts ook duidelijk genoeg, dat onze Kerk met grote soepelheid en groot geduld de terughoudendheid en traagheid in het omschakelen naar de nieuwe situatie, die vooralsnog vele plaatselijke beheersinstanties zullen blijven openbaren, wil trachten te overwinnen. Vooral O.v.b. 286, 287, 290, 291 zijn in dit opzicht van een wijze voorzichtigheid getuigende. En de grote Vereniging van Kerkvoogdijen doet al jaren lang zulk prachtig werk, om in de kerkvoogdij-colleges de nieuwe geest wakker te roepen, die verstaat, dat de verzorging van de stoffelijke belangen der gemeente in de Kerk een zeer geestelijke zaak is, dat ook hierin wel een factor van grote betekenis mag worden gezien tot verhaasting van de volledige oplossing van het probleem van „het beheer” in de gereorganiseerde Nederl. Hervormde Kerk.

 

Het derde ambt in K. IV is het diakenambt.

In deze paragraaf mogen wij er ons toe bepalen, alleen licht te laten vallen op de ambtelijke taken der diakenen, die in K. IV-7 omschreven zijn. De volle ontplooiing van hun ambtelijk werk zullen wij eerst kunnen zien op de achtergrond

|162|

van het diaconaat der Kerk, dat in § 15 nog opzettelijk aan de orde komt. Drie van de vier ambtelijke taken der diakenen, in K. IV-7 genoemd, sluiten nauw aan bij wat wij vanouds gewend zijn geweest als hun werk te zien. Het zijn: de dienst der barmhartigheid jegens gemeente en wereld; de ambtelijke tegenwoordigheid bij de kerkdienst, in het bijzonder voor de leiding van het inzamelen der liefdegaven en het dienen aan de Tafel des Heren; het beheren van de diaconale gelden en goederen.

De dienst der barmhartigheid wordt zelfs zó omschreven, dat door de uitdrukking „door bijstand en vertroosting” duidelijk het klassieke formulier tot bevestiging van ouderlingen en diakenen mede doorklinkt, waar het spreekt van „troostelijke redenen” naast stoffelijke bijstand. Daaruit moge ook al weer blijken, hoe onjuist het is het diakenambt zo geheel anders gericht te achten dan het ouderlingschap 1.

Nieuw is kennelijk de omschrijving van de tweede taak der diakenen. Zij wil ruimte scheppen voor de verlevendiging van het christelijk-sociaal besef der Kerk te midden van de moderne maatschappij-structuur met haar velerlei sociale noden. Van de diakenen der gemeente wordt op grond van de kennis, opgedaan door hun nauw samenleven met velerlei noden van deze geïndustrialiseerde maatschappij in de praktijk van hun eerstaangelegen dienst der barmhartigheid, verwacht, dat zij aan de Kerk voorlichting zullen geven; „opdat deze ook overheid en samenleving wijze op haar roeping, de gerechtigheid te betrachten”.

Ik acht het van bijzonder gewicht, dat in ons kerkrecht thans ook deze taak der diakenen is opgenomen. Er wordt prachtig door onderstreept, dat in het Koninkrijk Gods de barmhartigheid nooit zonder de gerechtigheid is, en de gerechtigheid niet zonder de barmhartigheid. Het Evangelie van Jezus Christus, dat de Kerk heeft uit te dragen, is immer en altoos een boodschap van Gods liefde èn Gods recht, van barmhartigheid en gerechtigheid in énen!

Men leze hierbij vooral het uitvoerige artikel 3 van ordinantie 15 na over „het beleid van de diakenen”. In O. 15-3-2 wordt nadrukkelijk de richtlijn aangegeven, dat de zorg der diakenen zich niet beperken mag


1 Zie blz. 158-159.

|163|

tot de leden der gemeente, maar als dienst der barmhartigheid van de gemeente van Christus verder reiken moet, de wereld in. De kerkeraad in zijn geheel moet daarom ook de verantwoordelijkheid blijven dragen voor deze arbeid der diakenen (O. 15-3-10 en 11).

Gelijk er in de orde der Kerk predikanten en ouderlingen met een bepaalde opdracht, of ook predikanten en ouderlingen voor bijzondere werkzaamheden zijn, zo kunnen er ook diakenen met een bepaalde opdracht (in verband met de omvang van bepaalde diaconale werkzaamheden, of ook in verband met vereiste deskundigheid op bepaalde terreinen van het diaconale werk), en soms ook diakenen voor bijzondere werkzaamheden benoemd worden, wanneer het er om gaat in diaconale werkzaamheden, die niet van de gemeente uitgaan, een „predikant voor bijzondere werkzaamheden” ter zijde te staan (O. 15-4-1 en 2).

 

Hoe worden de ambtsdragers in de Nederl. Hervormde Kerk verkozen?

Het antwoord op deze vraag moet, afgezien van de korte formulering van het hoofdbeginsel (in K. IV-8), gezocht worden in de zeer minutieus uitgewerkte bepalingen van ordinantie 3. Er is een reusachtig groot verschil b.v. tussen Hfdst. II van O. 3, waar de verkiezing (en bevestiging) van ouderlingen en diakenen aan de orde is, in de eerste lezing van de kerkorde (off. uitg., blz. 72-73) en in de definitieve lezing. Eerstgenoemde lezing volstaat met één artikel over de verkiezing van ouderlingen en diakenen (O. 3-4-1 tot 6), terwijl de definitieve lezing dit artikel wel opneemt (als O. 3-11-1 tot 6), doch daaraan een zevental breed uitgewerkte nieuwe artikelen laat voorafgaan (O. 3-4 tot 10). De definitieve lezing heeft daarmede weer een niet gering gedeelte van de stof uit het vroegere Reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten, dat tot 1 Mei 1951 gegolden heeft, opgenomen 1. Daardoor echter is het geheel niet alleen


1 B.v. dat in gemeenten onder de 200 lidmaten (stembevoegde) alle lidmaten optreden bij de predikantsverkiezing; en de z.g. zesjaarlijkse stemmingen over de vraag, of de kerkeraad zal gemachtigd worden, zijn punten, die sterk doen denken aan de vroegere regeling, al waren het toen ook tienjaarlijkse stemmingen, enz., enz.

|164|

tamelijk ingewikkeld geworden, maar bovendien is m.i. deze invlechting van een stuk van het oude systeem in het nieuwe kerkrecht niet vrij gebleven van een onklare dooreen-menging van het zuiver-kerkelijk begrip van een „gemeente”, die als zodanig het draagvlak voor de ambten moet zijn, en daarom ook haar grote verantwoordelijkheden bij de verkiezing van ambtsdragers moet doen gelden, èn het verburgerlijkt begrip van een democratisch ingerichte vorm van een religieuze samenleving, die in deze orde der Kerk „Hervormde gemeente” heet.

Mijn doel mag alleen zijn om in deze paragraaf de lezers van dit boek enigszins wegwijs te maken bij het hanteren van deze ordinantie 3, waar men, zonder op hoofdlijnen attent gemaakt te zijn, zo licht in zou kunnen verdwalen 1.

Het praeludium van deze ordinantie, dat in de eerste lezing (blz. 71), helaas, ontbrak, luidt aldus: „Bij de voorbereiding en leiding van de verkiezing van ambtsdragers herinnert de kerkeraad de gemeente aan de plaats en het werk van de ambten in de gemeente des Heren” (O. 3-1-1).

Tegen deze geestelijke achtergrond gesteld, wordt het zinvol, in O. 3 aanstonds reeds een onderscheid gemaakt te zien tussen de verkiezing van predikanten (voor gewone werkzaamheden), die door de kerkeraad geschiedt — behalve dan in gemeenten, waar het register van de tot stemmen bevoegde lidmaten minder dan 200 namen bevat; hier treden de lidmaten voor de verkiezing van een herder en leraar op — èn de verkiezing van ouderlingen en diakenen, waaraan de stembevoegde lidmaten 2 moeten deelnemen.

De verkiezing van predikanten voor buitengewone en bijzondere werkzaamheden geschiedt naar de regelen, daarvoor opgenomen in de op hun arbeid betrekking hebbende ordinanties der Kerk (O. 3-2-5).

Nu kunnen echter de stembevoegde lidmaten ener


1 Er dient hierbij wel aandacht geschonken te worden aan O.v.b. 142, waar in de Artt. 4-11 van O. 3 eerst van toepassing verklaard worden na 31 Oct. 1951. Tot die datum gelden de regelingen van het Reglement op de benoeming en beroeping, enz., enz. Vgl. ook O.v.b. 130, 137, 139 en 141.
2 Voor de vereisten van stembevoegdheid naast de leeftijdsgrens van 21 jaar zie O. 3-2-2. Voor de samenstelling van het register der stemgerechtigden vergelijke men O. 3-3-1 tot 7.

|165|

(wijk)gemeente op verschillende wijzen aan de verkiezing van ouderlingen en diakenen deelnemen. De verkiezing geschiedt echter steeds voor een tijdvak van vier zittingsjaren, waarbij in elk oneven zittingsjaar de helft der ouderlingen en diakenen aftreedt (O. 1-1-5).

Zij kunnen ten 1e krachtens een zesjaarlijkse stemgerechtigden-stemming over het dilemma: òf de kerkeraad machtigen voor het eerstvolgend tijdvak van zes jaren, òf de verkiezing aan de stembevoegde lidmaten voorbehouden, de beslissing nemen om de gehele verkiezing van ouderlingen en diakenen aan zich te houden.

In dit geval moet de procedure van O. 3-5-1 tot 12 gevolgd worden. De kerkeraad roept de lidmaten op, schriftelijk en ondertekend door minstens tien lidmaten, namen te noemen voor iedere vacature afzonderlijk. Deze aanbevelingen worden op een „verkiezingslijst”, groslijst van aanbevolenen, gebracht.
Mocht er geen enkele aanbeveling worden ingediend, dan heeft de kerkeraad het recht zelf in de vacature te voorzien 1.
Zijn er wel namen voor de „verkiezingslijst” genoemd, dan heeft de kerkeraad het recht bij de bekendmaking van de „verkiezingslijst” aan de lidmaten zijn advies te voegen over de naar zijn inzicht meest aanbevelenswaardige candidaten (O. 3-5-6). Op deze wijze blijft er dus steeds leiding van het ambt bij de verkiezing mogelijk.
Indien enigszins mogelijk, moeten de verkiezingen van ouderlingen en diakenen door de lidmaten in een vergadering worden gehouden onder leiding van het moderamen van de kerkeraad. Bij dit soort verkiezingsvergaderingen van stembevoegde lidmaten is geen quorum vereist (O. 3-10-3). Mochten de omstandigheden het houden van een verkiezings-vergadering onmogelijk maken, dan kan de verkiezing ook als een stembus-verkiezing plaatshebben (O. 3-5-8 en 9).
Om het nu gemakkelijker doorvoerbaar te maken, dat er verkiezingsvergaderingen zullen zijn, wordt in O. 3-6-1 tot 8 over de indeling der gemeente in „geografische onderdelen” gehandeld, naar een regeling, op te nemen in de z.g. „plaatselijke regeling”, en waarbij ook de gedachte voorzit, zelfs éénmans-wijkgemeenten in grote steden nog weer op te delen in verkiezingsdistricten.

Ten tweede is er de mogelijkheid, dat de stemhebbende lidmaten voor een zesjaarlijkse periode de kerkeraad gedeeltelijk machtigen tot het verkiezingswerk van ouderlingen en diakenen, nl. door hem het recht van voordracht (nl. een bindend dubbeltal) te geven 2.


1 Overeenkomstig het beginsel, uitgedrukt in de algemene bepaling voor voordrachten en aanbevelingen, O. 1-18-2 en 5.
2 Zie O. 3-8-5.

|166|

Deze gedeeltelijke machtiging moet door de lidmaten plaatshebben in een tweede stemming, nadat het resultaat van de eerste, z.g. zes-jaarlijkse stemming heeft uitgewezen, dat de lidmaten voor een zes-jaarlijkse periode tot machtiging van de kerkeraad willen overgaan (O. 3-7-1). Terstond in dezelfde vergadering of althans vóór 1 Januari d.a.v.
De gedeeltelijke machtiging van de kerkeraad — het recht van voordracht — betekent echter niet, dat de invloed der gemeente {der lidmaten) bij de voorbereiding van het bindend tweetal geheel uitgeschakeld zou zijn. De lidmaten worden ook in dit geval door de kerkeraad tut genodigd, schriftelijk en ondertekend, aanbevelenswaardige candidaten te noemen (O. 3-8-1). Eerst na kennisneming dezer aanbevelingen stelt de kerkeraad in alphabetische volgorde dubbeltallen op voor iedere vacature (O. 3-8-2), waar de stembevoegde lidmaten der (wijk)gemeente uit kiezen, nadat zij ook weer bij voorkeur in een vergadering bijeengekomen zijn (O. 3-8-6).

Ten derde is er dan ook de mogelijkheid nog, dat de stemhebbende lidmaten voor een zesjaarlijkse periode de verkiezing van ouderlingen en diakenen geheel aan de kerkeraad opdragen (O. 3-9-1 tot 4). Ook dan zelfs blijven de lidmaten in het voorbereidende stadium van het verkiezingswerk betrokken, doordat de kerkeraad deze lidmaten heeft uit te nodigen, binnen acht dagen na de ontvangen mededeling daaromtrent, schriftelijk en ondertekend, aanbevelingen voor bepaalde candidaten in te zenden (O. 3-9-1).

Men rekene er wel mede, dat de procedure voor de verkiezing van ouderlingen, die met de kerkvoogdelijke functie belast zullen zijn, op een andere, eigensoortige wijze verloopt in geheel dit hoofdstuk II van ordinantie 3. Hiervoor is te vergelijken O. 3-5-2; O. 3-8-3; O. 3-9-4. Zie ook O.v.b. 315, 316. Evenmin vallen onder deze procedure de ouderlingen en diakenen met een bepaalde opdracht, of ook voor bijzondere werkzaamheden, zoals daarvan gesproken wordt in O. 14-4-4 en O. 15-4-1 en 2. Deze uitzonderingsbepaling wordt aangetroffen in O. 3-10-1.

Als predikant is men alleen verkiesbaar en beroepbaar, wanneer men aan de vereisten voldoet, opgesomd in O. 3-16-1.

Behalve de leeftijdsgrens van drie en twintig jaren wordt hier ook geeist: een verblijf van vier jaren op de tegenwoordige standplaats; een diensttijd van minstens vier jaren, vóór men in een gemeente met drie of meer predikantsplaatsen beroepbaar is (het totaal van de standplaatsen der wijkgemeenten geldt daarbij voor een centrale gemeente); een diensttijd van tenminste vijf jaren voor de beroepbaarheid naar een

|167|

ongeklassificeerde standplaats; dat het niet een vacature geldt, die men zelf veroorzaakt heeft, of deed voortduren.
De dispensatie-mogelijkheden worden omschreven in O. 3-16-2.

Voor ouderling of diaken is men verkiesbaar, wanneer men tot de tot stemmen bevoegde lidmaten behoort (O. 3-11-1). De synode is niet op enig voorstel ingegaan om in dezen door een leeftijdsgrens te stellen de keuze te beperken, en volgde hierbij het advies van de Commissie voor de consideratiën Rapporten, blz. 65-66).

Natuurlijk is in een gemeente met wijkgemeenten de verkiesbaarheid van ouderlingen en diakenen beperkt tot die stembevoegde lidmaten, die op de registers van stemhebbende leden dier wijkgemeente staan, omdat zij daar hun vaste woonplaats hebben. Zie O. 2-10-2 tot 4, en O. 2-11-3.
Ook ligt er uiteraard een beperking van de verkiesbaarheid in de bepaling van de leeftijdsgrens van 70 jaar voor niet-bezoldigde ambtsdragers (O. 1-16-4), van het zitting hebben met bloedverwanten (O. 1-16-8) en van het slechts tweemaal herkiesbaar zijn (O. 1-20-2).

In verband met de verkiesbaarheid en beroepbaarheid van predikanten moge ik ten slotte nog een drietal veelgebruikte, en met deze materie verband houdende kerkrechtelijke begrippen toelichten.

1. De z.g. handopening. Hoewel deze term in ons huidige kerkrecht niet meer voorkomt, is de zaak nog wel omschreven, nl. in O. 3-15-1. Zodra het genoegzaam zeker is, dat er een predikantsvacature zal ontstaan, heeft het college van kerkvoogden de taak om „handopening” te vragen bij het daartoe aangewezen ministerieel departement (in casu: het Departement van Financiën). D.w.z. in sobere vorm betoogt het betrokken college van kerkvoogden in dit schrijven de noodzakelijkheid van de voorziening in de komende predikantsvacature, en dus van de uitbetaling derzelfde rijks-toelagen bij het predikantstraktement en van de toezegging van vanouds aan de predikantsplaats verbonden rijks-pensioenrechten, en bepaalde emolumenten uit 's Rijks kas (als kinder- en academiegelden).

Ik formuleerde dit met opzet zó, dat duidelijk worden kan, dat ook met het oog op predikantsvacatures op standplaatsen, waar geen rijkstraktement genoten werd, deze handopening dient te worden aangevraagd. Het bewijsstuk, waaruit blijkt, dat het departement gunstig op dit verzoek

|168|

van het college van kerkvoogden heeft beschikt, en dus verklaart, dat de ten laste van het rijk komende inkomsten en rechten van de standplaats ter beschikking zullen staan van de te beroepen predikant, moet dienen onder de stukken, die nodig zijn, om autorisatie met het oog op een uit te brengen beroep te verkrijgen.

2. Wat is autorisatie? Autorisatie is de machtiging, gegeven door het breed moderamen der classicale vergadering aan een kerkeraad op zijn aanvrage, het verkiezingswerk in een predikantsvacature met de officiële beroeping te mogen bekronen. Behalve bovengenoemd bewijs van handopening is bij die aanvrage voorts over te leggen: een ligger voor het predikantstraktement, die voldoet aan de eisen, daarvoor in de ordinanties der Kerk gesteld; en een verklaring, dat de gemeente heeft voldaan aan alle bij of krachtens ordinantie vastgestelde financiële verplichtingen (O. 3-15-1 en 2).

3. De approbatie. Dit is de officiële goedkeuring van het breed moderamen der classicale vergadering op een door een predikant of proponent aanvaarde beroeping, zodat dan de overkomst naar die bepaalde gemeente voortgang kan vinden. De voor het verkrijgen der approbatie noodzakelijke stukken worden opgesomd onder O. 3-20-1 en betreffen verklaringen over de kerkrechtelijke ordelijkheid van het beroepingswerk en de beslissing op het beroep; over de integriteit in belijdenis en wandel van de betrokken predikant volgens getuigenis van het breed moderamen der provinciale kerkvergadering, waaronder de beroepene ressorteert; ten slotte over het voldaan hebben, zowel door de roepende gemeente als door de beroepen predikant, aan alle financiële verplichtingen, uit de ordinanties voortvloeiende voor gemeente en predikant beiden.

Over de bevestiging van een predikant lezen wij nader in O. 3-21-1 tot 6. Een predikant, van een andere standplaats komende, denke er aan, zijn „acte van losmaking” tijdig aan te vragen bij de scriba van het breed moderamen der classicale vergadering van het ressort, waartoe de gemeente behoort, die hij diende. Ook de betrokken kerkeraad geeft acte van zulk een losmaking.