Kooten, T. van, Ploeg, T.J. van der

7b Fusie en splitsing van kerkgenootschappen

2004

|145|

7b Fusie en splitsing van kerkgenootschappen

Civielrechtelijke aspecten

T. van Kooten & T.J. van der Ploeg

 

 

7b.1 Inleiding

In dit hoofdstuk bezien wij de verschijnselen die Van Drimmelen in hoofdstuk 7a beschrijft vanuit civielrechtelijk oogpunt namelijk vorming, fusie, splitsing en optelling van kerkgenootschappen. Daarbij is het van belang om te constateren dat in de eerste plaats naar burgerlijk recht kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij verenigd zijn rechtspersonen zijn en dat deze geregeerd worden door hun eigen statuut. Om die reden behandelen wij hierna bij de bespreking van fusie (paragraaf 7b.2) en splitsing (paragraaf 7b.3) eerst deze interne fusies. Vanuit het civielrecht bezien is van belang welke ruimte kerkgenootschappen hebben ten aanzien van hun zelfstandige onderdelen en welke civielrechtelijke effecten daaraan zijn verbonden.

Daarbuiten zijn kerkgenootschappen onderworpen aan het burgerlijk recht. Voor wat betreft boek 2 BW is daarbij bepaald dat overeenkomstige toepassing van de inleidende titel geoorloofd is (voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard van de onderlinge verhoudingen). De onderwerpen (juridische) fusie en (juridische) splitsing worden in boek 2 BW echter geregeld in titel 7. In de desbetreffende paragrafen komt deze problematiek van de fusie en splitsing van kerkgenootschappen (en dus niet die van zelfstandige onderdelen) dus in de tweede plaats aan bod.

In de tot nog toe genoemde verschijnselen is er sprake van rechtshandelingen door bevoegde kerkelijke organen. Wij zouden van kerkscheuring willen spreken, wanneer er zich feitelijk een splitsing in het kerkgenootschap voordoet zonder dat er sprake is van zo’n rechtshandeling. De civiele rechter heeft ten aanzien daarvan jurisprudentie ontwikkeld. Hij heeft daarbij noch aan kerkelijk recht noch aan het burgerlijk recht veel houvast (zie paragraaf 7b.4).

Boek 2 BW kent ook een omzettingsregeling waarbij de ene soort rechtspersoon met behoud van identiteit kan worden omgezet in een andere rechtspersoon. Deze lijkt ook op kerkgenootschappen toepasbaar te zijn (zie paragraaf 7b.5).

|146|

Ten slotte wordt bezien welke regels van het burgerlijk recht gelden voor de ontbinding van een kerkgenootschap (paragraaf 7b.6).

 

7b.2 Fusie

Samenvoeging (fusie) van zelfstandige onderdelen1

Wanneer overeenkomstig de orde van het kerkgenootschap2 gemeenten of parochies of andere zelfstandige onderdelen worden samengevoegd, zal in de eerste plaats voor het goed functioneren van de samengevoegde kerkelijke rechtspersoon (gemeente) een duidelijke regeling moeten zijn getroffen betreffende de samenstelling van de ambtelijke organen en andere commissies. Daarnaast is er het vermogensrechtelijke aspect van de samenvoeging. In de besluitvorming omtrent de samenvoeging is inbegrepen de bedoeling dat de schulden en bezittingen van de verdwijnende gemeente deel gaan uitmaken van het vermogen van de gemeente, die na de samenvoeging overblijft.3 De vraag is of dit ook naar burgerlijk recht op deze wijze mogelijk is, of dat overdracht van de bezittingen, cessie van de vorderingen en overdracht van schulden — als de schuldeiser instemt — nodig is. Hiervoor is geen rechtstreeks antwoord in het BW te vinden. Ons inziens is er echter alle reden om aan te nemen dat er bij de geschetste samenvoeging van gemeenten sprake is van overgang onder algemene titel, zodat overdracht niet meer op zijn plaats is.4 Argumenten daarvoor zijn enerzijds de bevoegdheid die artikel 2:2 BW aan kerkgenootschappen heeft gegeven om zelfstandige onderdelen te creëren en te doen verdwijnen en anderzijds de tekst van art. 3:80 BW van vóór 1998, waar stond wat men onder algemene titel verkreeg bij opvolging in het vermogen van een rechtspersoon die opgehouden heeft te bestaan. Deze zinsnede is vervangen door een expliciete verwijzing naar de regeling van de juridische fusie en splitsing in boek 2 BW, maar daarmee was niet bedoeld een werkelijke


1 Zie over het begrip zelfstandig onderdeel hoofdstuk 6 De kerken in het privaatrecht.
2 Hierbij kan eventueel een bestuur van een zelfstandig onderdeel overruled worden door een hoger orgaan afhankelijk van de kerkelijke regeling; zie Rb. Breda 12 december 2001, KG 2001, 41 inzake fusie van parochiële caritas-instellingen waarbij een onwillig bestuur werd ontslagen door de bisschop en vervangen door interimbestuurders.
3 Zie art. 14.1 Lutherse Algemene Ordening en Uitvoeringsbepalingen Gereformeerde KO ad art. 42, a.w., p. 165.
4 In de R.K.-Kerk gaat men hier ook van uit. Zie hierover P.M.M. Stassen, Fusie van parochies, in: A.P.H.Meijers, De parochie van de toekomst, Leuven 1998, met name de bijlagen met modellen, p. 209-223.

|147|

wijziging te bewerkstelligen. Het artikel 3:80 BW kan nu analogisch worden toegepast op deze kerkelijke fusie.5

 

Fusie van kerkgenootschappen

Wanneer het gaat om kerkgenootschappen die zelf willen fuseren, kan privaatrechtelijk niet worden teruggevallen op de bevoegdheid van kerkgenootschappen om onderdelen of lichamen waarin zij zijn verenigd te creëren en te doen verdwijnen. Het gaat nu om de vraag of kerkgenootschappen (in het spraakgebruik: kerken) de bevoegdheid hebben om een fusie te bewerken die juridisch het ontstaan van een nieuw kerkgenootschap en de overgang onder algemene titel van het vermogen van de oorspronkelijke kerken aan de fusiekerk tot gevolg heeft. We stuiten hier op het begrip juridische fusie. Onder (juridische) fusie verstaat de wet de rechtshandeling van twee of meer rechtspersonen waarbij een van deze het vermogen van de andere onder algemene titel verkrijgt of waarbij een nieuwe rechtspersoon die bij deze rechtshandeling door hen samen wordt opgericht, hun vermogen onder algemene titel verkrijgt.6

De wettelijke bepalingen inzake fusie (en splitsing) zijn op kerkgenootschappen niet van toepassing, omdat de wetgever dit heeft bepaald.7 De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de wetgever vanwege de scheiding van kerk en staat, aan de kerkgenootschappen de vrijheid wilde laten om alles wat met de inrichting van het kerkgenootschap te maken heeft, buiten de dwingende regels van boek 2 BW te kunnen regelen.8 Wel kan een kerkgenootschap kiezen voor analoge toepassing van de fusieregeling. Binnen de grenzen van het Nederlandse dwingend (privaat)recht zijn kerkgenootschappen hierin dus vrij.

Hoe zou men zich de analogische toepassing van de wettelijke fusieregeling op kerkgenootschappen kunnen voorstellen? In de eerste plaats dient er per kerkgenootschap een orgaan te zijn dat beslist over de fusie. De in het ‘Samen op Weg’-proces betrokken kerkgenootschappen hebben in dit verband hun kerkorden op dit punt aangevuld. Zie Ord. 2, art. 13-17 HKO, art. 128 lid 4 GKO en art. 189.1 Lutherse AO. Expliciet is bepaald welk orgaan en onder welke voorwaarden hiertoe kan besluiten. Weliswaar mag worden aangenomen dat het tot statutenwijziging en ontbinding bevoegde orgaan in principe bevoegd is om ook tot fusie te besluiten, het lijkt verstandig om de besluitvorming inzake fusie zelf ook expliciet te regelen, wanneer een uitzicht op fusie bestaat. In elke


5 Vergelijk Maeijer-Schreurs, Parlementaire Geschiedenis rechtspersonen- en vennootschapsrecht 1991, p. 24-25 en 27. Hetzelfde geldt o.i. ook voor de kerkelijke splitsing.
6 Artikel 2:309 BW.
7 Artikel 2:2 lid 2 BW.
8 Kamerstukken T.K. 1987-1988, 17725, nr. 13, p. 9.

|148|

fuserende kerk zal dus een volgens de eigen regels geldig fusiebesluit moeten worden genomen. Daarin moet tevens ‘het kerkelijk statuut’ van de nieuwe gefuseerde kerk worden aangenomen.

 

De kerkelijke gemeenschap houdt door de fusie niet op; deze wordt uitgebreid. Theologisch gezien is het nieuwe kerkgenootschap een voortzetting van de oorspronkelijke kerken. Juridisch zijn de oorspronkelijke rechtspersonen (kerkgenootschappen) verdwenen.9

 

De juridische fusie geschiedt bij een notariële akte. Het lijkt verstandig dit op deze wijze ook in geval van een fusie van kerkgenootschappen te laten geschieden. In ieder geval zal er één fusiedocument moeten zijn, ondertekend door de bevoegde vertegenwoordigers van alle deelnemende kerkgenootschappen. Overigens zal een fusie van kerkgenootschappen met een verschillende structuur en regeling een uitgebreide overgangsregeling behoeven. Het is niet zo dat vanaf het moment van oprichting alleen de nieuwe kerkelijke regeling geldt.
De fusie van kerkgenootschappen bewerkt niet automatisch de fusie van de zelfstandige onderdelen. Of dit laatste gebeurt, hangt af van de inhoud van het fusiebesluit. Zo worden bij de fusie tot de Protestantse Kerken in Nederland de classes van de verschillende kerken, waarvan de grenzen in de periode voor de definitieve fusie gelijk zijn getrokken, wel gefuseerd, maar de plaatselijke gemeenten niet. Wel is het gevolg van de fusie van de kerkgenootschappen dat de zelfstandige kerkgenootschappen van de Gereformeerde Kerken in Nederland10 en de gemeenten die zelfstandige onderdelen zijn van de Nederlandse Hervormde kerk en de Evangelisch-Lutherse kerk — voorzover zij niet fuseren met die van de andere kerken — zelfstandig onderdeel worden van de gefuseerde kerk (PKN).11

De juridische fusieregeling in boek 2 BW (art. 2:309 BW e.v.) bevat een vrij uitgebreide regeling ter bescherming van schuldeisers. Ook deze geldt niet rechtstreeks bij de fusie van kerken. Maeijer wijst er echter terecht op dat ter wille van de bescherming van schuldeisers deze voor de fusie wel op de hoogte moeten worden gesteld, zodat zij met de fuserende kerkgenootschappen een regeling kunnen treffen.12


9 Vergelijk de plaatsvervanging wanneer een rechtspersoon door fusie of splitsing heeft opgehouden te bestaan, ingeval deze testamentair is bedacht, in art. 4:946 lid 3 BW.
10 Zie in dit verband ook de laatste alinea van paragraaf 7b.3 inzake omzetting.
11 Het verschil is dat zij na de fusie op landelijk niveau hun rechtspersoonlijkheid ontlenen aan de PKN.
12 Asser-Van der Grinten-Maeijer I (De rechtspersoon), 1997, nr. 219.

|149|

7b.3 Splitsing van kerkgenootschappen

Een punt waarover verwarring kan ontstaan is de vraag of splitsing van een kerkgenootschap hetzelfde is als scheuring van een kerkgenootschap. In beide gevallen is in de volksmond sprake van kerksplitsing. Immers, het voorheen ongedeelde kerkgenootschap bestaat nadien uit twee of meer geloofsgemeenschappen.

Ten behoeve van de overzichtelijkheid is het wijs om in deze discussie — naar analogie — de definities van de wetgever13 in aangepaste vorm te hanteren waarbij dus bij de splitsing in het algemeen14 eerst een tweedeling wordt gemaakt in zuivere splitsing en afsplitsing. Daarnaast bestaat dan de kerkscheuring.

Onder splitsing van een kerkgenootschap kan ten aanzien van de zuivere splitsing de rechtshandeling worden verstaan waarbij het vermogen van het kerkgenootschap — dan wel van een zelfstandig onderdeel — onder algemene titel en overeenkomstig de daaromtrent gemaakte afspraken wordt verkregen door twee of meer kerkgenootschappen en/of zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap. Het oude kerkgenootschap — dan wel zelfstandige onderdeel — gaat dus restloos op in twee of meer nieuwe kerkgenootschappen — dan wel zelfstandige onderdelen.

Onder afsplitsing wordt de rechtshandeling verstaan waarbij het vermogen van een onderdeel van een kerkgenootschap onder algemene titel en overeenkomstig de daaromtrent gemaakte afspraken wordt verkregen door een of meer andere bestaande en/of bij de splitsing op te richten kerkgenootschappen en/of zelfstandige onderdelen. Dat wil zeggen dat een onderdeel van een kerkgenootschap, bijvoorbeeld (een deel van) een kerkelijke gemeente zich mag losmaken van het kerkgenootschap of de gemeente waartoe het oorspronkelijk behoort en als zelfstandig kerkgenootschap of gemeente voortaan verder mag. In de bovenvermelde definities is telkens sprake van een rechtshandeling15 die erop is gericht te komen van één zelfstandig onderdeel of kerkgenootschap tot meerdere zelfstandige onderdelen althans waarbij meerdere zijn betrokken. Binnen het tot dan toe ongedeelde kerkgenootschap bestaat dus de wil daartoe en daartoe regelt men ook de gevolgen van die splitsing zoals de verdeling van het vermogen van het ongedeelde kerkgenootschap. Zo kan het voorkomen dat vanwege fundamentele verschillen van mening over de geloofsleer een kerkgenootschap besluit om — zoveel mogelijk in goed overleg — te komen tot een


13 Artikel 2:334a lid 2 en 3 BW.
14 In deze zin de ‘eigenlijke’ splitsing.
15 Artikel 3:33 BW definieert dit begrip als een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.

|150|

(af)splitsing waarbij dus ook de geloofsgemeenschap wordt gedeeld in twee of meer geloofsgemeenschappen.16 Zolang men in staat is hierover afspraken te maken, kan men komen tot een zuivere splitsing of een afsplitsing. Dit kan zelfs in het statuut van het kerkgenootschap worden geregeld zoals bijvoorbeeld in de Nederlandse Hervormde Kerk.17 Deze kerk kent een regeling18 voor situaties waarbij binnen een hervormde gemeente een groep gemeenteleden behoefte heeft aan een andere prediking en catechese dan het merendeel van die gemeente, een aparte gemeente wordt gevormd. Via een ingewikkelde procedure en na bemoeienis van diverse bovenplaatselijke organen kan dan een zogenoemde ‘deelgemeente’ worden gevormd die ook rechtspersoonlijkheid heeft, dus ook met een apart college van kerkvoogden en eigen vermogen.

Daar waar sprake is van een (bijvoorbeeld landelijk georganiseerd) kerkgenootschap bestaande uit bijvoorbeeld plaatselijke gemeenten zijnde de zelfstandige onderdelen, kan zo’n kerkgenootschap dus voor die zelfstandige onderdelen een splitsingsregeling vaststellen. Het kerkgenootschap is daarin vrij voor zover de regeling niet in strijd is met het Nederlandse vermogensrecht. Zo mogen bij een dergelijke regeling de schuldeisers niet worden benadeeld.

 

Indien een (landelijk) kerkgenootschap met (plaatselijke) zelfstandige onderdelen als zodanig wenst te splitsen, zal goed moeten worden aangegeven — naast de verdeling van de landelijke goederen en schulden — welke zelfstandige onderdelen naar welk verkrijgend kerkgenootschap toegaan.

Lokale kerkgenootschappen zonder een (hecht) kerkverband kunnen zelf een splitsingsregeling treffen. Bij lokale kerkgenootschappen die zich hebben verenigd in een bovenlokaal lichaam, dat wil zeggen met een hecht kerkverband,19 kan men in de landelijke kerkorde een regeling opnemen.

Splitsing van een bovenlokaal lichaam is ook mogelijk mits afspraken zijn


16 Overigens is ons niet bekend dat er rechtspersonen, laat staan kerkgenootschappen van christelijke signatuur zijn, die in de eigen statuten/het eigen statuut een splitsingsregeling betreffende zichzelf hebben opgenomen.
17 Bijvoorbeeld Ord. 2-10b Hervormde Kerkorde betreffende de vorming van een zogenoemde ‘deelgemeente’.
18 Dit betreft een andere situatie dan wanneer een grote kerkelijke gemeente om praktische redenen wordt ingedeeld in wijken. In de hervormde kerkorde heeft een verdeling in ‘gewone’ wijkgemeenten namelijk niet de juridische consequentie dat dan ook meerdere rechtspersonen ontstaan (Ord. 16-6-1 HKO). Er blijft één hervormde gemeente bestaan met één centraal College van Kerkvoogden die de hervormde gemeente vertegenwoordigt in vermogensrechtelijke aangelegenheden. De goederen blijven ook op naam van die ene gemeente staan.
19 Zoals bij voorbeeld diverse kerkverbanden van gereformeerde signatuur. Zie bijvoorbeeld art. 42 GKO.

|151|

gemaakt over de verdeling van de bezittingen en schulden van dat bovenlokale lichaam en duidelijk is welke lokale kerkgenootschappen deel uitmaken van de verkrijgende bovenlokale lichamen.

Indien kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen en/of de lichamen waarin zij zijn verenigd een regeling treffen, kunnen zij tot splitsing komen. Dit alles geschiedt op basis van wederzijdse vrijwilligheid en consensus. De splitsing moet ook door de betrokkenen zijn beoogd.

 

7b.4 Kerkscheuring

Wij spreken van een kerkscheuring wanneer betrokkenen niet tot afspraken kunnen komen over de verdeling van het vermogen. Bij een kerkscheuring is geen sprake van een rechtshandeling waarbij de deling wordt beoogd. Bij een kerkscheuring kunnen partijen er niet in overleg uitkomen. Wanneer (een deel van) de leden van een gemeente, die zelfstandig onderdeel is van een kerkgenootschap, zich afscheidt(en) van het kerkgenootschap, zouden wij niet van kerkscheuring willen spreken, omdat formeel gezien het zelfstandig onderdeel als zodanig deel blijft uitmaken van het kerkgenootschap en de desbetreffende leden hun lidmaatschap daarvan beëindigen.20

Wel is er sprake van een kerkscheuring indien de meerderheid en de minderheid van de voorheen ongedeelde kerkgemeenschap zich niet samen meer als één kerkgemeenschap beschouwen maar als twee kerkelijke gemeenschappen.21 Twee benaderingen zijn mogelijk.22 De eerste benadering is de beantwoording van de vraag welke groep de voortzetting is van de oude kerk. Die voortzettende groep heeft uit dien hoofde recht op de eigendom van de goederen — in het bijzonder het kerkgebouw — van de voordien ongedeelde kerk. De vraag spitst zich juridisch gezien toe op het punt welke groep nu de wettige vertegenwoordiger is van de voordien ongedeelde kerk. In die situaties moet de rechter meestal de knoop doorhakken. Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de beoordeling van deze vraag voor de burgerlijke rechter twee aspecten van belang zijn. Ten eerste mag hij binnen kerken de meerderheidsregel toepassen en ten tweede mag hij geen partij kiezen in geschillen van geloof en belijdenis (Hasselt-regel).


20 Een besluit tot afscheiding van een zelfstandig onderdeel als zodanig van het kerkgenootschap zal in het algemeen nietig zijn omdat het in strijd is met het kerkelijke statuut.
21 T.J. van der Ploeg, Fusie, federatie en splitsing van kerken en burgerlijk recht, in Kerk, recht en samenleving (Oldenhuis-bundel), Deventer 1997, p. 62.
22 Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, nr. 218.

|152|

De tweede benadering is dat het oude kerkgenootschap door de scheuring wordt gesplitst in twee kerkgenootschappen die in de plaats van de oude kerk treden. De kerkelijke goederen behoren aan beide kerken in mede-eigendom toe tot een uiteindelijke scheiding en deling is gerealiseerd (Katwijk-regel).

 

Meerderheidsregel

In het arrest-Houwerzijl23 heeft de Hoge Raad bepaald dat ook bij kerkgenootschappen de meerderheidsregel kan worden toegepast: wat de meerderheid van het daartoe bevoegde orgaan van dat kerkgenootschap besluit, is geldig. Zelfs als besloten wordt tot uittreding uit het kerkverband, is dit geldig ondanks dat dit niet is geregeld in de kerkorde en strijdig is met een uitspraak van de synode. De vraag die zich hier voordoet is welk orgaan bevoegd is tot het nemen van een dergelijk besluit. In casu ging het om een gereformeerde kerk te Houwerzijl die deel uitmaakte van het kerkverband der Gereformeerde Kerken in Nederland. De generale synode24 stelde het bevoegde orgaan te zijn, terwijl de plaatselijke gereformeerde kerk meende dat dit de kerkenraad was. De Hoge Raad overwoog dat bij de gereformeerde kerken het synodaal verband geen wezenlijk onderdeel is van de gereformeerde kerk: het zwaartepunt ligt bij de plaatselijke kerk die ook kerkgenootschap is. Daarnaast was het kerkverband ooit op vrijwillige basis door de plaatselijke kerken aangegaan en stond het de plaatselijke kerk vrij om uit te treden.

Er mag dus worden uitgegaan van de soevereiniteit van de kerkenraad en losmaking van een gereformeerde kerk door haar kerkenraad uit het kerkverband om redenen van geloof en consciëntie is dan ook geoorloofd.25 De meerderheid van de kerkenraad beslist dus wie de voortzetting is van de oude kerk.

 

Hasselt-regel

Een kerkscheuring kan haar oorzaak vinden in bijvoorbeeld een verschil van inzicht over de organisatie en/of een geschil inzake geloof en belijdenis.

In het arrest-Hasselt26 is de positie van de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kerkscheuring in het laatste geval weergegeven. Die positie wordt bepaald door het beginsel van de scheiding van kerk en staat. Deze brengt met zich mee dat de overheid — dus ook de rechter — zich neutraal moet opstellen


23 HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1.
24 Dat is de landelijke kerkvergadering.
25 Anders: HR 23 januari 1948, NJ 1948, 431 (Giessendam-Neder-Hardinxveld), waarin een dergelijk kerkenraadsbesluit ongeldig werd geacht, omdat de plaatselijke kerk zich wat de leer betreft, heeft te onderwerpen aan het gezag der synode (dit las het Hof in de kerkorde).
26 HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201.

|153|

ten aanzien van godsdienstige aangelegenheden. De burgerlijke rechter mag dus geen partij kiezen inzake geschillen omtrent geloof en belijdenis. Hij mag dus niet zeggen dat bijvoorbeeld een kerkenraad een onjuiste visie heeft op de doop en daarmee ten onrechte een besluit neemt om zich los te maken uit het kerkverband. De burgerlijke rechter mag niet treden in de beoordeling van vragen omtrent geloof en belijdenis.

Hij mag slechts de kerkorde van het voordien ongedeelde kerkgenootschap als uitgangspunt nemen. Het bovenstaande noemt men wel de Hasseltregel.

Uit deze casus — het betrof wederom de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland — kon de rechter de regel destilleren dat de kerkregering van de plaatselijke kerk was opgedragen aan de kerkenraad. Dat was in het gereformeerde kerkrecht het orgaan dat ten aanzien van de kerkelijke leer plaatselijk kon beslissen. Als die in meerderheid — dat meerderheidsbeginsel geldt ook binnen het gereformeerde kerkrecht — besluit tot losmaking op theologische gronden, dan moet de burgerlijke rechter dat respecteren. De minderheid heeft — tenzij sprake is van willekeur en kwade trouw — daarmee dus het nakijken, zelfs al zou die (theologisch) nog zo in haar recht staan en is de synode het met haar eens.

 

Katwijk-regel

In de jaren zeventig hanteerde de Hoge Raad een andere benadering: hij bepaalde in de zogenoemde Katwijk-arresten27 dat de kerkelijke goederen vanouds behorend aan de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt te Katwijk, aan de elkaar bestrijdende groepen in mede-eigendom toebehoorden. Een argument daarvoor is dat na de scheuring in feite twee kerkgenootschappen zouden zijn ontstaan waarin het oude, ongedeelde kerkgenootschap restloos is opgegaan. Het zou onbevredigend zijn indien de meerderheid zou beslissen welke daarvan als het oude kerkgenootschap moet worden beschouwd. De scheuring is dan een rechtsfeit waarbij bij beide groepen de wil aanwezig is en ook wordt uitgevoerd om als zelfstandig kerkgenootschap een eigen weg te gaan. Dit rechtsfeit brengt dan met zich mee dat de civiele rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke kerk, tot de uiteindelijke verdeling, gemeenschappelijk aan beide groepen toebehoren. Op deze arresten is veel kritiek gekomen. Het vreemde aan deze benadering is namelijk dat de burgerlijke rechter dan toch het kerkelijk statuut terzijde schuift door dat niet onverkort als uitgangspunt te nemen. De soevereiniteit van de kerkenraad en zijn bevoegdheid om in leergeschillen bij meerderheid een beslissing te nemen over dat wat de juiste


27 HR 22 februari 1974 vervolgens Hof Amsterdam 4 april 1975 en HR 5 november 1976, NJ 1977, 219-221.

|154|

leer is, wordt niet door de burgerlijke rechter gerespecteerd. De Hoge Raad acht namelijk de geloofsopvattingen van beide groepen gelijkwaardig. De volgens het kerkelijk recht zich afscheidende groep behoudt dan — ondanks mogelijk forse leerstellige afwijkingen — toch rechten op de goederen van de oude kerk.

 

Boerakker

In een meer recente uitspraak van de rechtbank Groningen,28 namelijk de kwestie van de Gereformeerde Kerk te en van Boerakker, wordt weer teruggegrepen op de regel dat in beginsel het kerkelijk statuut zou moeten uitwijzen aan wie de kerkelijke goederen in eigendom toebehoren. Hierop wordt echter de uitzondering gemaakt dat, indien de kerkscheuring (nagenoeg) geheel is veroorzaakt door een verschil in geloofsopvatting en belijdenis, de Katwijk-regel moet worden toegepast. Daarmee wordt enigszins tegemoet gekomen aan de kritiek die in de literatuur op de Katwijk-regel was geuit.
Vergelijk in deze geest ook Rb. Zutphen 16 mei 2002, NJ 2003, 309 inzake VEG N.O. Veluwe tegen VEG Heerde. De groep die een nieuwe gemeente vormt, bestrijdt niet de geldigheid van de besluiten van de kerkenraad van de oude gemeente; er is bij de oude gemeente niet de wil om zich los te maken van degenen die de nieuwe gemeente hebben gevormd. De nieuwe gemeente heeft geen rechten ten aanzien van het vermogen van de oude gemeente.

 

7b.5 Omzetting

In de praktijk is er bij veel (grotere) kerkgenootschappen niet alleen sprake van een kerkgenootschap en zelfstandige onderdelen — en eventueel een lichaam waarin zij zijn verenigd — maar zijn er ook verenigingen en stichtingen die nauw aan de kerk verbonden zijn zonder deel uit te maken van de kerkelijke organisatie.29 Men kan denken aan een koorvereniging of een dienstencentrum. Dat deze destijds geen kerkelijke rechtspersoon zijn geworden, kan met kerkelijk beleid te maken hebben, maar er kunnen ook puur pragmatische redenen aan ten grondslag liggen. Om diezelfde pragmatische redenen zijn er


28 Rb Groningen 5 maart 1993, NJ 1994, 417.
29 Een kerkgenootschap kan ook in zijn eigen kerkorde plaats hebben voor verenigingen en stichtingen. Zie bijv. R.K.-kerk. De ‘kerkelijke verenigingen’ en ‘stichtingen’ ontlenen hun rechtspersoonlijkheid dan aan het kerkelijk statuut en zijn als zelfstandig onderdeel rechtspersoon.

|155|

geloofsgemeenschappen die niet de rechtsvorm kerkgenootschap hebben aangenomen, maar de rechtsvorm vereniging of stichting.30

Om allerlei redenen kan er behoefte bestaan om kerkelijke rechtspersonen tot burgerlijkrechtelijke rechtspersoon te maken of andersom. Voor burgerlijk-rechtelijke rechtspersonen bestaat in art. 2:18 BW de zogenaamde omzettingsregeling. Daarbij wordt de rechtspersoon van de ene soort (bijvoorbeeld vereniging) omgezet in een rechtspersoon van een andere soort (bijvoorbeeld stichting); de rechtspersoon behoudt echter zijn identiteit.31 Er vindt dus ook geen vermogensovergang plaats. Weliswaar is dit artikel niet rechtstreeks van toepassing op kerkgenootschappen, overeenkomstige toepassing is toegestaan32 en vindt ook plaats.33

 

Omzetting van een kerkelijke rechtspersoon in een burgerlijkrechtelijke rechtspersoon

In principe kan een kerkgenootschap zich omzetten in een burgerlijkrechtelijke rechtspersoon, zoals een vereniging of stichting, maar dit zal weinig voorkomen omdat het de interne vrijheid beperkt. Wel zou het op zijn plaats zijn wanneer het kerkgenootschap niet meer aan de materiële vereisten voor een kerkgenootschap voldoet. Op deze wijze behoudt de organisatie-rechtspersoon haar identiteit.

Vaker zal voorkomen dat er behoefte is om een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap om te zetten in een vereniging of stichting. Daartoe zal er in de eerste plaats een besluit dienen te zijn van het orgaan dat in het desbetreffende zelfstandige onderdeel de hoogste zeggenschap heeft, bijvoorbeeld een kerkenraad in een gemeente. Ten aanzien van zelfstandige onderdelen in de Rooms-Katholieke Kerk, zal het veelal de bisschop zijn die hieraan zijn fiat dient te geven. Bij protestantse kerken zal het bij kerken van het congregationele type de gemeentevergadering zijn die daarover dient te beslissen. Bij kerken van het presbyteriaal-synodale type worden kerkenraad en classis er in gemengd. Bij de Nederlandse Hervormde Kerk zal de classicale vergadering het besluit nemen met instemming van de kerkenraad, bij de Gereformeerde Kerk is het de kerkenraad die beslist met medewerking en goedvinden van de


30 Zie hiervoor paragraaf 6.3.
31 Art. 2:18 lid 8 BW luidt: omzetting beëindigt het bestaan van de rechtspersoon niet.
32 Zie art. 2:2 lid 2, 2e zin BW.
33 Zie Rb. Zwolle 28 februari, JOR 2001, 121. Stichting Rooms-Katholiek Kerkhof wordt met machtiging Rb. omgezet; de naam stichting mag niet gehandhaafd vanwege verwarring van derden.

|156|

classis. Het gaat hier immers om het verdwijnen van het desbetreffende zelfstandige onderdeel uit de kerk.

Vervolgens — en dit geldt zowel ingeval van een omzetting van een kerkgenootschap als van een zelfstandig onderdeel ervan — dient dan aan alle vereisten voor de statuten van een vereniging of stichting voldaan te worden. De statuten maken deel uit van de notariële akte van omzetting.34 Indien er sprake is van een omzetting in een stichting, is ook nog de machtiging van de rechter vereist (art. 2:18 lid 4 BW).

 

Omzetting van een vereniging of stichting in een kerkelijke rechtspersoon

Bij omzetting van een vereniging of stichting in een kerkelijke rechtspersoon kan art. 2:18 BW eenvoudiger analoog worden toegepast. Negen tiende van de uitgebrachte stemmen op de ledenvergadering van de vereniging dient zich voor omzetting te hebben uitgesproken, dan wel de meerderheid op de vergadering van het stichtingsbestuur. Er moet een verklaring komen van het bestuur dat de rechtspersoon zich als zelfstandig onderdeel zal onderwerpen aan de desbetreffende kerkelijke regelingen.35 Ook kan de burgerlijkrechtelijke rechtspersoon niet zonder instemming van de bevoegde kerkelijke autoriteit deel gaan uitmaken van een kerkgenootschap. Dat zou in strijd zijn met de vrijheid van godsdienst en van vereniging.36 Voor omzetting van een stichting is ook nu weer een rechterlijke machtiging nodig.

Voor de omzetting van een vereniging of stichting in een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap is onzes inziens steeds een notariële akte van omzetting verplicht, waarin is vastgelegd dat de noodzakelijke besluiten van de organen zijn genomen en bij de stichting de machtiging van de rechtbank is verkregen, alsmede dat de kerk waarvan de rechtspersoon zelfstandig onderdeel gaat worden instemt met deze ‘intrede’ en dat de rechtspersoon en zijn deelnemers zich onderwerpen aan het kerkelijk statuut.

 

Het is denkbaar dat een godsdienstige gemeenschap, die aanvankelijk de verenigings- of stichtingsvorm had aangenomen, later alsnog de rechtsvorm kerkgenootschap wil verwerven. Onzes inziens zal er ook dan een notaris bij te pas dienen te komen die de notariële akte van omzetting verlijdt. Wanneer het een stichting betreft, zal er ook een rechterlijke machtiging dienen te worden


34 Art. 2:18 lid 2 c.
35 Het maken van afzonderlijke statuten van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap is veelal overbodig.
36 Zie HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 392.

|157|

verkregen. Het is dan aan de rechter om te beoordelen of er materieel sprake is van een kerkgenootschap.

 

Omzetting van de ene soort kerkelijke rechtspersoon in de andere

Het burgerlijk recht bemoeit zich niet met de interne organisatie van kerkgenootschappen. Zij mogen zelf bepalen welke zelfstandige onderdelen er zijn en in welke lichamen zij zijn verenigd. Het is afhankelijk van de kerkorde of een plaatselijke kerkgemeenschap als zelfstandig onderdeel (hervormd en luthers) of als kerkgenootschap (gereformeerd, maar ook baptist of vrij evangelisch) wordt beschouwd. In het kader van het SoW-proces zullen plaatselijke gereformeerde kerkgenootschappen straks zelfstandig onderdeel worden van de Protestantse Kerken in Nederland. Zij blijven daarmee rechtspersoon, maar raken een deel van hun vrijheid kwijt. Men zou dat ook als een vorm van omzetting kunnen zien. Ons lijkt dat evenwel niet zo zinvol: zij veranderen immers niet van soort rechtspersoon. Zij blijven kerkelijk rechtspersoon. Grote organisatorische wijzigingen in andere soorten rechtspersoon, zoals een vereniging of een NV, heten ook geen omzetting. Wel verandert voor de betrokken kerkelijke rechtspersonen een deel van hun rechten en verplichtingen. Juridisch is dat op zich geen probleem, indien zij hierin vrijwillig meedoen. Indien de kerkorde zo zou worden gewijzigd dat zelfstandige onderdelen zelfstandige kerkgenootschappen worden, zal inziens het bevoegd genomen besluit tot wijziging van de kerkorde voldoende zijn.

 

7b.6 Opheffing van gemeenten en parochies

Een kerkelijke gemeente kan qua aantal leden of in verband met de financiën zo weinig betekenen dat het niet zinvol is deze zelfstandig, als rechtspersoon, te laten voortbestaan. Verschil moet worden gemaakt tussen een gemeente die zelf kerkgenootschap is (bijvoorbeeld een vrije gemeente) en de situatie dat de gemeente zelfstandig onderdeel is van een kerkgenootschap (zoals bij de Protestantse Kerken in Nederland of een parochie van de Rooms-Katholieke Kerk).

Bij zelfstandige kerkgenootschappen kan als uitgangspunt gelden dat het orgaan dat tot statutenwijziging bevoegd is, ook tot opheffing (ontbinding) van het kerkgenootschap bevoegd is. In de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland is bepaald dat de kerkenraad bevoegd is om dit besluit te nemen, zij het met goedkeuring en medewerking van de classis.37 Het besluit tot


37 Zie art. 42 GKN met Uitvoeringsbep. art. 42, p. 166.

|158|

opheffing van de gemeente zal veelal tevens de bestemming van het liquidatiesaldo inhouden.38 Omdat er bij opheffing geen opvolgende kerkelijke rechtspersoon is, zullen er vereffenaars moeten worden aangewezen die de vereffening van de rechtspersoon verzorgen. Zij dienen ook het liquidatiesaldo ter beschikking te stellen voor de bestemming die het orgaan dat tot opheffing heeft besloten heeft aangegeven. Heeft dit orgaan dat aan de vereffenaars overgelaten, dan zullen ze bij het vaststellen van de bestemming zoveel mogelijk een met de oorspronkelijke bestemming gelijke bestemming moeten zoeken. Doet zich een situatie voor waarbij het zelfstandig bestaan van een gemeente, die een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap is, niet meer zinvol is, dan wordt over haar toekomst op bovenplaatselijk niveau beslist. Zo kan niet tot opheffing, maar wel bijvoorbeeld tot samenvoeging worden besloten. Bij de Protestantse Kerken in Nederland in wording zal een in die toestand verkerende gemeente worden samengevoegd met een andere gemeente door de classicale vergadering met goedkeuring van de generale synode.39 Zie hiervoor paragraaf 7b. 2.

Wel kunnen er andere zelfstandige onderdelen zijn, zoals kloosterorden enzovoort, waarvan samenvoeging met andersoortige zelfstandige onderdelen niet voorligt. In die gevallen zal ook een bovenplaatselijk orgaan het besluit nemen en kunnen door dit orgaan vereffenaars worden benoemd.

In bijvoorbeeld de Rooms-Katholieke Kerk kan een parochie worden opgeheven door de bisschop nadat deze de priesterraad heeft gehoord.40

Wanneer sprake is van opheffing van een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel daarvan, dient bij de vereffening onzes inziens artikel 2:23b BW zoveel mogelijk analoog te worden toegepast, tenzij het kerkgenootschap zelf een regeling heeft getroffen. De Rooms-Katholieke Kerk is daarvan een voorbeeld. Zij regelt in haar statuut41 dat voor de vereffening en toedeling van het vermogen eerst moet worden gekeken naar de statuten en het recht van de op te heffen rechtspersoon. Indien die daarover niets regelen, vervalt het aan de onmiddellijk hogere rechtspersoon.


38 Zie Uitvoeringsbep. art. 42 GKO, punt 11.3.
39 Zie Ord. 2-14-2 PKN.
40 515 paragraaf 2 CIC en art. 18 Regl. R.-K. Kerkgenootschap in Nederland.
41 121-123 CIC en art. 18 Regl. R.-K. Kerkgenootschap in Nederland.