Deddens, P.

De Utrechtsche Synode en het Gereformeerd Kerkrecht (IV)

Genre: Bladartikel

|235a|

De Utrechtsche Synode en het Gereformeerd Kerkrecht (IV)

 

Hadden de Synoden van Amsterdam en Sneek-Utrecht het recht, de leergeschillen met gesloten deuren te behandelen?

Conclusie drie antwoordt: ja. Aan dit „ja” gaat echter een redeneering vooraf, die tot inhoud heeft: behoudens volstrekte onmogelijkheid om de deuren open te houden: neen. En dat het nu de Synode is, de Synode zelf, staat er uitdrukkelijk, die be- oordeelt: deuren open of deuren, toe. 

Deze laatste opmerking is niet gelukkig, ze had beter weggelaten kunnen worden. Ze wekt den indruk, dat hier niet de bezwaren-toetser, maar de Synoden-apologeet aan ’t woord is. Natuurlijk moet, algemeen gesproken (en de laatste opmerking is in de conclusie algemeen bedoeld) een kerkelijke vergadering zelf weten, of er noodzaak is, in comité te gaan. Dat heeft voorheen nooit moeite van beteekenis gegeven. Sinds 1936 is dat anders geworden. Besloten zittingen; van het gesprokene werden geen Acta opgemaakt; Rapporten, waarvan de Kerken niet weten mochten; alle Rapporten, Nota’s, Memorie’s en andere stukken, betrekking hebbende op de meeningsverschillen, komen later niet in de Acta, maar worden in ’t geheim archief gedeponeerd; de Synodeleden zelfs mogen ze alleen behouden op voorwaarde van volstrekte geheimhouding (art. 725 Acta Utrecht 1942).

Wat is dit?

Een of ander herrezen veemgericht?

Een vergadering van directeuren eener naamlooze vennootschap over fabrieksgeheimen?

Een samenkomst van ingewijden over de vervaardiging van de atoombom?

Is dit een Synode van Gereformeerde Kerken, die spreekt over der Kerken belijdenis, gemeengoed van alle leden der Kerken, het accoord van kerkelijke gemeenschap, de banier, opgeheven tegenover de wereld, het goede pand, allen ter bewaring toevertrouwd?

Moet dat zoo?

Ja, ja, zegt conclusie drie, wacht even: zaken, die de leer aangaan, dienen, indien eenigszins mogelijk, in ’t openbaar behandeld te worden. Maar hier moesten de deuren dicht. ’t Was onmogelijk ze open te houden. Daar waren twee redenen voor: a) ’t kon eens blijken in de besprekingen, dat er ketterij in ’t spel was, en b) publieke behandeling zou onoverkomelijke bezwaren met zich meegebracht hebben: ’t was bezettingstijd!

Dus: deuren toe, om mogelijke ketters te sparen: het stond niet vast, of er metterdaad afwijkingen van de belijdenis aanwezig waren, en dat derhalve het noemen van namen van personen en het bespreken van hun opvattingen in het publiek niet raadzaam moest worden geacht.

Wat schamele verdediging van een onhoudbare stelling!

Een Synode, die naar de Kerkenordening uitspraak doet over de zuiverheid van iemands leer, bijwijze van appèl, na gedocumenteerde aanklacht, bij haar aanhangig gemaakt?

Neen, een Synode, die op eigen houtje ter ketterjacht gaat.

Er is geen kerkelijke aanklacht.

Er is geen appèl.

Er is geen enkele opdracht van de zijde der Kerken.

Dus: de behandeling is volkomen onwettig.

Maar bovendien: deuren toe, om eventueele ketters te sparen!

Dat maakt de zaak nog erger.

Immers: òf er zijn geen ketters. Dan behoeven de deuren niet dicht. Of er zijn wel ketters. En dan moeten de deuren open, opdat het kerkvolk getuige zij van hun ontmaskering.

Onmogelijk, zegt 1946, om op de voorafgaande Synoden de kerkzaken aangaande de leer publiek te behandelen: ketters opsporen en ontmaskeren is een zaak, waar de leden der Kerk buiten moeten blijven.

Dat was het eerste argument.

Nu het tweede: men kan niet publiek vergaderen, ’t was bezettingstijd.

Is dat waar?

Waarom kon het dan later wel publiek? Ook in bezettingstijd?

Maar wij willen de Synode van 1946 aan haar woord houden.

Het kon niet publiek.

En, zegt dezelfde Synode, indien eenigszins mogelijk, moet het publiek.

Die mogelijkheid was er. Men had gehoor kunnen geven aan de begeerte van honderdduizenden Gereformeerde leden, om met de verdere behandeling der leergeschillen, waar niemand om gevraagd had, waar niemands hoofd naar stond, te wachten tot na den vrede.

Men heeft van de mogelijkheid, om de kwestie der leergeschillen te laten rusten, geen gebruik gemaakt.

Men heeft willen dóórzetten.

|235b|

Maar dan moet men zich ook niet op de bezwaren van den bezettingstijd beroepen.

Schamele verdediging van een onhoudbare stelling!

De Synode van 1946 dekt alle, alle misslagen en zonden van haar voorgangsters toe.

Men blijft halsstarrig voortgaan in het spoor der ongerechtigheid.

Tot kardinaal Contarini zeide Karel V eens: „van nature blijf ik halsstarrig bij mijn eens geuite meening”. — „Sire”, was het antwoord, „bij een goede meening te blijven is geen hardnekkigheid, maar standvastigheid”. — Waarop de keizer zeide: „Ik blijf ook wel eens bij een slechte”.

Standvastigheid bij 1946?