|27|

Hoornbeek over de kerkenordening

 

We zagen dat Apollonius’ opvatting over de kerkenordening in 1644 wezenlijk overeenkomt met die van de Haarlemsche deputaten voorgedragen ter synode van ’s Gravenhage 1586. Niet anders is het met den leerling van Voetius, den hoogleeraar Johannes Hoornbeek.

In zijn polemiek met de Independenten bespreekt Hoornbeek het geval van een hardnekkigen zondaar die naar aller opvatting afgesneden moest worden, maar ondanks het aandringen der zusterkerken weigert de plaatselijke kerk ertoe over te gaan. Een geval dat dus gelijkenis vertoont met dat van Coolhaes te Leiden. Wat nu?

Het oordeel der Independenten is dat men de gemeenschap met den zoodanige verbreken moet, hem de kerkelijke gemeenschap moet opzeggen. Hoornbeek echter weet een weg die uitnemender is en dien hij den Independenten aanprijst en met klem van argumenten verdedigt. Het volgende moet gebeuren. De synode heeft dan tot taak om zelf de afsnijding van den zondaar in de betreffende kerk te voltrekken. En dat fundeert hij dan, behalve op enkele algemeene uitspraken der Schrift over de tucht, met een beroep op de kerkenorde aldus: „ook bezit de synode „interpretative” de toestemming der particuliere kerk om in een dergelijk geval die zaken in haar uit te richten, die noodig zijn tot haar heil. Of het moest zijn, dat zij daartoe zelfs de uitdrukkelijke toestemming der kerk bezit en niet slechts de virtueele, krachtens de besluiten der synode van Middelburg (1581, art. 64): door het oordeel derzelver en der naastgelegen kerken, en der synode van Dordrecht (1619, art. 79)”. Epistola ad Duraeum de Independentismo, p. 184).

Deze merkwaardige uitspraak vereischt toelichting en aandachtige overweging.

Hoornbeeks gedachtengang is de volgende: het gezag der synoden in algemeenen zin wordt in de kerkenordening erkend: men denke aan art. 30 en volgende artikelen. Enkele bladzijden eerder wijdt hij daaraan een korte beschouwing, waarbij hij dit en andere artikelen aanhaalt. Daarin ligt nu ook het synodale tuchtrecht opgesloten. Al de kerken hebben die kerkenordening met gemeen accoord aanvaard, ook de desbetreffende. Maar dan moet die kerk bij rechte verklaring der kerkenordening, interpretative zooals Hoornbeek zegt, ook geacht worden door aanvaarding der kerkenordening haar toestemming gegeven te hebben tot de voltrekking van de synodale excommunicatie in haar midden van een zondig lid waarvan de kerk zelf de afsnijding niet aandurft, of waar ze niet aan wil.

Maar dan meent Hoornbeek nog verder te kunnen gaan. Is in de kerkenordening het tuchtrecht der synode niet met zoovele woorden uitgesproken? Zoo ja, dan kan niet maar van een toestemming bij wijze van verklaring der kerkenordening (interpretative), of van een toestemming in kiem (virtueel), maar ook van een uitdrukkelijke toestemming daartoe van de zijde der plaatselijke kerk gesproken worden. Dit is volgens Hoornbeek mogelijk. En dan volgt hij een

|28|

gedachtengang die geheel overeenkomt met die der Haarlemsche deputaten (zie blz. 18 vv.) Met dit verschil, dat de laatsten hun uitgangspunt nemen in het adviesrecht der classis bij de afsnijding (art. 62 der kerkenordening van Middelburg 1581, nu art. 76), en van daar uit concludeeren tot het recht der classen en synoden om den zondaar te excommuniceeren. Hoornbeek echter gaat uit van een artikel, waarin aan eenige meerdere vergadering niet maar een adviseerend recht, doch een beslissend oordeel inzake de tucht wordt toegekend.

Hoornbeek kiest daartoe de bekende clausule van art. 79 (of art. 64 der kerkenordening van Middelburg), volgens welke ouderlingen en diakenen terstond bij ernstige zonde door voorgaand oordeel van den kerkeraad derzelver en der naastgelegene gemeente zullen worden afgezet.

Nu moet men er op letten dat Hoornbeek bij het aanhalen van dit artikel een kleine maar uiterst belangrijke wijziging aanbrengt. Hij verandert het enkelvoud in het meervoud en leest: door voorgaand oordeel van den kerkeraad derzelver en der naastgelegene gemeenten.

Kent Hoornbeek de letter van dit artikel niet goed en vergist hij zich in het citeeren? Dat is uitgesloten. De verandering is opzettelijk. Het is dus voor Hoornbeek precies hetzelfde of de plaatselijke kerkeraad met één genabuurden kerkeraad ouderlingen en diakenen afzet, of dat hij dat met meer kerkeraden samen doet. En meer kerken of kerkeraden komen samen in de classis of synoden. De synode is dus volgens Hoornbeek naar deze clausule van art. 79 bevoegd, om ouderlingen en diakenen af te zetten. En dan mogen de synoden, die de scherpste bijzondere tuchtmiddelen jegens ambtsdragers mogen aanwenden, ook den kerkelijken ban hanteeren. En den ban hanteeren houdt in het banvonnis uitvoeren in de plaatselijke kerk gelijk Hoornbeek uitdrukkelijk uitspreekt. Maar dan volgt daaruit ook dat Hoornbeek aan de synoden evenzeer het recht toekent om een synodaal afzettingsvonnis van predikanten of ouderlingen en diakenen in de plaatselijke kerk uitvoering te verleenen, alles naar art. 79.

En waar dit in art. 79 ligt uitgedrukt, daar mag nu ook gezegd worden, dat de particuliere kerk bij de aanvaarding der kerkenordening met dit artikel aan de synoden uitdrukkelijk toestemming heeft verleend om haar tuchtvonnissen in haar midden te voltrekken.

Omtrent Hoornbeeks opvatting over de kerkenordening is maar een conclusie mogelijk. Hij is van meening, dat de synode op grond van de artikelen der kerkenordening over de tucht bevoegd is alle ambtsdragers, zoo predikanten als kerkeraadsleden af te zetten, bij wanbestuur den hardnekkigen zondaar te excommuniceeren en haar tuchtvonnissen in de plaatselijke kerk te voltrekken. En zulks geschiedt dan met instemming der particuliere kerk, die met de aanvaarding der kerkenordening de synoden daartoe vrijwillig haar toestemming heeft verleend.

Voorts van het „oude” kerkrecht bespeuren wij ook bij Hoornbeek niets.

In gedachten zie ik nu de aanhangers van het „oude” kerkrecht door-alles-heen, of van het nieuwste kerkrecht op de ketting

|29|

springen. Ik kan me best begrijpen dat ze kriebelig worden. Vanuit zeker standpunt kan hier tegen wat zij het „nieuwe” kerkrecht noemen, maar wat nu blijkt het kerkrecht te zijn van de bouwers onzer kerkenordening en van Apollonius en Hoornbeek, een veel belovende charge worden uitgevoerd. Ik ben bereid hun den weg te wijzen en het hun voor te doen. Ik verplaats mij daarbij in den redeneertrant van prof. Greijdanus:

Wat zijn dat toch voor kromme redeneeringen! Altemaal gelegenheidsuitspraken om verkeerde kerkrechtelijke praktijken te dekken! Stel U eens voor, dat een kerkeraad in een tuchtgeval het advies van een hoogleeraar in het kerkrecht inwint en nu zegt die hoogleeraar: ik wil niet maar het gevraagde advies geven doch ik wil zelf tucht oefenen: zal de kerkeraad dan niet terstond zeggen: handen thuis! wat ge nu wilt is domme machtsaanmatiging? Uit het feit dat we uw advies gevraagd hebben in een tuchtgeval, volgt nog niet dat ge zelf tucht moogt oefenen. — Of nog een ander voorbeeld: Volgens art. 11 en 12 en art. 79 der kerkenorde is voor „losmaking” en afzetting van een predikant het advies van de deputaten der particuliere synode noodig; maar daaruit volgt toch ook niet, dat nu die deputaten zelf maar predikanten mogen „losmaken” of afzetten. Zulke ongeoorloofde gedachtensprongen maken de Haarlemsche deputaten, als zij concludeeren: naar art. 62 der kerkenordening van Middelburg heeft de classis het recht van advies bij de afsnijding, dus mag zij zelf afsnijden, en mag de synode het ook. En Hoornbeek maakt het nog bonter. Want die ontziet zich niet om een artikel der kerkenordening te veranderen, en er wat van te maken dat er in het geheel niet staat. Hij leest: door den kerkeraad derzelver en der naastgelegene gemeenten (meervoud) en er staat: der naastgelegene gemeente (enkelvoud). En daaruit concludeert hij dan zoo maar tot het synodale afzettingsrecht van ouderlingen en diakenen, en het excommunicatierecht der synoden en de bevoegdheid om haar tuchtvonnissen in de plaatselijke kerken te voltrekken — en daar staat niets van in de kerkenordening! Stel U voor, dat een rechter voor hij de wet toepaste, eerst een potlood nam en het artikel wijzigde, om dan daarnaar zijn oordeel te bepalen, zouden wij niet zeggen: sta op van den rechterstoel, wetsschender en rechtsverkrachter! Als men in de historie zoo met het kerkrecht en de kerkenordening omspringt, dan weg met de historie en het historische kerkrecht. Want dan gaat de kerkenorde gelijken op den hoogen hoed van den goochelaar, waaruit men alles te voorschijn kan tooveren.

Ik geloof niet, dat de aanhangers van het „oude” kerkrecht scherper de beschouwingen der Haarlemsche deputaten en van Hoornbeek kunnen critiseeren dan de hier door mij gegeven uiteenzetting inhoudt. Zeker is althans dat zij met hun „oude” kerkrecht niets van het werkelijke oude kerkrecht moeten hebben.

Waarin schuilt de fout in deze redeneering, waaraan overigens een zekere logica niet kan ontzegd worden. Hierin: het staat vast, dat geen hoogleeraar in het kerkrecht die desgevraagd adviezen geeft in tuchtzaken, zelf bevoegd is tucht te oefenen. En evenzeer staat het vast, dat de deputaten der particuliere synode, naar art. 11 en 79 niet gerechtigd zijn uit eigen hoofde predikanten „los te maken” of af te zetten. Daarom kan die bevoegdheid in dat vragen om

|30|

advies aan een hoogleeraar, ook niet opgesloten liggen, en evenmin kan een verder strekkende bevoegdheid der deputaten naar art. 11 en 79 uit hun adviesrecht worden afgeleid. Maar het stond oudtijds in de 16e en 17e eeuw, ja alle eeuwen tevoren zoolang er synoden gehouden zijn, wel vast, dat de synoden excommunicatierecht en bevoegdheid tot het schorsen en afzetten van ambtsdragers hebben. Daarom behoefde daarover in de kerkenordening in het hoofdstuk der tucht niet in bijzonderheden uitgeweid te worden. Slechts op die punten werd iets opgenomen waarop de bevoegdheid der mindere vergadering beperkt werd. Zooals we zagen waren die beperkingen in hoofdzaak deze: geen kerkeraad mocht de afsnijding voltrekken zonder instemmend advies der classis; geen kerkeraad mocht ouderlingen en diakenen afzetten zonder de medebeslissing van een genabuurden kerkeraad; en die twee kerkeraden samen hadden nog niet het recht predikanten uit de bediening te ontzetten, want daarover oordeelde de classis. Daarmee was de grens van het recht tot tuchtoefening naar beneden aangegeven. Bestrijding kreeg dit tuchtrecht van de zijde der Erastianen, die in het geheel van geen kerkelijke excommunicatie weten wilden en het kerkelijk gezag aan de overheid toekenden, en van de zijde der Independenten, die het synodale tuchtrecht ontkenden.

De Leidsche Erastianen beriepen zich op de kerkenordening met het betoog: de classis moet volgens art. 62 (nu 76) adviseeren bij de excommunicatie; en in het geval Coolhaes wilde de classis de afsnijding niet, dus was zij in strijd met de kerkenordening. Daarop gaven de Haarlemsche deputaten een antwoord dat op het volgende neerkwam: Dat is dwaasheid! wel is de kerkeraad gebonden aan het advies der classis als hij excommuniceeren wil; maar dat wil niet zeggen dat de synode niet excommuniceeren mag of bij haar tucht evenzoo als de kerkeraad aan het advies en de instemming der classis gebonden is. Contrarie de classis mag zelf excommuniceeren en de synode ook, volgens de kerkenordening.

En de Independenten bestreden in de dagen van Hoornbeek het synodale excommunicatierecht met het beweren, dat het de vrijheid en zelfstandigheid der particuliere kerken aantastte. Neen antwoordt Hoornbeek want zie dit tuchtrecht is in de kerkenordening opgenomen; artikel 79 kent tuchtoefening door het kerkverband en niet louter tucht geoefend in en alleen door de particuliere kerk; en die kerkenordening is in vrijwillige toestemming door de kerken aanvaard. Hoornbeek’s vrije aanhaling van art. 79 is geen wetsverkrachting, maar geeft op uitnemende wijze het oorspronkelijke doel van deze artikelen weer.

Eenparige opvatting van de Haarlemsche deputaten, Apollonius en Hoornbeek is deze: in de artikelen der kerkenordening over de tucht worden de laagste, of wil men de minste instanties opgenoemd, tot het hanteeren der daargenoemde tuchtmiddelen gerechtigd. Al wat hooger is, of wil men al wat meerder is, de meerdere vergaderingen en met name dus de synoden hebben naar de kerkenordening het volle tuchtrecht.

Bij de uitlegging der kerkenordening rekening houden met de historie, biedt dus geen gelegenheid voor willekeur. Er is geen sprake van dat mannen als Hoornbeek of de Haarlemsche deputaten met de kerkenordening een goochelspel hebben bedreven. Willekeur

|31|

ontstaat wel wanneer men de kerkenorde beschouwt als een modern, juridisch statuut, een acte waarin met notarieele nauwkeurigheid alles is vastgesteld, wat verschillende instanties al of niet mogen. Want dan klopt het niet, en wemelt de kerkenordening van hiaten, maar dan ontwringt men aan deze eeuwenoude bepalingen haar kracht, om er eigen willekeurige opvatting in te leggen.

Nog één vraag heb ik te beantwoorden. Hoornbeek behandelt het geval van een zondaar, tegen wiens excommunicatie de plaatselijke kerk kennelijk bezwaren heeft. Ze durft het niet aan en wil het niet. Nu komt de synode en volvoert op haar gezag de afsnijding in die kerk. Daarvan zegt Hoornbeek dat het geschiedt met instemming der plaatselijke kerk, vervat in de met gemeen accoord aanvaarde kerkenordening. Is dat niet een gewrongen redeneering? Een fictie?

Antwoord: Neen. Wanneer in het huwelijk de man als hoofd van het gezin een handeling verricht die de vrouw niet naar den zin is, kan toch niet gezegd worden, dat die handeling tegen haar wil plaats vindt, krachtens de algemeene belofte van gehoorzaamheid aan haar man, door haar bij het aangaan van het huwelijk afgelegd. Ditzelfde geldt ook voor de verhouding van het kerkverband tot de enkele kerk. Trouwens hetzelfde doet zich ook voor bij de verhouding van de plaatselijke kerk tot haar afzonderlijke leden. Wanneer een belijdend lid onder censuur gesteld wordt is hem dat niet aangenaam; toch gebeurt het niet tegen zijn wil, omdat hij bij het doen van zijn belijdenis beloofd heeft zich aan de kerkelijke vermaning en tucht te onderwerpen. Heel duidelijk is dit ook bij het onderteekeningsformulier voor predikanten, en dat van hoogleeraren onzer Theologische Hoogeschool. Hierbij verklaren de predikant en hoogleeraar bij voorbaat in te stemmen met hun schorsing, voor het geval zij de bepalingen, waartoe zij bij onderteekening gehouden zijn, overtreden. Dat geeft aan de tucht juist haar ontroerende klem. Daarmee grijpen we bij de tuchtoefening ook altijd de dwalenden aan: gij hebt eens beloofd in de gewijde stonde uwer belijdenis den Koning der kerk in zijn dienst u te onderwerpen. Verzet tegen de tucht, ook tegen die der synode is in strijd met de belofte eens in het midden der kerk voor Gods aangezicht afgelegd, om zich aan de kerkelijke vermaning en tucht te onderwerpen, indien men in leer of leven zich kwam te misgaan. Dat moet in tijden van gezagscrisis als deze worden vastgehouden.