|10|

Het tuchtrecht der oude kerk

 

Hiermede zijn we voorloopig ver genoeg van huis. De Gereformeerden uit den tijd der Reformatie hadden groote waardeering voor de oude kerk. Op dogmatisch terrein is dit bekend. Met de leerbeslissingen der oude conciliën hebben de Gereformeerden uitdrukkelijk hun instemming betuigd. Men denke aan de Geloofsbelijdenis van Nicea over de Drieëenheid en die van Chalcedon over de twee naturen van Christus. Met het Athanasianum hebben de Gereformeerde kerken deze symbolen als haar eigen geloofsbelijdenis aanvaard (art. 9 der Nederl. Geloofsbelijdenis). 

Minder bekend is dat zij op kerkrechtelijk terrein de oude kerk, het tijdvak der groote conciliën en der kerkvaders evenzeer waardeerden. Wel stonden zij tegenover het latere zoogenaamde canonieke recht, het kerkelijke recht der middeleeuwen beslist afwijzend, omdat door de macht der pausen het oude kerkrecht verdorven was. Ook was deze hiërarchie van het bisschoppelijk ambt al eerder opgekomen, en begon de macht van den bisschop van Rome te wassen ten tijde der conciliën, terwijl bovendien het gezag van de keizers meermalen een ongunstigen invloed had op de beslissingen van sommige oude synoden. Doch afgezien daarvan konden zij zich in het kerkrecht der oude kerk zeer wel vinden. Voor de canones (d.i. de kerkelijke bepalingen, vandaar de naam canoniek recht) der oude synoden hadden zij groot respect, en de handelingen dezer conciliën en synoden uit de eerste eeuwen der Christenheid en het tuchtrecht door haar geoefend waren hun een lichtend voorbeeld.

Zij wezen altijd de beschuldiging aanhangers van een „nye leere” te zijn met klem terug. Dat wil niet maar zeggen dat zij terugkeerden tot de kerkrechtelijke beginselen der H. Schrift. Aan kerkrechtelijk ahistorisme (d.w.z. geen rekening houden met de historie) maakten zij zich niet schuldig. Zij waren niet revolutionair, zij wisten wel dat, al is de Schrift normatief en geeft de Schrift de regel aan voor geloof, leven en kerkrecht, het onmogelijk is tot de Schrift zelf terug te keeren, zonder rekening te houden met de historie. Zoomin als zij de Drieëenheid of de leer der twee naturen van Christus loslieten, zooals de oude kerk die leerde, zoo min dachten zij er aan, en mogen wij er aan denken om het oude kerkrecht uit den tijd der eerste eeuwen als een te verwaarloozen grootheid voorbij te gaan. Het invoeren van nieuwigheden, afwijkend van Schrift en oude kerk, verweten zij altijd Rome. En die principiëele overeenstemming met de kerkvaders en de oude conciliën, al wisten ze wel dat ook de laatsten niet onfeilbaar waren, was hun een groote steun.

Typeerend is de titel van een vlugschrift van den Schiedamschen predikant Ruardus Acronius uit 1610: Nootwendich Vertooch daerin naectelijck wt Godts Woordt, ende de gheloofwaerdige Historiën der Kercken aenghewesen wort, hoe Godts Ghemeynte, niet alleen in den Ouden maer ooc in den Nieuwen Testamente gheduerende den tijdt van 700 jaren, tot dat den Roomschen Paus de Schriftmatighe regieringhe der Kercken vetwoestet heeft, in hare regieringhe van de Politike regieringhe onderscheyden is gheweest, ooc gheregiert is gheworden ......  In den tekst van dezen

|11|

langademigen titel waarvan ik het slot maar wegliet, bracht ik enkele cursiveeringen aan. Zij zijn veelzeggend voor het ontzag dat de Gereformeerden hadden voor het historische kerkrecht der oude kerk.

Welnu, men leze de canones, d.i. de kerkelijke bepalingen der oude kerk, men sla op hetgeen de geschiedvorschers ons mededeelen omtrent de handelingen en besluiten der oude synodes. Dan blijkt tweeërlei:
1e. er werden ten tijde der oude kerk synoden gehouden.
2e. die synoden oefenden in voorkomende gevallen elk soort van tucht over alle ambtsdragers zonder onderscheid.

Ruardus Acronius zegt in zijn zooeven genoemd werk handelende over de oude kerk „dat de Ghemeynten doen oock hare meerder vergaderinghen, die wy Classes ende Synoden noemen, gehadt hebben, ende dat de Voorstanders der Ghemeynten, zonder verhinderinge beraemden, tghene sy in de vreese des Heeren na vermoghen van Gods woort, de Ghemeynten tot reynhoudinge derzelver oorbaerlijck te wesen, verstaen hebben. Dat ooc alzulcke censuren, zoowel in den Kerckenraedt, als in Classen ofte Provinciale Synoden toeghericht, vastghebleven zijn, tot datse in meerder vergaderinghen met orden ende goet beleydt vernietighet, ofte anderssins bevestighet zijn” (blz. 21).

Men lette op dat „doen oock”. Acronius wil zeggen: zoo waren de synoden ten tijde der oude kerk, en dat was haar taak: en zulke synoden moeten wij nu ook hebben. Men vergete niet dat Acronius dit schreef in den tijd der Remonstrantsche twisten. Toen snakten de orthodoxe geloovigen naar een synode. Maar in Holland zijn na 1608 pas weer in 1618 particuliere synoden gehouden, vlak voor de generale synode van Dordrecht, omdat de overheid, die tot dien tijd de Remonstranten begunstigde, van het samenkomen ervan niet weten wilde. Inderdaad we mogen er dankbaar voor zijn dat wij in vrijheid onze synodes houden mogen. Tegenzin tegen een in vrijheid gekozen synode der kerken, die de kerkelijke zaken afhandelt, is nimmer kenteeken van orthodoxie geweest.

Om tot Acronius terug te keeren, hij moge niet tot de theologen van formaat behooren, daarom kan niet gezegd worden dat zijn vlugschrift van geen beteekenis is. Hij deed niet anders dan het algemeen gevoelen van de Gereformeerde theologie weergeven en populariseeren. Hetzij men Andreas Hyperius’ tractaat „over de jaarlijksche synoden” leest uit het midden der 16e eeuw of het beroemde dogmatische handboek uit de eerste helft der 17e eeuw van de Leidsche professoren Synopsis Purioris Theologiae, in beide werken treft men over het tuchtrecht der synoden der oude kerk hetzelfde oordeel aan als dat van Acronius. De Synopsis verklaart uitdrukkelijk dat het synodale vonnis over personen kan bestaan in afhouding van het Avondmaal en in de excommunicatie, en dat de synode op ambtsdragers de bijzondere censuur kan toepassen van schorsing of ontzetting uit het ambt (disp. 49, stelling 58 en 59), en beroept zich daarvoor behalve op de Schrift op de synoden der oude kerk. Men lette er hierbij wel op dat hier gesproken wordt van ambtsdragers in het algemeen (ecclesiastici viri), zonder dat onderscheid gemaakt wordt tusschen predikanten en kerkeraadsleden.

|12|

We kunnen thans drie belangrijke gevolgtrekkingen maken:

1e. Volgens het oude canonieke recht en blijkens de handelingen der oude synoden hadden deze het recht in belangrijke gevallen te excommuniceeren, en alle ambtsdragers zoo bisschoppen als presbyters en diakenen (wil men dienaren des woords, ouderlingen en diakenen) af te zetten.
2e. Dat was ook het algemeen gevoelen der Gereformeerden in de 16e en 17e eeuw.
3e. Dezen steunden dit recht vooreerst op de H. Schrift en daarna op de algemeene praktijk der oude kerk.

 

Dat ik hiermede niet teveel gezegd heb, blijkt uit de handelingen der beroemde synode van Dordrecht 1618, 1619. Zij heeft de Kampensche predikanten Schotlerus en Vosculius in hun bediening geschorst (81e, 83e en 98e zitting). Evenzeer heeft zij, zich uit Gods Woord „genoegzaam bewust zijnde van de macht die haar toekomt, navolgende ook de voetstappen van alle wettelijke zoo oude als nieuwe synoden”, de gedaagde Remonstrantsche predikanten uit hun ambt ontzet. Men ziet het, ook de Dortsche synode beroept zich behalve op de H. Schrift op het voorbeeld der vroegere synoden. Voorts beval dezelfde synode aan de provinciale synoden, classen en kerkeraden om met de andere Remonstrantsche predikanten die bij hun dwaalleer zouden volharden, evenzoo te handelen. En in gehoorzaamheid aan dezen last hebben toen de provinciale synoden niet alleen vele predikanten maar evenzeer tal van Remonstrantsche kerkeraden afgezet.

In 1710 verscheen een nieuwe uitgave van de Fransche kerkenordening met de aanteekeningen van d’Huisseau. In die uitgave werd toen tevens een werkje van den Franschen predikant Larroque opgenomen getiteld „Overeenstemming van de kerkenordening der protestanten van Frankrijk met die der oude Christenen.” Artikel voor artikel toont Larroque aan, dat de Fransche kerkenordening overeenkomt met de besluiten der oude synoden en met de kerkvaders. Een en ander diende om hun den mond te stoppen, die de Gereformeerden beschuldigden van het invoeren van nieuwigheden, „vermits in die zaak zelf, die het meest onderhevig is aan verandering, te weten de kerkregeering, zij zich altijd geconformeerd hebben zooveel de tijden en de plaatsen dit hebben kunnen gedoogen aan de praktijk der oude kerk.”

 

Conclusie: het zoogenaamde „nieuwe” kerkrecht is dat der oude kerk en dat van de Gereformeerden uit den tijd der Reformatie, doch van het dusgenaamde „oude” kerkrecht is alsdan nog geen spoor te bekennen.

 

Ik noemde de Fransche kerkenordening. Laat ons zien hoe in de Fransche en de Schotsche kerkenordening hierover geoordeeld wordt.